Ondanks het feit dat bij de samenstelling van dit document grote
zorgvuldigheid in acht is genomen, kunnen er geen rechten aan worden
ontleend.
LEESWIJZER
Dit document bevat de teksten van het
De wijzigingen die door de tweede fase, tweede
tranche, en de windturbinewijziging in het
Overgangsrechtelijke bepalingen zijn verplaatst
van de hoofdstukken 6 van
Tip: wanneer men de revisies niet meer als zodanig
zichtbaar wil hebben dan kan men deze als normale tekst te lezen krijgen door te
klikken op alle wijzigingen in het document accepteren in de opdrachtbalk
redigeren.
INHOUDSOPGAVE
De onderstaande inhoudsopgave gaat uit van het
Afdeling 1.1. Begripsbepalingen,
omhangbepaling, reikwijdte en procedurele bepalingen. 4
1.1.2. Reikwijdte en andere procedurele
bepalingen. 18
Hoofdstuk 2. Algemene regels ten aanzien van
alle activiteiten. 23
Afdeling 2.6.
Energiebesparing. 37
Afdeling 2.7. Verkeer en
vervoer 37
Afdeling 2.9. Trillinghinder 45
Afdeling 2.10. Financile
zekerheid. 45
Afdeling 3.1.
Afvalwaterbeheer 46
3.1.1. Bodemsanering en
proefbronnering. 46
3.1.2. Lozen van grondwater bij
ontwatering. 49
3.1.3. Lozen van hemelwater, dat niet
afkomstig is van een bodembeschermende voorziening 50
3.1.4. Behandelen van huishoudelijk
afvalwater op locatie. 50
3.1.4a Behandeling van stedelijk
afvalwater 53
Afdeling 3.2. Installaties. 58
3.2.1. In werking hebben van een
warmtekrachtinstallatie. 58
3.2.3. In werking hebben van een
windturbine. 61
3.2.5. In werking hebben van een natte
koeltoren. 67
Afdeling 3.3. Voorzieningen. 69
3.3.2. Het wassen van motorvoertuigen of
carrosserie-onderdelen daarvan. 74
3.3.4. Opslaan van propaan. 75
3.3.5. Opslaan van vloeibare brandstof en
afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks. 77
3.3.6 Opslaan en overslaan van
goederen. 81
3.3.7 Het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende
activiteiten. 91
4.1.2. Opslaan van vuurwerk en andere
ontplofbare stoffen. 105
4.1.3. Opslaan van stoffen in
opslagtanks. 106
4.1.4. Parkeren van vervoerseenheden met
gevaarlijke stoffen. 112
4.1.6. Het vullen van gasflessen met
propaan en/of butaan. 118
4.1.7. Opslaan van vaste
kunstmeststoffen. 119
Afdeling 4.2. Installaties. 120
4.2.1. In werking hebben van een
stookinstallatie. 120
4.2.2. In werking hebben van een
koelinstallatie. 120
Afdeling 4.3. Activiteiten met betrekking
tot hout en kurk. 121
Afdeling 4.4. Activiteiten met betrekking
tot kunststof 127
4.4.1 Kunststofverwerking en mechanische
bewerkingen van kunststof of kunststofproducten 127
4.4.2. Reinigen, coaten en lijmen van
kunststof of kunststofproducten. 128
Afdeling 4.5. Activiteiten met betrekking
tot metaal 132
4.5.1. Spaanloze, verspanende en
thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen 132
4.5.2. Lassen van metalen. 135
4.5.3. Solderen van
metalen. 137
4.5.4. Stralen van metalen. 139
4.5.5. Reinigen, lijmen en coaten van
metalen. 142
4.5.6. Aanbrengen anorganische deklagen op
metalen. 145
4.5.7. Beitsen en etsen van
metalen. 148
4.5.8. Elektrolytisch en stroomloos
aanbrengen van metaallagen op metalen. 150
4.5.9. Drogen van metalen. 151
4.5.10. Aanbrengen van conversielagen op
metalen. 152
4.5.11. Thermisch aanbrengen van
metaallagen op metalen. 153
4.5.12. Lozen van afvalwater afkomstig van
activiteiten in 4.5.1 tot en met 4.5.11. 155
Afdeling 4.5a. Activiteiten met betrekking
tot natuursteen of kunststeen. 158
4.5a.1. Mechanische bewerkingen van
natuursteen of kunststeen. 158
4.5a.2. Aanbrengen van lijmen, harsen en
coatings op natuursteen of kunststeen. 160
4.5a.3. Chemisch behandelen van
natuursteen of kunststeen. 162
4.6.1. Lozen van afvalwater
(algemeen) 162
4.6.2. Bieden van parkeergelegenheid in
een parkeergarage. 163
4.6.3. Afleveren van vloeibare
brandstoffen aan vaartuigen. 164
4.6.6. Onderhouden en repareren en
afspuiten van pleziervaartuigen. 173
Afdeling 4.7. Activiteiten met betrekking
tot papier en textiel 174
4.7.1. Ontwikkelen en afdrukken van
fotografisch materiaal 174
4.7.3. Vellenoffset
druktechniek. 176
4.7.3a Bewerken, lijmen, coaten en
lamineren van papier of karton. 180
4.7.4. Reinigen en wassen van
textiel 183
4.7.4a Mechanische bewerking en verwerking
van textiel 190
4.7.4b. Lassen van textiel 191
4.7.4c. Lijmen en coaten van
textiel 192
Afdeling 4.8. Overige
activiteiten. 194
4.8.1. Inwendig reinigen van tanks,
tankwagens, vrachtwagens en andere transportmiddelen. 194
4.8.2. Bieden van gelegenheid tot het
afmeren van pleziervaartuigen. 195
4.8.3. Bereiden van
voedingsmiddelen. 198
4.8.4. Slachten van dieren, uitsnijden van
vlees en vis en bewerken van dierlijke bijproducten 200
4.8.5. Bieden van gelegenheid voor het
beoefenen van sport 202
4.8.5a. Recreatieve
visvijvers. 202
4.8.6. In werking hebben
acculader 202
4.8.7. In werking hebben van een
noodstroomaggregaat 203
4.8.8. Traditioneel
schieten. 203
4.8.9. In werking hebben van een
crematorium en in gebruik hebben van een strooiveld. 204
4.8.10. In werking hebben van een
laboratorium of een praktijkruimte. 207
Hoofdstuk 5. Wijziging van
besluiten. 212
Hoofdstuk 6. Overgangs- en
slotbepalingen. 212
6.1. Algemeen overgangsrecht 212
6.2. Overgangsrecht energiebesparing. 215
6.27. Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van brandbare
stoffen. 217
Bijlage 1 Ministerile regeling: Lijst met
erkende maatregelen [Treedt in werking per 01-07-2011] 220
Bijlage 3 Ministerile regeling: Lijst met
dierpathogenen. 237
Bijlage 4 Ministerile regeling: Reken- en
meetvoorschrift windturbines. 244
Bijlage 5 Ministerile regeling:
Emmissiefactoren zuiveringstechnische werken. 272
Afdeling
1.1. Begripsbepalingen, omhangbepaling, reikwijdte en procedurele
bepalingen
Artikel
1.1
1. In dit
besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:
aangewezen
oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam dat op grond van artikel
1.7, eerste lid, onderdeel b, is aangewezen;
ADR: de op 30
september 1957 te Genve totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het
internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959,
171);
afleverinstallatie: geheel van de al dan niet onder de grond
liggende tank of tanks met daaraan gekoppelde leidingen, appendages, n of meer
afleverzuilen, voorzover aanwezig, een kassa en, voorzover aanwezig, n of meer
betaalautomaten;
andere hernieuwbare
brandstoffen: andere hernieuwbare brandstoffen als bedoeld in artikel 2,
eerste lid, onderdeel c, van richtlijn 2003/30/EG;
autodemontagebedrijf:
inrichting voor het demonteren van autowrakken;
autowrak: voertuig dat een
afvalstof is in de zin van
artikel 1.1, eerste lid, van de wet;
autowrakkenrichtlijn:
richtlijn nr. 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese
Unie van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG L
269);
bedrijfsduurcorrectie: correctie als bedoeld in de Handleiding
meten en rekenen industrielawaai, zijnde de logaritmische verhouding tussen de
tijdsduur dat de geluidsbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de
duur van die beoordelingsperiode;
bedrijventerrein: cluster aaneengesloten percelen met overwegend
bedrijfsbestemmingen, binnen een in een bestemmingsplan als bedrijventerrein
aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd
industrieterrein;
beheerder:
beheerder als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet;
beperkt kwetsbaar
object: beperkt kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid,
onderdeel b, van het Besluit externe veiligheid
inrichtingen;
bijkomend
gevaar: een gevaar naast de grootste gevaarseigenschap als bedoeld in het
ADR;
biobrandstof:
biobrandstof als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van richtlijn
2003/30/EG, waaronder in elk geval de biobrandstoffen, bedoeld in artikel 2,
tweede lid, van richtlijn 2003/30/EG, worden verstaan;
bodembedreigende
activiteit: bedrijfsmatige activiteit als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel
A 3 van de NRB;
bodembedreigende
stof: stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in paragraaf 3.1 van
deel A3 van de NRB;
bodembeschermende
maatregel: op de gebezigde stoffen en gebruikte bodembeschermende
voorziening toegesneden beheermaatregel gericht op reparatie, schoonmaak,
onderhoud, actie bij incidenten, bedrijfsinterne controle, inspectie of
toezicht, ter voorkoming van immissies in de bodem of herstel van de effecten
van zulke immissies op de bodemkwaliteit, waarvan de uitvoering is
gewaarborgd;
bodembeschermende
voorziening: een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of
verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van
immissies in de bodem;
bovengrondse
opslagtank: opslagtank die geheel boven de bodem is
gelegen;
brandcompartiment: brandcompartiment als bedoeld in artikel 1.1,
eerste lid, van het Bouwbesluit 2003;
BTEX: benzeen,
tolueen, ethylbenzeen en xyleen;
bunkerstation:
drijvend bouwsel dat wegens zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst en
dat bestemd of in gebruik is voor de opslag of levering van brandstof voor
voortstuwing van schepen;
consumentenvuurwerk: consumentenvuurwerk als bedoeld in artikel
1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;
CMR-stof: stof
of preparaat die volgens bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd
is als Kankerverwekkend categorie 1 of 2 of als Mutageen categorie 1 of 2 of als
'Voor de voortplanting giftig' categorie 1 of 2;
dierlijke
bijproducten: bijproducten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a,
van Verordening nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad tot
vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie
bestemde dierlijke bijproducten;
doelmatig beheer van
afvalwater: zodanig beheer van afvalwater dat daarbij rekening wordt
gehouden met de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.29a van de
wet;
equivalent
geluidsniveau: equivalent geluidsniveau als bedoeld in artikel 1 van de Wet
geluidhinder;
etmaalwaarde: de
hoogste van de volgende drie waarden:
a. de waarde van het
langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT tussen 07.00 en 19.00
uur (dag);
b. de met 5 dB(A) verhoogde waarde van
het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT tussen 19.00 en
23.00 uur (avond);
c. de met 10 dB(A) verhoogde waarde
van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT tussen 23.00
en 07.00 uur (nacht);
gasdrukmeet- en
regelstation categorie A: gasdrukmeet- en regelstation
met:
- een ontwerpcapaciteit
die kleiner of gelijk aan 650 normaal kubieke meter per uur is met een maximale
operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 0,1 bar
is;
- een ontwerpcapaciteit
die kleiner of gelijk aan 10 normaal kubieke meter per uur is met een maximale
operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 16 bar
is;
gasdrukmeet- en
regelstation categorie B: gasdrukmeet- en regelstation met een
ontwerpcapaciteit die kleiner of gelijk aan 6000 normaal kubieke meter per uur
is met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk
aan 16 bar is, niet zijnde een gasdrukmeet- en regelstation categorie
A;
gasdrukmeet- en
regelstation categorie C: gasdrukmeet- en regelstation met een maximale
operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 100 bar is, niet
zijnde een gasdrukmeet- en regelstation categorie A of gasdrukmeet- en
regelstation categorie B;
gasfles: een
verplaatsbare drukhouder met een waterinhoud van niet meer dan 150
liter;
geluidsgevoelige
ruimte: geluidsgevoelige ruimte als bedoeld in artikel 1 van de Wet
geluidhinder;
geluidsniveau: geluidsniveau in dB(A)
als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;
geurgevoelig
object:
geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en
veehouderij;
gevaarlijke
stoffen: stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is
verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel
stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime
Dangerous Goods Code;
gevel: gevel als
bedoeld in artikel 1 juncto artikel 1b, vijfde lid, van de Wet
geluidhinder;
gevoelige
gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet
geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met
uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende
inrichting;
gevoelige
objecten: gevoelige gebouwen en gevoelige terreinen;
gevoelige
terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder
worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen, met uitzondering van die
terreinen behorende bij de betreffende inrichting;
gezoneerd
industrieterrein: industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet
geluidhinder;
inerte
goederen:
goederen die geen bodembedreigende stoffen, gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen
zijn;
ISO: door de Internationale Organisatie
voor Standaardisatie uitgegeven norm;
jachthaven: inrichting voor het bieden
van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen;
koelinstallatie:
een combinatie van met koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn
verbonden en die tezamen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het
koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen of af te
staan;
kunststeen:
blokken van korrels of brokken van natuursteen met
bindmiddel;
kwetsbaar
object: kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l,
van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
landbouwinrichting: inrichting als bedoeld in artikel 2 van het
Besluit landbouw milieubeheer;
langtijdgemiddeld
beoordelingsniveau: (LAr,LT) het gemiddelde van de afwisselende
niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode
en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen
industrielawaai;
lassen van
textiel: het door middel van warmteopwekking of warmtetoevoer aaneenhechten
van textiel;
Lden: de
geluidsbelastingsindicator zoals opgenomen in artikel 3, onder f, van richtlijn
nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25
juni 2002, inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai;[B1]
lekbak: een
voorziening waarvan de bodembeschermende werking door de daarop afgestemde
bodembeschermende maatregelen is gewaarborgd, en die zich rondom of onder een
bodembedreigende activiteit bevindt en in staat is de bij normale
bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te
vangen;
Lnight: de
geluidsbelastingsindicator zoals opgenomen in artikel 3, onder i, van richtlijn
nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25
juni 2002, inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai;[B2]
lozen: het
brengen van:
1. afvalwater of andere afvalstoffen,
verontreinigende of schadelijke stoffen in een
oppervlaktewaterlichaam;
2. afvalwater of overige vloeistoffen op of
in de bodem;
3. afvalwater of andere afvalstoffen in een
openbaar hemelwaterstelsel;
4. afvalwater of andere afvalstoffen in een
openbaar ontwateringstelsel;
5. afvalwater of andere afvalstoffen in een
openbaar vuilwaterriool;
6. afvalwater of andere afvalstoffen in een
andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater,
of
7. afvalwater of andere afvalstoffen met
behulp van een werk niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het
transport van afvalwater op een zuiveringtechnisch werk;
LQ: Limited
Quantities, gelimiteerde hoeveelheden als bedoeld in het
ADR;
massastroom:
massa van een bepaalde stof of stoffen die per tijdseenheid wordt gemitteerd,
uitgedrukt in massa per uur;
maximaal
geluidsniveau: (LAmax) maximaal geluidsniveau gemeten in de
meterstand F of fast, als vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de
Handleiding meten en rekenen industrielawaai;
meststoffengroep: aanduiding van de gevaarscategorie van vaste
minerale anorganische meststoffen overeenkomstig de indeling van PGS
7;
natte koeltoren:
installatie gebruikt voor het afvoeren van overtollige warmte uit
productieprocessen en gebouwen door middel van het vernevelen van
water;
natuursteen: uit
de natuur gewonnen blokken en platen van steen;
NEN: door de
Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven
norm;
NeR: door
InfoMil uitgegeven Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht;
niet aangewezen
oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam dat geen aangewezen
oppervlaktewaterlichaam is;
noodsignalen:
noodsignalen die onder de klasse 1.3 of klasse 1.4 van het ADR
vallen;
normaal kubieke
meter: afgashoeveelheid bij 273,15 Kelvin en 101,3 kilo Pascal en betrokken
op droge lucht;
NRB: door
InfoMil uitgegeven Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige
activiteiten;
odour
unit:
Europese eenheid voor geurconcentratie volgens
NEN-EN-13725;
opslagtank: een
opslagvoorziening voor gas met een inhoud van ten minste 150 liter of een
opslagvoorziening voor vloeistof met een inhoud van ten minste 300 liter,
uitgezonderd een intermediate bulk container die voldoet aan hoofdstuk 6.5 van
het ADR;
PER:
tetrachlooretheen;
PGS:
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen;
pleziervaartuig:
schip bestemd of gebruikt voor sport of
vrijetijdsbesteding;
praktijkruimte:
ruimte voor chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs waarop de Wet op het
hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek van toepassing
is;
propaan:
product, hoofdzakelijk bestaande uit propaan en propeen, met geringe
hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, voor zover de dampspanning bij 343
Kelvin (70 graden Celsius) ten hoogste 3100 kilopascal (31 bar)
bedraagt;
propeen: zeer
licht ontvlambaar tot vloeistof verdicht gas met UN-nummer
1077;
pyrotechnische
artikelen voor theatergebruik: pyrotechnische artikelen voor theatergebruik
als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het
Vuurwerkbesluit;
richtlijn
2003/30/EG: richtlijn nr. 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad
van de Europese Unie van 8 mei 2003 (PbEU L 123) ter bevordering van het gebruik
van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het
vervoer;
rookzwak kruit:
kruit dat onder de klasse 1.3 van het ADR valt;
spuitbus:
niet-hervulbare houder van metaal, glas of kunststof die een samengeperst,
vloeibaar gemaakt of opgelost gas bevat, al dan niet met een vloeibare, pasteuze
of poedervormige stof, en voorzien van een aftapinrichting die het mogelijk
maakt, dat de inhoud wordt uitgestoten in de vorm van een suspensie van vaste of
vloeibare deeltjes in een gas, in de vorm van schuim, pasta of poeder of in
vloeibare of gasvormige toestand;
stookinstallatie: stookinstallatie als bedoeld in het Besluit
emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer;
systeem voor
dampretour Stage-II: geheel van vulpistool, slang, appendages,
regelinstrumenten en overige toebehoren waarmee de bij het afleveren van benzine
aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het
motorvoertuig verdreven dampen worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank
van het tankstation;
theatervuurwerk:
theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het
Vuurwerkbesluit;
totaal stikstof:
de som van nitraat-, nitriet-, organisch en ammonium stikstof waarvan de
emissiemetingen worden uitgevoerd, bedoeld in artikel 2.3;
traditioneel
schieten: door schutterijen of schuttersgilden schieten met buksen ofwel
geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de
buitenlucht;
verblijfsruimten: verblijfsruimten als bedoeld in artikel 1.1,
onderdeel e, van het Besluit geluidhinder;
verbruik van
vluchtige organische stoffen: verbruik van vluchtige organische stoffen als
bedoeld in het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn
milieubeheer;
verdichten:
reduceren van het volume;
verkleinen: in
kleinere delen opdelen;
verpakkingsgroep: een groep, waarin bepaalde stoffen op grond van
hun gevaarlijkheid tijdens het vervoer conform het ADR zijn ingedeeld voor
verpakkingsdoeleinden:
1. verpakkingsgroep I: zeer
gevaarlijke stoffen;
2. verpakkingsgroep II: gevaarlijke
stoffen;
3. verpakkingsgroep III: minder
gevaarlijke stoffen;
vervoerseenheid met
gevaarlijke stoffen: een voertuig, oplegger of aanhanger met een conform het
ADR voor het vervoer van gevaarlijke stoffen toegelaten tank, tankcontainer,
tankbatterij, laadketel, laadruimte of laadvloer waarin gevaarlijke stoffen
aanwezig zijn;
verwaarloosbaar
bodemrisico: een situatie als bedoeld in de NRB waarin door een goede
afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen
de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie
van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt;
vloeibare
brandstof: lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in artikel 26
van de Wet op de accijns;
vloeistofdichte
vloer of verharding: vloer of verharding direct op de bodem die waarborgt
dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer of
verharding kan komen;
vloeistofkerende
voorziening: lekbak, tankput, vloer, verharding of een andere doelmatige
fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met de
daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in
de bodem kunnen geraken;
vluchtige organische
stoffen: stoffen als bedoeld in het Oplosmiddelenbesluit omzetting
EG-VOS-richtlijn milieubeheer;
voertuig:
1.
bedrijfsauto als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen met een
maximum gewicht van ten hoogste 3500 kilogram;
2. personenauto als bedoeld
in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen, of
3. bromfiets als bedoeld in
artikel 1.1 van de Regeling voertuigen, niet zijnde een voertuig op twee
wielen;
voorziening voor het
beheer van afvalwater: een openbaar vuilwaterriool, openbaar
hemelwaterstelsel, openbaar ontwateringstelsel, een andere voorziening voor de
inzameling en het transport van afvalwater, een zuiveringtechnisch werk of een
zuiveringsvoorziening;
vuilwaterriool:
1.
een openbaar vuilwaterriool;
2. een andere voorziening voor de
inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, aangesloten op een
zuiveringsvoorziening, die blijkens een vergunning als bedoeld in artikel 6.2
van de Waterwet mede voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bedoeld, of
aangesloten op een zuiveringtechnisch werk; of
3. een werk, niet zijnde een
voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, aangesloten op
een zuiveringtechnisch werk;
vuurwerk:
vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het
Vuurwerkbesluit;
warmtekrachtinstallatie: stookinstallatie, bestemd voor het
gelijktijdig opwekken van warmte en kracht waarbij de warmte nuttig wordt
aangewend;
windturbine: een
apparaat voor het opwekken van elektrisch of thermisch vermogen uit
wind;[B3]
woning: een
gebouw of een deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is
bestemd;
zuiveringsvoorziening: werk voor het zuiveren van afvalwater, dat
geen zuiveringtechnisch werk is;
zwart kruit:
kruit dat onder de klasse 1.1 van het ADR valt.
2. In dit
besluit en de daarop berustende bepalingen wordt ten aanzien van emissies naar
de lucht, verstaan onder:
bron: emissie
naar de lucht van een bewerkingseenheid al dan niet voorzien van
emissiebeperkende voorzieningen en ongeacht de vraag of die emissie gecombineerd
met andere emissies wordt geloosd op n of meer
puntbronnen;
emissieconcentratie-eis: per bron voor onderscheiden
afgascomponenten als bovengrens te hanteren emissieconcentratie ten aanzien van
emissies naar de lucht, uitgedrukt in massa per normaal kubieke
meter;
grensmassastroom: een drempelwaarde per stofklasse, uitgedrukt in
gram emissie per uur, waarboven een emissie naar de lucht als relevant beschouwd
wordt;
meetmethode: het
geheel van monsterneming, monsterbehandeling en analyse ten behoeve van de
kwantificering van emissies;
stofcategorie:
clustering van stoffen op basis van vergelijkbare fysische of chemische
eigenschappen, overeenkomstig paragraaf 4.4 van de NeR;
stofklasse:
onderverdeling binnen een stofcategorie op basis van vergelijkbare
(toxicologische) eigenschappen, overeenkomstig paragraaf 4.5 van de
NeR;
gA: gasvormige
anorganische stoffen als bedoeld in de NeR;
gO: gasvormige
organische stoffen als bedoeld in de NeR;
MVP:
minimalisatieverplichte stoffen als bedoeld in de NeR;
puntbron: een
gefixeerd punt van gekanaliseerde en daarmee in principe kwantificeerbare
emissies naar de lucht;
S: totaal stof,
als bedoeld in de NeR;
sO: stofvormige
organische stoffen als bedoeld in de NeR;
sA: stofvormige
anorganische stoffen als bedoeld in de NeR.
3. Een wijziging van artikel 3, onder
f en i, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van
de Europese Unie van 25 juni 2002, inzake de evaluatie en de beheersing van
omgevingslawaai, gaat voor de toepassing van de in het eerste lid gegeven
omschrijving van Lden en Lnight gelden met ingang van de dag waarop aan de
betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij
ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander
tijdstip wordt vastgesteld.[B4]
Artikel
1.2
In dit
besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder:
bevoegd
gezag: het
bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1 van de wet, alsmede het bestuursorgaan dat
bevoegd zou zijn een omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting te
verlenen of de beheerder, indien het lozen betreft als bedoeld in artikel 6.2
van de Waterwet;
inrichting type A: een
inrichting:
a. waarvoor geen omgevingsvergunning
is vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e,
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
b. waar, indien binnen een afstand van
50 meter van de grens van de inrichting gevoelige objecten aanwezig zijn, in de
periode tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld vier of minder transportbewegingen,
als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, plaatsvinden met motorvoertuigen
waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer
dan 3500 kilogram is;
c. waarbij mede op basis van de aard
van de inrichting, niet aannemelijk is dat in enig vertrek van de inrichting het
equivalente geluidsniveau (Leq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek
in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
1. 70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig
is gelegen met gevoelige gebouwen;
2. 80 dB(A), indien onderdeel 1 niet van
toepassing is;
d. waar in de buitenlucht of op een
open terrein van de inrichting geen muziek ten gehore wordt
gebracht;
e. waar in de buitenlucht geen
oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;
f. waar geen koelinstallatie aanwezig
is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30
kilogram koudemiddel; en
g. waar geen activiteiten worden
verricht met afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig
zijn;
h. waarbinnen geen van de in
hoofdstukken 3 en 4 alsmede de in de hoofdstukken 3 en 4 van de Regeling
algemene regels voor inrichtingen milieubeheer genoemde activiteiten of slechts
n of meer van de volgende activiteiten dan wel deelactiviteiten worden
verricht:
1. het vervaardigen van voedingsmiddelen voor
personen die wonen of werken in de inrichting;
2. het in werking hebben van stookinstallaties
voor de verwarming van gebouwen of de verwarming van
tapwater;
3. het bieden van parkeergelegenheid in een
parkeergarage voor maximaal 30 personenauto's;
4. het aanwezig hebben van een noodstroomaggregaat
dat niet meer dan 50 uren per jaar in werking is;
5. het lozen van huishoudelijk afvalwater in een
vuilwaterriool;
6. het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet
afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;
7. het lozen van koelwater anders dan in een
vuilwaterriool;
8. het lozen van grondwater bij ontwatering, niet
zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, op of in de
bodem;
9 het opslaan in opslagtanks van maximaal
1.000 liter gasolie of biodiesel die voldoet aan NEN-EN
14214;
10 het opslaan in opslagtanks van stoffen niet
zijnde gevaarlijke stoffen, minerale olie of biodiesel die voldoet aan NEN-EN
14214;
11.het
opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 2.1.8, tweede lid en het
derde lid, onder a tot en met d van het Besluit brandveilig gebruik
bouwwerken;
12.het
opslaan in verpakking van maximaal 50 liter gasolie of biodiesel die voldoet aan
NEN-EN 14214;
13.het
opslaan in verpakking van stoffen, niet zijnde gevaarlijke stoffen;
en
inrichting type B: een inrichting
waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist voor een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
en die geen inrichting type A of C is;
inrichting type C: een
inrichting:
a. die behoort tot een categorie van
inrichtingen die op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht is aangewezen, voor zover daartoe geen
gpbv-installatie behoort;
b. die een landbouwinrichting
is;
c. die een glastuinbouwbedrijf type B
als bedoeld in het Besluit glastuinbouw is; of
d. die uitsluitend bestaat uit n of
meer bassins voor het bewaren van dunne mest als bedoeld in artikel 1, eerste
lid, onderdelen b, c en d, van het Besluit mestbassins
milieubeheer;
maatwerkvoorschrift:
voorschrift als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de wet,
inhoudende:
a. een beschikking waarbij het bevoegd
gezag aanvullende eisen stelt; dan wel
b. een ontheffing waarbij het bevoegd
gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet
onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;
wet: de Wet
milieubeheer.
Artikel
1.2a
In
afwijking van artikel 1.2 worden gedeputeerde staten van de provincie waarin een
inrichting type B of C geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen voor zover
dit een inrichting is als bedoeld in categorie 28.4 of 28.5 van onderdeel C,
bijlage 1, van het Besluit omgevingsrecht, aangemerkt als bevoegd
gezag.
Artikel
1.3
1. Met
goederen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld
desbetreffende goederen die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn
gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat, niet
zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een tot een
douane-unie strekkend Verdrag, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat
die partij is bij een tot een vrijhandelszone strekkend Verdrag dat Nederland
bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste
gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt
nagestreefd.
2. Met
keuringsverklaringen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden
gelijkgesteld keuringsverklaringen, afgegeven door een onafhankelijke
keuringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een
staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een
daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke
verklaring is afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau
bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale
onderzoekingen wordt nagestreefd.
3. Met
beroepseisen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld
beroepseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan
wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is
bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt,
en die een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het
niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
4. Met een
certificaat of accreditatie als bedoeld bij of krachtens dit besluit of in een
bij of krachtens dit besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regeling, de NeR
of de NRB, voor zover de tekst daarvan ingevolge het bepaalde krachtens artikel
1.7, derde lid, bij de toepassing van dit besluit in acht moet worden genomen,
wordt gelijkgesteld een certificaat of accreditatie afgegeven door een daartoe
bevoegde instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een
staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een
daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op
basis van onderzoekingen of documenten die een beschermingsniveau bieden dat ten
minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen of
documenten wordt nagestreefd.
5. Met de
bij of krachtens dit besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regelingen, de NeR
en de NRB, voor zover de tekst daarvan ingevolge het bepaalde krachtens artikel
1.7, derde lid, bij de toepassing van dit besluit in acht moet worden genomen,
worden gelijkgesteld regels die zijn vastgesteld en bekendgemaakt in een andere
lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van
de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe
strekkend verdrag dat Nederland bindt, en een beschermingsniveau bieden dat ten
minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale regels wordt
nagestreefd.
Afdeling
1.1. Begripsbepalingen
Artikel
1.1
In deze
regeling wordt verstaan onder:
aardgas-afleverinstallatie: een inrichting voor het afleveren van
aardgas aan voertuigen die aardgas als motorbrandstof gebruiken, bestaande uit
een compressorinstallatie, een (eventuele) bufferopslag en n of meerdere
aflevertoestellen. Dit met inbegrip van alle leidingen en
toebehoren;
afgewerkte olie: afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1, eerste lid,
onderdeel b van het Besluit inzamelen afvalstoffen;
afleverzuil: bovengronds gelegen gedeelte van de afleverinstallatie
bestaande uit pompen, leidingen, meet- en regelwerken, schakelaars en
afleverpistolen omgeven door een omkasting of daarmee direct in verbinding
staand;
A-hout:
ongeverfd en onbehandeld hout;
besluit:
Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;
B-hout: hout dat geen A-hout of C-hout is;
bovengronds: geheel boven de bodem gelegen;
C-hout:
gempregneerd hout;
emissieterm LE: het
jaargemiddelde geluidsvermogen dat door een windturbine wordt uitgestraald per
octaafband i per beoordelingsperiode;
ETBE:
ethyl-tertiair-butylether
geomembraanbaksysteem: een ondergronds aangelegd kunststof foliesysteem
dat waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van dat
systeem kan komen;
gesloten
proces: een proces of bewerking, als bedoeld in de NRB, waarbij de gebruikte
stoffen bij normale bedrijfsvoering binnen de procesomhulling blijven en de
desbetreffende installaties niet geopend hoeven te worden;
grondwaterbeschermingsgebied: een gebied dat krachtens artikel 1.2,
tweede lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer bij de provinciale
milieuverordening is aangewezen en waarvoor regels zijn gesteld ter bescherming
van het grondwater met het oog op de waterwinning;
immissiepunt: plaats waarop de geluidsbelasting wordt
bepaald;
MTBE:
methyl-tertiair-butylether
noodstopvoorziening: een voorziening die bij activering de spanning op
alle afleverzuilen wegneemt;
ondergronds: geheel of gedeeltelijk in de bodem gelegen of
ingeterpt;
UN-nummer: het stofidentificatienummer: getal van vier cijfers dat een
gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, volgens de
Recommendations on the Transport of Dangerous Goods van de Verenigde
Naties;
Raad
voor Accreditatie: de Stichting Raad voor Accreditatie te
Utrecht;
vulplaats: de plaats waar of de ruimte waarin de flessen worden gevuld
en gecontroleerd;
vulstation: een combinatie van vulplaats en
gasopslag;
WBDBO:
Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag in minuten volgens NEN
6068.
Artikel
1.2
1. In deze
regeling wordt verstaan onder:
BRL K537: BRL K537/04,
Beoordelingsrichtlijn voor het verwerken van kunststoffolie, Kiwa N.V.
Certificatie en Keuringen, versie van 14 juni 2002;
BRL K548: BRL K548/01,
Beoordelingsrichtlijn voor cilindrische tanks van glasvezelversterkte
thermoharde kunststoffen met een inhoud tot 100 m3 voor de
ondergrondse drukloze opslag van brandbare vloeistoffen klasse K1, K2 en K3,
Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie 15 november
1996;
BRL K779: BRL K779/03,
Beoordelingsrichtlijn voor inwendige bekleding op stalen tanks voor brandbare
vloeistoffen, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 16 juli
1992;
BRL K790: BRL K790/02,
Beoordelingsrichtlijn voor het appliceren van verfsystemen op stalen opslagtanks
voor vloeistoffen, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 15 mei
1996;
BRL K903: BRL K903/07, Regeling
erkenning installateurs tanks en leidingen voor drukloze opslag van vloeibare
aardolieproducten, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 8 december
2006;
BRL K910: BRL K910/01,
Lekdetectiesystemen voor opslag- en transportinstallaties voor vloeibare en
gasvormige producten, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 26
september 2002;
CUR/PBV-aanbeveling 44:
CUR/PBV-aanbeveling 44 Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte
voorzieningen, Stichting CUR, Gouda, vierde herziene uitgave,
2005;
Gasturbines: regels voor veilig
gebruik van aardgas in gasturbines van NV Nederlandse Gasunie, januari
2006;
CUR/PBV-Aanbeveling 51:
CUR/PBV-Aanbeveling 51: Milieutechnische criteria voor bedrijfsriolering,
Stichting CUR, Gouda, augustus 1997; CUR/PBV-Aanbeveling 65: CUR/PBV-Aanbeveling
65: Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte voorzieningen van beton,
Stichting CUR, Gouda, tweede herziene uitgave,september 2005;
ISO 5815-1: ISO 5815-1:2003:
Internationale standaardnorm voor Water Bepaling van het biochemisch
zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) Deel 1: Verdunning en
enting onder toevoeging van allylthioureum, augustus 2003;
ISO 5815-2: ISO 5815-2:2003:
Internationale standaardnorm voor Water Bepaling van het biochemisch
zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) Deel 2: Methode voor
onverdunde monsters, april 2003;
KC 111: KC 111/01:
Keuringscriteria voor de (her)classificatie van bovengrondse tankinstallaties
(kunststof en staal), Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen (december
2007);
NEN 1059: NEN 1059:2003:
Nederlandse norm op basis van NEN-EN 12186 en NEN-EN 12279 voor
Gasvoorzieningsystemen Gasdrukregelstations voor transport en distributie, mei
2003;
NEN 2819: NEN 2819:1994:
Nederlandse norm voor Luchtkwaliteit Uitworp door stationaire bronnen
Monsterneming en bepaling van het gehalte aan fluoride, mei
1994;
NEN 2826: NEN 2826:1999:
Nederlandse norm voor Luchtkwaliteit Uitworp door stationaire puntbronnen
Monsterneming en bepaling van het gehalte aan gasvormig ammoniak, april
1999;
NEN 5740: NEN 5740:2009:
Nederlandse norm voor Bodem Landbodem Strategie voor het uitvoeren van
verkennend bodemonderzoek Onderzoek naar de milieuhyginische kwaliteit van
bodem en grond, januari 2009;
NEN 5744: NEN 5744:1991:
Nederlandse norm voor Bodem Monsterneming van grondwater ten behoeve van de
bepaling van metalen, anorganische verbindingen, matig-vluchtige organische
verbindingen en fysisch-chemische eigenschappen, juni
1991;
NEN 5766:NEN
5766: 2003: Nederlandse norm voor Bodem - Plaatsing van peilbuizen ten behoeve
van milieukundig bodemonderzoek, augustus 2003;
NEN 6068: NEN 6068:2008:
Nederlandse norm voor Milieu en veiligheid Bepaling van de weerstand tegen
branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten, december
2008;
NEN 6401: NEN 6401:1991:
Nederlandse norm voor Water Bepaling van het halogeengehalte van vluchtige
organohalogeenverbindingen (VOX), maart 1991;
NEN 6414: NEN 6414: 1988:
Nederlandse norm voor Water en slib bepaling van de temperatuur, januari
1988;vervangen door: 2008: Nederlandse norm voor Water en slib bepaling van
de temperatuur, december 2008;
NEN 6600-1: NEN
6600-1: 2002:
Nederlandse norm voor Water monsterneming Deel 1: afvalwater , maart 2002;
vervangen door: 2009: Nederlandse norm voor Water monsterneming Deel 1:
afvalwater , maart 2009;
NEN 6604: NEN 6604:2007:
Nederlandse norm voor Water Bepaling van het gehalte aan ammonium, nitraat,
nitriet, chloride, ortho-fosfaat, sulfaat en silicaat met een discreet
analysesysteem en spectrofotometrische detectie, augustus
2007;
NEN 6633: NEN 6633:2006:
Nederlandse norm voor Water en (zuiverings)slib Bepaling van het chemisch
zuurstofverbruik (CZV), december 2006 met aanvullingsblad NEN
6633:2006/A1:2007: Nederlandse norm voor Water en (zuiverings)slib Bepaling
van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), december 2007;
NEN 6646: NEN 6646:2006:
Nederlandse norm voor Water Fotometrische bepaling van het gehalte aan
ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en aan
organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl met behulp van een
doorstroomanalysesysteem, oktober 2006;
NEN 6676: NEN 6676:1994:
Nederlandse norm voor Afvalwater Bepaling van met petroleumether extraheerbare
organische gebonden halogenen (EOX-AW), oktober 1994;
NEN 6961: NEN 6961:2005:
Nederlandse norm voor Milieu Ontsluiting met salpeterzuur en zoutzuur
(koningswater) voor de bepaling van geselecteerde elementen in water,
waterbodem, slib, slibhoudend water, luchtstof, grond en bouwstoffen, december
2005;
NEN 6966: NEN 6966:2005:
Nederlandse norm voor Milieu Analyse van geselecteerde elementen in water,
eluaten en destruaten Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld
plasma, december 2005 en
C1:2006, juni 2006;
NEN-EN 858-1: NEN-EN 858-1:2002:
Europese norm voor Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv.
olie en benzine) Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en
kwaliteitscontrole, juni 2002;
NEN-EN 858-2: NEN-EN 858-2:2003:
Europese norm voor Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv.
olie en benzine) Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie,
functionering en onderhoud, februari 2003;
NEN-EN 872: NEN-EN 872:2005:
Europese norm voor Water Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen
Methode door filtratie over glasvezelfilters, maart 2005;
NEN-EN 1483: NEN-EN 1483:2007:
Europese norm voor Water Bepaling van kwik Methode met
atomaire-absorptiespectrometrie, april 2007;
NEN-EN 1825-1: NEN-EN 1825-1:2004:
Europese norm voor Vetafscheiders en slibvangputten Deel 1: Ontwerp, eisen en
beproeving, merken en kwaliteitscontrole, september 2004;
NEN-EN 1825-2: NEN-EN 1825-2:2002:
Europese norm voor Vetafscheiders en slibvangputten Deel 2: Bepaling van
nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, maart
2002;
NEN-EN 1899-1: NEN-EN 1899-1:1998:
Europese norm voor Water Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na
n dagen (BODn) Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging
van allylthioreum, september 1998;
NEN-EN 1899-2: NEN-EN 1899-2:1998:
Europese norm voor Waterkwaliteit Bepaling van het biochemisch
zuurstofverbruik na n dagen (BODn) Deel 2: Methode voor
onverdunde monsters, september 1998;
NEN-EN 1911-1: NEN-EN 1911-1:1998:
Europese norm voor Uitworp door stationaire bronnen Handmatige methode voor de
bepaling van HCL Deel 1: Monsterneming van gassen, mei
1998;
NEN-EN 1911-2: NEN-EN 1911-2:1998:
Europese norm voor Uitworp door stationaire bronnen Handmatige methode voor de
bepaling van HCI Deel 2: Absorptie van gasvormige componenten, mei
1998;
NEN-EN 1911-3: NEN-EN 1911-3:1998:
Europese norm voor Uitworp door stationaire bronnen Handmatige methode voor de
bepaling van HCI Deel 3: Analyse van absorptievloeistoffen en berekening van
resultaten, mei 1998;
NEN-EN 12566-1: NEN-EN 12566-1/A1
2004: Europese norm voor Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50
IE Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, maart 2004;
NEN-EN 12817: NEN-EN 12817:2002:
Europese norm voor Keuring en herkeuring van bovengrondse opslagtanks voor LPG
met een capaciteit tot en met 13 m3, juni 2002;
NEN-EN 13284-1: NEN-EN
13284-1:2001: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen Bepaling van
massaconcentratie van stof in lage concentraties Deel 1: Manuele
gravimetrische methode, december 2001;
NEN-EN 13725: NEN-EN 13725 Bepaling
van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie, september
2003;
NEN-EN 13284-2: NEN-EN
13284-2:2004: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen Bepaling van
massaconcentratie van stof in lage concentraties Deel 2: Geautomatiseerde
meetsystemen, september 2004;
NEN-EN 14214: NEN-EN 14214:2003:
Europese norm voor Brandstoffen voor wegvoertuigen Methylesters van vetzuren
(FAME) voor dieselmotoren Eisen en beproevingsmethoden, oktober
2003;
NEN-EN 14385: NEN-EN 14385:2004:
Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen Bepaling van de totale
emissie van As,Cd,Cr,Co,Cu,Mn,Ni,Pb,Sb,Tl en V, maart
2004;
NEN-EN 14792: NEN-EN 14792:2005:
Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen Bepaling van
massaconcentratie aan stikstofoxiden (NOx) Referentiemethode
Chemiluminescentie, december 2005;
NEN-EN-IEC 61400-2: NEN-EN-IEC
61400-2:2006: Europese norm voor Windturbines Deel 2: Ontwerp eisen van kleine
windturbines, september 2006;
NEN-EN-IEC 61400-11: NEN-EN-IEC
61400-11:2003: Europese norm voor Generatorsystemen voor windturbines Deel 11:
Meettechnieken voor akoestische geluidshinder, juli 2003;
NEN-EN-ISO 2813: NEN-EN-ISO
2813:1999: Europese norm voor Verven en vernissen Metingen van de glans
(spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20, 60 en 85, mei
1999;
NEN-EN-ISO 5667-3: NEN-EN-ISO
5667-3:2004: Europese norm voor Water Monsterneming Deel 3: Richtlijn voor
de conservering en behandeling van watermonsters, april
2004;
NEN-EN-ISO 6468: NEN-EN-ISO
6468:1997: Europese norm voor Water Bepaling van het gehalte aan
organochloor-bestrijdingsmiddelen, polychloorbifenylen en chloorbenzenen
Gaschromatografische methode na vloeistof/vloeistofextractie, februari
1997;
NEN-EN-ISO 9377-2: NEN-EN-ISO
9377-2:2000: Europese norm voor Water Bepaling van de minerale-olie-index
Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, december
2000;
NEN-EN-ISO 9377-4: NEN-EN-ISO
9377-2: 2000: Ontw.en: Europese norm voor Waterkwaliteit-Bepaling van de
minerale olie index-Deel 2 Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie,
december 2000;
NEN-EN-ISO 10301: NEN-EN-ISO
10301:1997: Europese norm voor Water Bepaling van zeer vluchtige
gehalogeneerde koolwaterstoffen Gaschromatografische methoden, mei
1997;
NEN-EN-ISO 10304-2: NEN-EN-ISO
10304-2:1996: Europese norm voor Water Bepaling van opgeloste anionen met
vloeistofionchromatografie Deel 2: Bepaling van bromide, chloride, nitraat,
nitriet, ortofosfaat en sulfaat in afvalwater, oktober
1996;
NEN-EN-ISO 11143: NEN-EN-ISO
11143: 2008:
Europese norm voor Tandheelkunde-Amalgaanscheiders, november 2008;
NEN-EN-ISO 11732: NEN-EN-ISO 11732:2005: Europese norm voor Water
Bepaling van ammonium stikstof Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA)
en spectrometrische detectie, februari 2005;
NEN-EN-ISO 13395: NEN-EN-ISO
13395:1997: Europese norm voor Water Bepaling van het stikstofgehalte in de
vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met
doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, mei
1997;
NEN-EN-ISO 14403: NEN-EN-ISO
14403:2002: Europese norm voor Water Bepaling van het totale gehalte aan
cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met behulp van continue
doorstroomanalyse, maart 2002;
NEN-EN-ISO 15587-1: NEN-EN-ISO
15587-1:2002: Europese norm voor Water Ontsluiting voor de bepaling van
geselecteerde elementen in water Deel 1: Koningswater ontsluiting, maart
2002;
NEN-EN-ISO 15680: NEN-EN-ISO
15680:2003: Europese norm voor Water Gaschromatografische bepaling van een
aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene
gechloreerde verbindingen met purge-and-trap en thermische desorptie, december
2003;
NEN-EN-ISO 15681-1: NEN-EN-ISO
15681-1:2005: Europese norm Water Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en
het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA and CFA)
Deel 1: Methode met een doorstroominjectiesysteem (FIA), januari
2005;
NEN-EN-ISO 15681-2: NEN-EN-ISO
15681-2:2005: Europese norm Water Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en
het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA and CFA)
Deel 2: Methode met een continu doorstroomanalysesysteem (CFA), januari
2005;
NEN-EN-ISO 15682: NEN-EN-ISO
15682:2001: Europese norm voor Water Bepaling van het gehalte aan chloride met
doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie,
september 2001;
NEN-EN-ISO 17294-2: NEN-EN-ISO
17294-2:2004: Europese norm voor Water Toepassing van massaspectrometrie met
inductief gekoppelde plasma (ICP-MS) Deel 2: Bepaling van 62 elementen,
november 2004;
NEN-EN-ISO 17993: NEN-EN-ISO
17993:2004: Europese norm voor Water Bepaling van 15 polycyclische aromatische
koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na
vloeistof-vloeistof extractie, juni 2004;
NEN-EN-ISO/IEC 17020:
NEN-EN-ISO/IEC 17020:2004: Algemene criteria voor het functioneren van
verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren, september
2004;
NEN-ISO 5663: NEN-ISO 5663:1993:
Nederlandse norm voor Water Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof
Methode na mineralisatie met seleen, december 1993;
NEN-ISO 5813: NEN-ISO 5813:1993:
Internationale standaardnorm voor Water Bepaling van het gehalte aan opgeloste
zuurstof Iodometrische methode, februari 1993;
NEN-ISO 5814: NEN-ISO 5814:1993:
Internationale standaardnorm voor Water Bepaling van het gehalte aan opgeloste
zuurstof Elektrochemische methode, mei 1993;
NEN-ISO 10849: NEN-ISO 10849:1998:
Internationale standaardnorm voor Emissies van stationaire bronnen Bepaling
van de concentratie aan stikstofoxiden Prestatiekenmerken van geautomatiseerde
meetsystemen, september 1998;
NEN-ISO 11083: NEN-ISO 11083:2006:
Internationale standaardnorm voor Water Bepaling van chroom (VI)
Spectrometrische methode met 1,5-difenylcarbazide, december
2006;
NEN-ISO 16740: NEN-ISO 16740:2005:
Internationale norm voor Werkplekatmosfeer Bepaling van het gehalte aan
zeswaardig chroom in deeltjes in lucht Methode door ion chromatografie en
spectrofotometrische metingen met gebruik van difenyl carbazide, maart
2005;
NPR 2578: NPR 2578:2007:
Nederlandse praktijkrichtlijn voor Beheer en onderhoud van LPG-, propaan- en
butaaninstallaties, augustus 2007;
NVN 11400-0: NVN 11400-0:1999/A1
2005: Nederlandse voornorm voor Windturbines Deel 0: Voorschriften voor
typecertificatie Technische eisen, februari 2005;
PGS 7: Richtlijn PGS 7, getiteld
Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen, zoals gepubliceerd op
www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 7: 2007 versie 0.1
(2-2009);
PGS 9: Richtlijn PGS 9, getiteld
Vloeibare zuurstof; Opslag van 0,45-100 m3, zoals gepubliceerd op
www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 9: 1983 (2-2009) en het erratum
van 1 oktober 2007;
PGS 13: Richtlijn PGS 13, getiteld
Ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen, zoals
gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 13: 2009 versie
1.0 (2-2009);
PGS 15: Richtlijn PGS 15, getiteld
Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, zoals gepubliceerd op
www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 15: 2005 (6-2005) en de errata van
28 juni 2005, 4 oktober 2007, 7 januari 2008, 3 april 2008, 15 mei 2008, 25 juni
2008, 15 september 2008, 21 november 2008, 11 december 2008 en 12 december
2008;
PGS 19: Richtlijn PGS 19, getiteld
Opslag van propaan, zoals gepubliceerd op
www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 19: 2008 versie 0.1
(2-2009);
PGS 23: Richtlijn PGS 23, getiteld
Propaan,Vulstations van butaan- en propaanflessen, zoals gepubliceerd op
www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 23: 1994 versie 0.1
(2-2009);
PGS 25: Richtlijn PGS 25, getiteld
Gecomprimeerd aardgas, Afleverstations voor motorvoertuigen, zoals
gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 25: 1998
(6-2005);
PGS 28: Richtlijn PGS 28, getiteld
Vloeibare aardolieproducten, Afleverinstallaties en ondergrondse opslag, zoals
gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 28: 2000
(3-2005);
PGS 30: Richtlijn PGS 30, getiteld
Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties, zoals
gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 30: 1999 versie
0.1 (2-2009);
Praktijkrichtlijn Lasrook:
beschrijving doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook en/of gassen
en/of verwante processen: opgesteld door de sociale partners in de metaal: CNV
Bedrijvenbond, FNV Bondgenoten, Vereniging FME-CWM, Koninklijke Metaalunie, De
Unie en VHP Metalektro, augustus 2006.
2. Bij de
toepassing van het besluit wordt ten aanzien van de in het besluit opgenomen
niet-publiekrechtelijke regelingen, voorschriften uit de NeR en de NRB de tekst
in acht genomen als genoemd in het eerste lid.
Artikel
1.3
1. Als
oppervlaktewaterlichamen die met het oog op het lozen geen bijzondere
bescherming behoeven als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, van
het besluit, worden aangewezen de in bijlage 2 opgenomen
oppervlaktewaterlichamen.
2. De in
het eerste lid bedoelde aanwijzing beperkt zich tot het gedeelte van een
oppervlaktewaterlichaam dat valt onder het beheer van de beheerder die bij het
betreffende oppervlaktewaterlichaam in de bijlage vermeld
staat.
Artikel
1.3a
Dit
besluit berust mede op de artikelen 6.2, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid,
onderdeel b, 6.6 en 6.7 van de Waterwet.
1.1.2.
Reikwijdte en andere procedurele bepalingen
Artikel
1.4
1. Degene
die een inrichting type A drijft voldoet aan de bij of krachtens dit besluit
gestelde regels. Afdeling 1.2 is niet van toepassing ten aanzien van een
inrichting type A.
2. Degene
die een inrichting type B drijft voldoet aan de bij of krachtens dit besluit
gestelde regels.
3. Degene
die een inrichting type C drijft voldoet aan de regels gesteld bij of
krachtens:
a. hoofdstuk 3;
b. artikel 4.6 voor zover het het
opslaan van ten hoogste 3.000 liter gasolie, smeerolie en afgewerkte olie bij
een inrichting als bedoeld in artikel 3.17, betreft;
c. paragraaf 4.8.2, voor zover het
gaat om een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van
pleziervaartuigen die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande
pleziervaartuigen;
d. hoofdstuk 1, afdelingen 2.1 tot en
met 2.4 en 2.10 en hoofdstuk 6 voor zover deze betrekking hebben op activiteiten
binnen de inrichting waarop de regels, bedoeld in de onderdelen a tot en met d
van toepassing zijn.
4. Onverminderd het eerste en tweede lid, voldoet een ieder die loost
vanuit een inrichting type A of B voor het lozen waarvoor de beheerder bevoegd
gezag is aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, met uitzondering
van afdeling 1.2.
5. Onverminderd het derde lid, voldoet een ieder die loost vanuit een
inrichting type C voor het lozen waarvoor de beheerder bevoegd gezag is aan de
regels genoemd in het derde lid, met uitzondering van afdeling
1.2.
Artikel
1.5 [Vervallen per 01-10-2010]
Artikel 1.6
1. Vrijstelling wordt verleend van de verboden, bedoeld in artikel 6.2,
eerste en tweede lid, van de Waterwet, voor lozingen
vanuit:
a. inrichtingen type A of inrichtingen
type B, voor zover aan dat lozen regels zijn gesteld bij of krachtens de
artikelen 3.1 tot en met 3.6, 3.32 tot en met 3.34, 4.19, 4.74c, 4.104, 4.109,
4.113a; of
b. inrichtingen type C, voor zover aan
dat lozen regels zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met
3.6 en 3.32
tot en met 3.34.
2. Dit
besluit is niet van toepassing op:
a. het in een
oppervlaktewaterlichaam:
1. in een werk aanbrengen of houden van
bouwstoffen;
2. aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan
van grond of baggerspecie alsmede het houden van die aangebrachte of tijdelijk
opgeslagen grond of baggerspecie;
3. lozen ten gevolge van het toepassen van
bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van
toepassing is;
b. het lozen waarvoor regels zijn
gesteld bij of krachtens het Lozingenbesluit Wvo vaste
objecten;
c. het lozen ten gevolge van
agrarische activiteiten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van
het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij dan wel activiteiten die daarmee
verband houden;
d. het lozen waarvoor de verboden,
bedoeld in artikel 6.2, eerste en tweede lid, van de Waterwet,
gelden.
Artikel
1.7
1. Bij
ministerile regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat:
a. ter bescherming van het milieu
regels worden gesteld ter uitwerking van de hoofdstukken 2, 3 en
4;
b. ter uitwerking van de bij of
krachtens dit besluit voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam gestelde
regels, oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen, die met het oog op het lozen
geen bijzondere bescherming behoeven; en
c. bodembedreigende activiteiten
worden aangewezen, waarop afdeling 2.4 niet van toepassing
is.
2. Bij
ministerile regeling kan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat de verplichting worden opgelegd te voldoen aan maatwerkvoorschriften
die nodig zijn ter bescherming van het milieu gesteld door het bevoegd gezag met
betrekking tot de regels, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en kan worden
bepaald in welke mate die maatwerkvoorschriften kunnen afwijken van de regels,
bedoeld in onderdeel a.
3. Bij
ministerile regeling worden in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat regels gesteld omtrent de bij de toepassing van dit besluit in acht
te nemen tekst van:
a. de bij of krachtens dit besluit
genoemde niet-publiekrechtelijke regelingen;
b. de NeR; en
c. de NRB.
Artikel
1.8
Indien
bij of krachtens dit besluit is bepaald dat een daarbij aangegeven maatregel ter
bescherming van het milieu moet worden toegepast kan een andere maatregel worden
toegepast indien het bevoegd gezag heeft beslist dat met die maatregel ten
minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt
bereikt.
Artikel
1.9
Van de
beschikking waarbij bij of krachtens dit besluit een maatwerkvoorschrift wordt
gesteld, wordt kennisgegeven in n of meer dagbladen, nieuwsbladen of
huis-aan-huisbladen.
Artikel
1.10
1. Degene
die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting
aan het bevoegd gezag.
2. Het
eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen
van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is
niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en
door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte
gegevens en op grond van de artikelen 1.11, 1.12, 1.13 en 1.14 geen andere
gegevens zouden moeten worden verstrekt.
3. Bij de
melding worden de volgende gegevens verstrekt:
a. het adres en het nummer van de
Kamer van Koophandel van de inrichting;
b. de naam en het adres van degene die
de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en,
indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal
drijven;
c. het tijdstip waarop de inrichting
of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering
van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn;
d. de aard en omvang van de
activiteiten en processen in de inrichting;
e. de indeling en uitvoering van de
inrichting, waarbij de grenzen van het terrein van de inrichting, de ligging en
de indeling van de gebouwen, de functie van de te onderscheiden ruimten en de
ligging van de bedrijfsriolering en de plaats van de lozingspunten worden
aangegeven; en
f. een situatieschets, met een schaal
van ten minste 1:10.000 waarop de ligging van de inrichting ten opzichte van de
omgeving is aangegeven en die is voorzien van een
noordpijl.
4. Het
bestuursorgaan dat een melding ontvangt waarvoor een ander bestuursorgaan mede
bevoegd gezag is, stuurt onverwijld een kopie van de melding aan dat andere
bevoegde gezag. De melding wordt geacht mede bij dat andere bevoegde gezag te
zijn gedaan.
Artikel
1.11
1. Bij de
melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek
gevoegd indien tussen 19.00 en 7.00 uur naar verwachting gemiddeld meer dan vier
transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het
ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kilogram en
binnen een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting gevoelige
objecten aanwezig zijn. Het gemiddelde als bedoeld in de eerste volzin betreft
een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar. De eerste volzin is niet
van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor
de openbare verkoop aan derden van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas
voor het wegverkeer en inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak
horeca-activiteiten plaatsvinden.
2.
Bij de
melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek
gevoegd indien het, mede op basis van de aard van de inrichting, aannemelijk is
dat:
a.
in enig
vertrek van de inrichting het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door
de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer
bedraagt dan:
1. 70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met
gevoelige gebouwen;
2. 80 dB(A), indien onderdeel 1 niet van toepassing is;
of
b. in de
buitenlucht of op een open terrein van de inrichting muziek ten gehore zal
worden gebracht.
3. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10,
wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien de melding
betrekking heeft op een of meer windturbines. [B6]
4. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt
een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien in de
buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen
mechanisch worden
bewerkt.
5. Bij de
melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek
gevoegd
indien de melding betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in
categorie 27.3 van onderdeel C,
bijlage 1, bij het Besluit omgevingsrecht.
6. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10,
wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien airbags of
gordelspanners worden geneutraliseerd door deze te
ontsteken.
7. Het bevoegd gezag kan besluiten dat het
overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek als
bedoeld in het eerste tot en met zesde lid niet is vereist, indien aannemelijk
is dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en de maximale
geluidsniveaus (LAmax) veroorzaakt door de inrichting niet meer bedragen dan de
waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20, 6.12 dan wel de van
toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning, het Besluit
landbouw milieubeheer of het Besluit glastuinbouw.
8. Indien er een melding is gedaan als bedoeld in
artikel 1.10, eerste of tweede lid, en aannemelijk is dat, in andere
gevallen dan die genoemd in het eerste, tweede en derde lid, het
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidsniveau
(LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en
toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en
activiteiten of veroorzaakt door de verandering daarvan, meer bedragen dan de waarden, bedoeld in
de artikelen 2.17, 2.19, 2.20, 6.12 dan wel de van toepassing zijnde
geluidswaarden van de omgevingsvergunning, het Besluit landbouw milieubeheer of
het Besluit glastuinbouw, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst
van de melding besluiten dat binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn
een rapport van een akoestisch onderzoek wordt overgelegd.
9. Het bevoegd gezag kan binnen vier weken na
ontvangst van de melding, bedoeld in artikel 1.10, besluiten dat een rapport van
een akoestisch onderzoek wordt overgelegd indien de inrichting is gelegen op een
gezoneerd industrieterrein en een rapport van een akoestisch onderzoek
noodzakelijk is voor zonebeheer.
10. Uit
het rapport van een akoestisch onderzoek blijkt op grond van verrichte
geluidsmetingen of
geluidsberekeningen of aan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17,
2.19, 2.20, 3.14a, 6.12[B7] dan
wel de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning, het
Besluit landbouw milieubeheer of
het Besluit glastuinbouw kan worden voldaan. In het rapport wordt aangegeven
welke voorzieningen worden
getroffen om te voorkomen dat de in de eerste volzin bedoelde waarden worden
overschreden.
11. In de
gevallen, bedoeld in het vijfde lid, geeft het rapport tevens een beschrijving
van het
langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de
inrichting op de zonegrens en op
geluidgevoelige objecten binnen de zone op basis waarvan het bevoegd gezag kan
beoordelen of aan de
geluidsvoorwaarden voor de zone kan worden voldaan.
12.
Het
akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de Handleiding meten en
rekenen industrielawaai.
13. In
afwijking van het twaalfde lid wordt het akoestisch onderzoek voor windturbines
uitgevoerd
overeenkomstig de bij ministerile regeling te stellen eisen.[B8]
Artikel
1.12
Bij een
melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing
vanuit een bodemsanering of een proefbronnering als bedoeld in artikel 3.1 de
volgende gegevens gemeld:
a. het tijdstip van de aanvang, de
verwachte duur en het maximale debiet van het lozen; en
b. de oorzaak van de
bodemverontreiniging.
Artikel
1.13
Bij een
melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing van
grondwater als bedoeld in artikel 3.2, derde, vierde, zevende en negende lid, in
een oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het
transport van afvalwater, de volgende gegevens gemeld:
a. het tijdstip van de aanvang, de
verwachte duur en het maximale debiet van het lozen; en
b. gegevens over de samenstelling van
het te lozen grondwater, voor zover die afwijkt van de in het gebied voorkomende
grondwaterkwaliteit.
Artikel
1.14
Bij een
melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing van
huishoudelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem als
bedoeld in artikel 3.4 de volgende gegevens gemeld:
a. het aantal inwonerequivalenten dat
wordt geloosd; en
b. de wijze van behandeling van het
afvalwater.
Artikel
1.14a
1. Bij een
melding als bedoeld in artikel 1.10 worden:
a. indien sprake is van het gericht
werken met een biologisch agens die is of wordt ingedeeld in groep 2 in een
laboratorium of praktijkruimte als bedoeld in artikel 4.122, de ligging van de
ruimten gemeld waar gewerkt wordt met een biologisch agens die is of wordt
ingedeeld in groep 2,
b. indien sprake is van het gericht
werken met een biologisch agens, anders dan dat bedoeld onder a, en dat behoort
tot een soort die bij ministerile regeling is aangewezen, gemeld tot welke
soort het biologisch agens behoort.
2. Voor de
groepsindeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt aangesloten bij de
indeling in risico-groepen van richtlijn nr. 2000/54/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de
werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het
werk.
Artikel
1.15
Degene
die een inrichting drijft verstrekt desgevraagd aan het bevoegd gezag binnen de
door dat bestuursorgaan gestelde redelijke termijn, voor zover hij daarover
beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, alle gegevens over stoffen en
preparaten en producten waarin stoffen of preparaten zijn verwerkt, die het
bevoegd gezag redelijkerwijs nodig heeft voor het stellen van
maatwerkvoorschriften.
Artikel
1.16
1. Bij een melding als bedoeld in artikel
1.10 worden, indien sprake is van het opslaan, overslaan,
bewerken of verwerken van afvalstoffen die van buiten de inrichting
afkomstig zijn, de volgende
gegevens gemeld:
a. de afvalstoffen en
de activiteiten met afvalstoffen, bedoeld in onderdeel 28.10, onder 1 tot en
met 31 van
onderdeel C, bijlage 1, bij het Besluit omgevingsrecht, en
b. per handeling per
afvalstof de maximale opslagcapaciteit en de be- of verwerkingscapaciteit per
jaar.
2. Indien de afvalstoffen, bedoeld in het
eerste lid, worden ingezameld bij of worden afgegeven door een andere persoon dan degene
die de inrichting drijft, wordt bij de melding een beschrijving
gevoegd van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen
afvalstoffen als bedoeld in artikel
2.14b.
Artikel
1.17
1. Bij een melding als bedoeld in artikel
1.10 wordt, indien sprake is van de oprichting van een zuiveringtechnisch werk of
verandering van een zuiveringtechnisch werk die van invloed is op de geurbelasting op
gevoelige objecten, een rapport van een geuronderzoek
gevoegd.
2. Uit het rapport van een geuronderzoek,
bedoeld in het eerste lid, blijkt:
a. op grond van de
verrichte geurberekeningen of aan de waarden, bedoeld in artikel 3.5b, eerste
en
tweede lid, dan wel artikel 6.19b, tweede tot en met vijfde lid, is voldaan,
en
b. welke voorzieningen
worden getroffen om de geuremissie te beperken.
Afdeling
1.2. Melding
Artikel
1.4
Als
soorten biologische agentia als bedoeld in artikel 1.14a, eerste lid, onder b,
van het besluit, worden aangewezen de soorten die in bijlage 3 zijn
opgenomen.
Hoofdstuk 2. Algemene regels ten aanzien van alle
activiteiten
Artikel
2.1
1. Degene
die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door
het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van
de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die
niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of
krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor
zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan
worden gevergd.
2. Onder
het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu
als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:
a. een doelmatig gebruik van
energie;
b. het voorkomen dan wel voor zover
dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van
bodemverontreiniging;
c. het voorkomen dan wel voor zover
dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het
grondwater;
d. het voorkomen dan wel voor zover
dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een
oppervlaktewaterlichaam;
e. het voorkomen dan wel voor zover
dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van
luchtverontreiniging;
f. het voorkomen dan wel voor zover
dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van
geluidhinder;
g. het voorkomen dan wel voor zover
dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van
geurhinder;
h. het voorkomen dan wel voor zover
dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van
lichthinder;
i. het voorkomen dan wel voor
zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van
stofhinder;
j. het voorkomen dan wel voor
zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van
trillinghinder;
k. het voorkomen dan wel voor zover
dat niet mogelijk is het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van
het verkeer van personen en goederen van en naar de
inrichting;
l. het voorkomen van risico's
voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is
het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat
ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;
m. het zorgen voor een goede staat van
onderhoud van de inrichting;
n. de bescherming van de doelmatige
werking van de voorzieningen voor het beheer van
afvalwater;
o. het doelmatig beheer van
afvalwater;
p. het doelmatig beheer van
afvalstoffen;
q. het beschermen van de duisternis en
het donkere landschap in door het bevoegd gezag aangewezen
gebieden.
3. Het
bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting bedoeld in het eerste lid
maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens
dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede
inhouden dat de door de inrichting te verrichten activiteiten worden beschreven
alsmede dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter
bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu
veroorzaakt.
Artikel
2.2
1. Het
lozen op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het
transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, is verboden tenzij het
lozen bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6, 3.32 tot en met 3.34,
4.19, 4.74c, 4.104, 4.109, 4.113a, is toegestaan.
2. In
afwijking van het eerste lid is lozen op of in de bodem verboden, indien daarbij
stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater
geraken.
3. Het
bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het eerste en tweede lid
niet van toepassing zijn en dat lozen op of in de bodem of in een voorziening
voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een
vuilwaterriool is toegestaan indien het belang van de bescherming van het milieu
zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van de lozing
daartegen niet verzet.
4. Bij
maatwerkvoorschrift als bedoeld in het derde lid kunnen voorwaarden worden
gesteld met betrekking tot:
a. de samenstelling, eigenschappen of
hoeveelheid van de lozing en het meten en registreren
daarvan;
b. te treffen
maatregelen;
c. de duur van de lozing;
en
d. de plaats van het
lozingspunt.
5. Het
eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op lozen in de bodem waaraan
in een vergunning op grond van artikel 6.4 of artikel 6.5, onderdeel b, van de
Waterwet, dan wel een vergunning op grond van een verordening van het waterschap
voorschriften zijn gesteld.
6. Indien
een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het derde lid een lozing betreft die
aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben, is op de voorbereiding van het
maatwerkvoorschrift afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing.
Artikel
2.2a
Indien
er sprake is van een zodanige combinatie van meerdere activiteiten, dat een
scheiding van het afvalwater, afkomstig van die activiteiten, niet doelmatig is,
kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich
daartegen niet verzet, op verzoek van de aanvrager bij maatwerkvoorschrift aan
het lozen voorwaarden stellen, die afwijken van de voorwaarden die aan het lozen
als gevolg van een afzonderlijke activiteit bij of krachtens hoofdstuk 3 of 4
zijn gesteld.
Artikel
2.3
1. Emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissie-eisen voor
het lozen worden uitgevoerd volgens:
a. NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 ten
aanzien van arseen, barium, berylium, boor, cadmium, chroom, cobalt, ijzer,
koper, molybdeen, nikkel, lood, seleen, tin, titaan, uranium, vanadium, zilver
en zink, waarbij de ontsluiting van de elementen plaats vindt volgens NEN-EN-ISO
15587-1 en NEN 6961;
b. NEN-EN-1483 ten aanzien van
kwik;
c. NEN-EN-ISO 14403 ten aanzien van
vrij cyanide in afvalwater;
d. NEN-EN-ISO 15680 ten aanzien van
benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xyleen en naftaleen;
e. NEN 6401 ten aanzien van vluchtige
organohalogeenverbindingen;
f. NEN-EN-ISO 6468 ten aanzien van
aromatische organohalogeenverbindingen;
g. NEN-EN-ISO 10301 ten aanzien van
chlooretheen (vinylchloride), dichloormethaan, tetrachlooretheen (PER),
tetrachloormethaan, trichlooretheen, trichloormethaan, 1,1-dichloorethaan,
1,2-dichloorethaan, 1,2-dichlooretheen, cis-1,2-dichlooretheen,
trans-1,2-dichlooretheen 1,1,1-trichloorethaan en
1,1,2-trichloorethaan;
h. NEN 6676 ten aanzien van
extraheerbare organohalogeenverbindingen;
i. NEN-EN-ISO 9377-2 ten aanzien
van olie;
j. NEN-EN-ISO 17993 ten aanzien
van polyaromatische koolwaterstoffen;
k. ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2 ten
aanzien van het biochemisch zuurstof verbruik;
l. NEN 6633 ten aanzien van het
chemisch zuurstof verbruik;
m. NEN-EN-ISO 13395 ten aanzien van
nitrietstikstof en nitraatstikstof;
n. NEN-ISO 5663 of NEN 6646 ten
aanzien van organisch stikstof (Kjeldahlstikstof);
o. NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN
6604 ten aanzien van ammoniumstikstof;
p. NEN-ISO 5813 of NEN-ISO 5814 ten
aanzien van het zuurstofgehalte;
q. NEN-EN 872 ten aanzien van
onopgeloste stoffen;
r. NEN-ISO 15681-1 en NEN-ISO
15681-2 ten aanzien van fosfor totaal;
s. NEN 6414 ten aanzien van
temperatuur; en
t. ISO 11083 ten aanzien van
chroom VI.
2. De
monstername ten behoeve van de emissiemetingen ter controle van de naleving van
de emissie-eisen voor het lozen wordt uitgevoerd volgens NEN-6600-1 en de
conservering van het monster wordt uitgevoerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3. Het
monster wordt niet gefiltreerd en de onopgeloste stoffen worden meegenomen in de
analyse.
3. In
afwijking van het eerste en tweede lid kunnen andere methoden voor
emissiemetingen, monstername en conservering worden gebruikt, indien deze
gelijkwaardig zijn aan de in die leden genoemde methoden.
Artikel
2.4
De
artikelen 2.5 en 2.6 zijn uitsluitend van toepassing op emissies van stoffen bij
activiteiten waarvoor bij of krachtens de artikelen 3.38, 3.43, 4.21, 4.23,
4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46,
4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.94, 4.94g, 4.103a,
4.103d, 4.119 en 4.125, ten aanzien van emissies naar de lucht regels zijn
gesteld.
Artikel
2.5
1. Indien
de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende n uur optredende
massastromen van stoffen naar de lucht binnen een zelfde stofklasse vanuit alle
bronnen in de inrichting de in tabel 2.5 opgenomen grensmassastroom van die
stofklasse overschrijdt, emitteren al die bronnen afzonderlijk niet meer dan de
in tabel 2.5 opgenomen emissieconcentratie-eis behorende bij die
stofklasse.
2. Voor
stofklasse S geldt dat alle bronnen in de inrichting
afzonderlijk:
a. niet meer dan 5 milligram per
normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som
van de onder normale procesomstandigheden gedurende n uur optredende
massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, groter of
gelijk is aan 200 gram per uur; of
b. niet meer dan 50 milligram per
normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som
van de onder normale procesomstandigheden gedurende n uur optredende
massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, kleiner
is dan 200 gram per uur.
3. Voor
stofklasse sO geldt dat alle bronnen in de inrichting
afzonderlijk:
a. niet meer dan 5 milligram per
normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som
van de onder normale procesomstandigheden gedurende n uur optredende
massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, groter of
gelijk is aan 100 gram per uur; of
b. niet meer dan 50 milligram per
normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som
van de onder normale procesomstandigheden gedurende n uur optredende
massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, kleiner
is dan 100 gram per uur.
4. Indien
voor een bron geen filtrerende afscheider kan worden toegepast, emitteert deze
bron in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, en derde lid, onderdeel a,
afzonderlijk niet meer dan 20 milligram per normaal kubieke
meter.
5. Onverminderd het eerste lid is voor de stofcategorien MVP, sA en gO de
in tabel 2.5 bij die stofklasse genoemde emmissieconcentratie-eis voor alle
bronnen afzonderlijk van toepassing indien:
a. de gedurende n uur optredende
massastromen van stoffen uit een stofklasse genoemd in tabel 2.5 tezamen met de
gedurende hetzelfde uur optredende massastromen van stoffen uit de eerstvolgende
hogere stofklasse genoemd in die tabel, vanuit alle bronnen in de inrichting de
in die tabel genoemde grensmassastroom van de laatstbedoelde stofklasse
overschrijdt;
b. de gedurende n uur optredende
massastromen van afzonderlijke stofklassen binnen n stofcategorie tezamen
vanuit alle bronnen in de inrichting de in tabel 2.5 genoemde grensmassastroom
van de hoogste stofklasse genoemd in die tabel van die stofcategorie
overschrijdt.
6. Indien
eisen zijn gesteld aan de emissie van chroom VI-verbindingen wordt ten aanzien
van de berekeningen in het eerste en vijfde lid gerekend met de afwijkende
massastroom en emissieconcentratie-eis zoals opgenomen in de betreffende
artikelen van hoofdstuk 4.
Tabel
2.5
Stofcategorie
|
Stofklasse |
Grensmassastroom g/uur |
Emissieconcentratie-eis |
MVP
|
MVP1 |
0,15 |
0,05 |
|
MVP2 |
2,5 |
1 |
sA
|
sA.1 |
0,25 |
0,05 |
|
sA.2 |
2,5 |
0,5 |
|
sA.3 |
10 |
5 |
gA
|
gA.1 |
2,5 |
0,5 |
|
gA.2 |
15 |
3 |
|
gA.3 |
150 |
30 |
|
gA.4 |
2000 |
50 |
|
gA.5 |
2000 |
200 |
gO
|
gO.1 |
100 |
20 |
|
gO.2 |
500 |
50 |
|
gO.3 |
500 |
100 |
Artikel
2.6
Indien
de massastroom van een bron op jaarbasis kleiner is dan de in tabel 2.6 genoemde
vrijstellingsgrens gelden in afwijking van artikel 2.5 en de
emissieconcentratie-eisen voor stoffen waarvoor in hoofdstuk 4 eisen ten aanzien
van emissies naar de lucht zijn gesteld, de daarin genoemde
emissieconcentratie-eisen niet voor de emissie van die
bron.
Tabel
2.6
Stofcategorie
|
Stofklasse |
Vrijstellingsgrens |
MVP
|
MVP1 |
0,075 |
|
MVP2 |
1,25 |
S
|
S |
100 |
sO
|
sO |
50 |
sA
|
sA.1 |
0,125 |
|
sA.2 |
1,25 |
|
sA.3 |
5 |
gA
|
gA.1 |
1,25 |
|
gA.2 |
7,5 |
|
gA.3 |
75 |
|
gA.4 |
1000 |
|
gA.5 |
1000 |
gO
|
gO.1 |
50 |
|
gO.2 |
250 |
|
gO.3 |
250 |
Artikel
2.7
1. Indien
de NeR daartoe aanleiding geeft kan het bevoegd gezag de
emissieconcentratie-eisen, bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6, en de
emissieconcentratie-eisen voor stoffen waarvoor in de hoofdstukken 3 en 4 eisen
ten aanzien van de emissies naar de lucht zijn gesteld, bij maatwerkvoorschrift
niet van toepassing verklaren en met inachtneming van de NeR ten aanzien van
stoffen genoemd in die artikelen en hoofdstukken andere
emissieconcentratie-eisen dan wel andere eisen stellen ter beperking van de
emissies naar de lucht.
2. Het
bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het
controleren van emissies naar de lucht als bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6
ten aanzien van alle activiteiten waarvoor bij of krachtens de hoofdstukken 3 en
4 eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld
indien:
a. de inrichting een andere maatregel
heeft gekozen dan de maatregel die is erkend op grond van de ministerile
regeling, bedoeld in 1.7;
b. de toegepaste emissiebeperkende
techniek in combinatie met de gemitteerde stoffen leidt tot hoge
storinggevoeligheid, er veel onderhoud nodig is dan wel er veel fluctuaties zijn
in de aard en grootte van de emissies;
c. de grootte en aard van de emissies
daartoe aanleiding geven;
d. de grootte van emissies die kunnen
optreden bij storing aan de emissiebeperkende techniek, daartoe aanleiding
geven.
3. Het bevoegd gezag
kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het onderhoud en de
controle van een emissiebeperkende techniek die door de inrichting wordt ingezet
om aan de artikelen 2.5, 2.6, 3.38, 3.43, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en
met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60,
4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.94, 4.94g, 4.103a, 4.103d, 4.119 en 4.125 te
voldoen indien geen of naar de mening van het bevoegd gezag onvoldoende
onderhoud is verricht aan de emissiebeperkende techniek.
Artikel
2.8
1. Indien
bij ministerile regeling op grond van artikel 1.7 is bepaald dat daarbij
aangegeven maatregelen ter bescherming van het milieu kunnen worden toegepast en
degene die de inrichting drijft op een andere wijze voldoet aan de eisen ten
aanzien van de emissies naar de lucht van stoffen die bij of krachtens de
hoofdstukken 3 en 4 zijn gesteld:
a. wordt op verzoek van
het bevoegd gezag nmalig aangetoond of de grensmassastromen zoals bedoeld in
artikel 2.5 en in de hoofdstukken 3 en 4, vanwege het in werking zijn van de
inrichting, niet overschreden worden; of
b. wordt op verzoek van het
bevoegd gezag indien n of meer grensmassastromen als bedoeld in artikel 2.5
worden overschreden, eenmalig aangetoond of wordt voldaan aan de emissie-eisen
dan wel een op grond van artikel 2.7, eerste lid, gestelde eis ten aanzien van
stoffen waarvoor in de artikelen 3.38, 3.43, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en
met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60,
4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.94, 4.94g, 4.103a, 4.103d, 4.119 en 4.125,
eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld door middel van een
emissiemeting, dan wel door middel van een emissieberekening mits dit is
goedgekeurd door het bevoegd gezag, met uitzondering van bronnen waarvan is
aangetoond dat de massastroom lager is dan de vrijstellingsgrens, bedoeld in
artikel 2.6.
2. Het
eerste lid, onderdelen a en b, is van overeenkomstige toepassing op een
verandering van de inrichting indien de verandering naar verwachting zal leiden
tot een significante toename van de emissie.
3. Emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissie-eisen worden
uitgevoerd overeenkomstig paragraaf 3.7 van de NeR en
volgens:
a. NEN-EN 13284-1, dan wel in het
geval van continue metingen, volgens NEN-EN 13284-2, ten aanzien van totaal
stof;
b. ISO 16740, ten aanzien van chroom
VI -verbindingen;
c. NEN-EN 14385, ten aanzien van zware
metalen;
d. NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3,
dan wel in het geval van continue metingen volgens VDI 3480-3, ten aanzien van
zoutzuur;
e. NEN 2819, ten aanzien van
waterstoffluoride;
f. NEN-EN 14792, dan wel in het geval
van continue metingen volgens NEN-ISO 10849, ten aanzien van stikstofoxiden;
en
g. NEN 2826, ten aanzien van
ammoniak.
4. Toetsing
van emissiemetingen aan de emissieconcentratie-eisen als bedoeld in artikel 2.5
en in de hoofdstukken 3 en 4 vindt plaats overeenkomstig paragraaf 3.7 van de
NeR.
5. In
afwijking van het derde lid kunnen andere bepalingsmethoden worden gebruikt
indien deze gelijkwaardig zijn aan de in dat lid genoemde
methoden.
Artikel
2.9
1. Indien
in een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht worden
bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen
waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt
gerealiseerd.
2. De
bodembeschermde voorzieningen en bodembeschermende maatregelen voldoen aan de
bij ministerile regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die
voorzieningen en maatregelen, en omtrent de controle van die eisen alsmede aan
de bij ministerile regeling gestelde eisen in verband met de mogelijkheid om
bodemverontreiniging te kunnen signaleren.
3. In de
bij ministerile regeling te bepalen gevallen zendt degene die de inrichting
drijft de resultaten van het onderzoek in verband met de mogelijkheid om
bodemverontreiniging te kunnen signaleren, bedoeld in het tweede lid, aan het
bij die regeling aangegeven bestuursorgaan.
6.4.
Overgangsrecht
bodem
Artikel
6.10
1. In
afwijking van artikel 2.9 kan het bevoegd gezag op aanvraag bij
maatwerkvoorschrift bepalen dat een aanvaardbaar bodemrisico kan worden
gerealiseerd, indien:
a. voor de inwerkingtreding van
artikel 2.9 binnen een inrichting een bodembedreigende activiteit werd
uitgevoerd, of
b. onmiddellijk voorafgaand aan het
van toepassing worden van artikel 1.4, tweede of derde lid, binnen een
inrichting een bodembedreigende activiteit werd uitgevoerd en voor die
inrichting een vergunning in werking en onherroepelijk
was.
2. Een
maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden gesteld
indien het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico redelijkerwijs niet
kan worden gevergd en is voldaan aan het derde lid.
3. Bij de
aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt een plan van aanpak gevoegd, waarin
ten minste is vastgelegd:
a. de wijze waarop het
risicobeperkende bodemonderzoek wordt uitgevoerd;
b. de bodemkwaliteit op dat moment,
zoals dat is onderzocht en vastgelegd door een persoon of een instelling die
daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit
bodemkwaliteit;
c. de wijze waarop en de termijn
waarbinnen eventueel optredende verontreiniging of aantasting van de bodem wordt
hersteld door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning
op grond van het Besluit bodemkwaliteit;
d. de kosten die daarvoor worden
geraamd en de wijze waarop hiervoor financile zekerheid wordt
gesteld.
4. Het plan
van aanpak, bedoeld in het derde lid, waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd
maakt deel uit van het maatwerkvoorschrift.
5. Onder
een aanvaarbaar bodemrisico als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: een
situatie als bedoeld in de NRB waarin een bodemrisico aanvaardbaar is gemaakt
met risicobeperkend bodemonderzoek en door het anticiperen op het beperken en
zoveel mogelijk ongedaan maken van eventueel optredende verontreiniging of
aantasting van de bodem.
6. Het
risicobeperkend bodemonderzoek als bedoeld in het derde en vijfde lid, voldoet
aan paragraaf 1.5 van onderdeel B1 van de NRB en wordt uitgevoerd door een
persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het
Besluit bodemkwaliteit.
Artikel
2.10
1. Om een
verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren voldoet een ondergrondse opslagtank
aan de bij ministerile regeling gestelde eisen in verband
met:
a. de goede werking van die
opslagtank;
b. de mogelijkheid om
bodemverontreiniging te kunnen signaleren.
2. Een
kathodische bescherming voldoet aan de bij ministerile regeling gestelde eisen
in verband met de goede werking van die bescherming.
Artikel
2.11
1. Indien
in de inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht, wordt uiterlijk
binnen drie maanden na oprichting van de inrichting, een rapport met de
resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegestuurd aan het bevoegd
gezag.
2. Het
bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het uitvoeren
van een onderzoek naar de bodemkwaliteit bij een verandering van de inrichting,
indien het gelet op de aard of de mate waarin de inrichting verandert, nodig is
de bodemkwaliteit vast te leggen met het oog op een mogelijke aantasting of
verontreiniging van de bodem die kan of is ontstaan door een bodembedreigende
activiteit.
3. Indien
in de inrichting een bodembedreigende activiteit is verricht wordt uiterlijk
binnen zes maanden na beindiging van de inrichting of na beindiging van het
opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of pekel in een ondergrondse
opslagtank, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de
bodemkwaliteit toegezonden aan het bevoegd gezag. In dit rapport wordt ten
minste vermeld:
a. de naam en adres van degene die het
onderzoek heeft verricht;
b. de wijze waarop het onderzoek is
verricht;
c. de aard en de mate van de
aangetroffen verontreinigende stoffen en de herkomst
daarvan;
d. de mate waarin de bodemkwaliteit is
gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de oprichting of de verandering van
de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een
rapport;
e. de wijze waarop en de mate waarin
de bodemkwaliteit wordt hersteld als bedoeld in het vijfde
lid.
4. De
onderzoeken en rapporten, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, worden
uitgevoerd onderscheidenlijk opgesteld door een persoon of een instelling die
daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit
bodemkwaliteit.
5. Indien
uit het rapport, bedoeld in het derde lid, blijkt dat de bodem als gevolg van de
activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die
de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat
rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld
tot:
a. de situatie bij oprichting of
verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een
rapport;
b. de achtergrondwaarden als bedoeld
in het Besluit bodemkwaliteit indien er geen rapport als bedoeld in onderdeel a
beschikbaar is.
Herstel vindt plaats
voor zover dat met de beste beschikbare technieken redelijkerwijs haalbaar
is.
6. Het
herstel van de bodemkwaliteit als bedoeld in het vijfde lid geschiedt door een
persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het
Besluit bodemkwaliteit.
7. Degene
die de inrichting drijft meldt de aanvang en de afronding van de werkzaamheden,
bedoeld in het vijfde lid, direct aan het bevoegd gezag.
8. De
onderzoeken, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, voldoen aan NEN 5740 en
richten zich uitsluitend op de bodembedreigende stoffen die door de
werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen of
vormden en op de plaatsen waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden,
zullen plaatsvinden dan wel hebben plaatsgevonden.
9. Een
aanwezige vloeistofdichte vloer of verharding wordt ten behoeve van het
onderzoek, bedoeld in het eerste lid of tweede lid, niet doorboord of anderszins
aangetast.
10. Bij
ministerile regeling kunnen bodembedreigende activiteiten worden aangewezen
waarop dit
artikel geheel of gedeeltelijk niet van
toepassing is.
Afdeling
2.1. Bodem
2.1.1.
Bodembeschermende maatregelen
Artikel
2.1
1. Een
binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste
vloeistofdichte vloer of verharding of geomembraanbaksysteem is overeenkomstig
het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument
beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een
erkenning op grond van dat besluit.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of verharding die
niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke
voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een
door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Het vijfde lid is daarop van
overeenkomstige toepassing.
3. De
eerste beoordeling en goedkeuring vindt in afwijking van het eerste lid, plaats
binnen zes jaar na aanleg, indien de vloeistofdichte vloer of verharding,
bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het
Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe
beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
4. Een
vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt ten
minste eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste
lid.
5. Degene
die de inrichting drijft draagt zorg voor:
a. reparatie en regelmatig onderhoud
van de vloeistofdichte vloer of verharding en geomembraanbaksysteem
overeenkomstig onderdeel A4 van de NRB, en
b. een jaarlijkse controle van de
bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage D behorende bij
CUR/PBV-aanbeveling 44.
6. Een
vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt opnieuw
beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid, indien de reparatie,
het regelmatig onderhoud of de controle, bedoeld in het vijfde lid, niet of niet
overeenkomstig dat lid is uitgevoerd of indien een tijdens een controle
geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
Artikel
6.1 Overgangsrecht
Met een
erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit als bedoeld
in:
a. artikel 2.1, eerste lid, wordt tot
en met 30 september 2006 gelijkgesteld een certificaat voor het inspecteren van
vloeistofdichte vloeren en verhardingen;
b. artikel 2.1, eerste lid, wordt tot
en met 31 december 2006 gelijkgesteld een accreditatie van de Raad voor
Accreditatie voor het inspecteren van vloeistofdichte vloeren en
verhardingen;
c. artikel 2.1, derde lid, artikel
3.25, tweede lid en artikel 3.26, tweede lid, wordt tot en met 31 december 2006
gelijkgesteld een certificaat afgegeven door een geaccrediteerde
certificeringsinstelling;
Artikel
6.2 Overgangsrecht
1. Artikel
2.1, eerste lid is niet van toepassing op een geomembraanbaksysteem dat vr 1
december 2001 is aangelegd en dat voldoet aan de volgende
voorwaarden:
a. de toegepaste folie is
productbestendig, is gemaakt van hoge dichtheid polyetheen (HDPE) of folie van
een gelijkwaardige kwaliteit, heeft een dikte van ten minste 1 mm en is
gecertificeerd op grond van BRL K537;
b. voor het geomembraanbaksysteem is
een legplan voorhanden met een aanduiding van de lasnaden en doorvoeren, een Rol
Testdata rapport, lasrapporten en een lasproefrapport;
c. iedere zes maanden vindt een
visuele controle plaats van de verharding die zich boven het
geomembraanbaksysteem bevindt; bij constatering van een morsing van een grote
hoeveelheid vloeibare brandstoffen vindt binnen drie maanden een bemonstering
plaats van de peilbuizen als bedoeld in artikel 2.2, vierde
lid.
2. Artikel
3.26, tweede lid is niet van toepassing op een geomembraanbaksysteem dat vr 1
januari 2007 is aangelegd.
Artikel
6.3 Overgangsrecht
1. Artikel
2.1 is tot en met 29 februari 2008 niet van toepassing op vloeistofdichte
vloeren en verhardingen die zijn aangelegd vr 1 januari 1992 binnen
inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
inwerkingtreding van deze regeling het Besluit jachthavens van toepassing
was.
2. Artikel
2.1 is tot en met 28 februari 2011 niet van toepassing op vloeistofdichte
vloeren en verhardingen die zijn aangelegd vanaf 1 januari 1992 tot en met 28
februari 2005 binnen inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan het
tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling het Besluit jachthavens van
toepassing was.
3. Artikel
2.1 is tot en met twee jaar na de aanleg van de desbetreffende vloeren of
verhardingen niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren en verhardingen die
zijn aangelegd vanaf 1 maart 2005 tot en met 31 december 2007 binnen
inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
inwerkingtreding van deze regeling het Besluit jachthavens van toepassing
was.
Artikel
2.2
1. Indien
een geomembraanbaksysteem als bodembeschermende voorziening is toegepast, waarop
op grond van artikel 6.2 het eerste lid van artikel 2.1 niet van toepassing is,
worden twee grondwaterpeilbuizen genstalleerd overeenkomstig paragraaf 1.2 van
onderdeel B1 van de NRB zodat bodemverontreiniging door vloeibare brandstoffen
kan worden gesignaleerd.
2. Indien
vloeibare brandstof, afgewerkte olie of pekel is opgeslagen in een ondergrondse
opslagtank wordt per opslagtank ten minste n grondwaterpeilbuis genstalleerd
overeenkomstig paragraaf 1.2 van onderdeel B1 van de NRB. Indien er meerdere
opslagtanks zijn dan wordt per groep van drie opslagtanks, die binnen tien meter
van elkaar zijn gelegen, ten minste n grondwaterpeilbuis
genstalleerd.
3. Het
tweede lid is niet van toepassing op een ondergrondse opslagtank,
die:
a. dubbelwandig is uitgevoerd met een
systeem voor lekdetectie in de wand, of
b. in een afgedekte betonnen bak is
geplaatst met een systeem voor lekdetectie in deze bak die zich onder de
opslagtank bevindt.
Het systeem voor
lekdetectie voldoet aan BRL K910 en wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld
en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903.
4. De
grondwaterpeilbuizen als bedoeld in het eerste en tweede lid, worden zo vaak als
de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste eens per jaar
bemonsterd overeenkomstig NEN 5744. Bij bemonstering van grondwaterpeilbuizen
bij een ondergrondse opslagtank met vloeibare brandstof of afgewerkte olie
worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van minerale oliecomponenten
overeenkomstig NEN-EN-ISO 9377-2, vluchtige aromaten (BETX) volgens NEN-EN-ISO
15680 en, voor zover er sprake is van de opslag van lichte olie, tevens op MTBE
en ETBE door een laboratorium, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond
van het Besluit bodemkwaliteit. Bij bemonstering van grondwaterpeilbuizen bij
een ondergrondse opslagtank met pekel worden de monsters op aanwezigheid van
chloride onderzocht overeenkomstig NEN-EN-ISO 15682 door een laboratorium, dat
daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
5. De
installatie van een grondwaterpeilbuis als bedoeld in het eerste en tweede lid,
en de bemonstering als bedoeld in het vierde lid, vinden plaats door een
bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit
bodemkwaliteit.
6. Degene
die de inrichting drijft, zendt de gegevens van de bemonstering en analyse van
de grondwaterpeilbuizen ten aanzien van de stoffen MTBE en ETBE, bedoeld in het
vierde lid, terstond door aan het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 27, eerste
lid, van de Wet bodembescherming, indien:
a. de geanalyseerde waarde van de
MTBE- of ETBE-verontreiniging hoger is dan 1 microgram per liter, voor zover de
inrichting is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied;
b. de geanalyseerde waarde van de
MTBE- of ETBE-verontreiniging hoger is dan 15 microgram per liter, voor zover de
inrichting is gelegen buiten een
grondwaterbeschermingsgebied.
7. Het
eerste tot en met het zesde lid, zijn niet van toepassing ten aanzien van
inrichtingen waar de gemiddeld laagste grondwaterstand zich meer dan vijf meter
beneden het maaiveld bevindt. Indien deze inrichting echter is gelegen in een
grondwaterbeschermingsgebied is er een systeem voor lekdetectie aanwezig dat
voldoet aan BRL K910 en dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en
goedgekeurd overeenkomstig BRL K903.
Artikel
2.3
1. Dit
artikel is slechts van toepassing indien binnen de inrichting een
vloeistofkerende voorziening is toegepast als bodembeschermende
voorziening.
2. De
controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen wordt
in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies ter bescherming van
de bodem vastgelegd.
3. In de
bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid is
ten minste aangegeven op welke wijze:
a. de staat en goede werking van
bodembeschermende voorzieningen, verpakkingen en apparatuur waarin vloeibare
bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of getransporteerd, wordt
gecontroleerd;
b. er voor zorg wordt gedragen dat zo
vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages
plaatsvinden, en
c. is gewaarborgd dat gemorste of
gelekte stoffen direct worden opgeruimd.
4. Degene
die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de medewerkers die binnen de
inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de
bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, dat
deze worden nageleefd en binnen de inrichting zodanig aanwezig zijn dat een
ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
5. De
controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen vinden
zodanig plaats dat vrijgekomen stoffen zijn verwijderd voordat deze in de bodem
kunnen geraken.
6. Morsingen en lekkages worden overeenkomstig de bedrijfsinterne
procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, verholpen en
opgeruimd.
7. Degene
die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de in het kader van de
bedrijfsinterne procedures en werkinstructies noodzakelijke absorptiemiddelen en
andere materialen en middelen ter bescherming van de bodem binnen de inrichting
in voldoende mate aanwezig zijn en dat er voldoende, in het gebruik van deze
middelen, genstrueerd personeel aanwezig is.
8. Bevindingen van controles van of onderhoud aan bodembeschermende
voorzieningen, alsmede acties genomen na incidenten met bodembedreigende
stoffen, die mogelijk hebben geleid tot een bodemverontreiniging, worden
opgenomen in een logboek dat te allen tijde beschikbaar is voor het bevoegd
gezag.
2.1.2.
Bodembeschermende voorzieningen
Artikel
2.4
1. Een
bodembeschermende voorziening is zodanig uitgevoerd dat:
a. gemorste of gelekte vloeibare
bodembedreigende vloeistoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden
opgeruimd;
b. er geen hemelwater op of in terecht
kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt
verwijderd.
2. Een
bodembeschermende voorziening is bestand tegen de inwerking van de
desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze
stoffen worden gebruikt of opgeslagen.
3. Een
lekbak waarin vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een
opslagtank wordt opgeslagen, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 110% van
de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, met dien verstande
dat de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen
stoffen.
2.1.3.
Aanvaardbaar bodemrisico
Artikel
2.5
De bij
deze regeling gestelde regels, die tot doel hebben te voldoen aan een
verwaarloosbaar bodemrisico, zijn niet van toepassing op een bodembedreigende
activiteit waarvoor het bevoegd gezag op grond van artikel 6.10, eerste lid van
het besluit met een maatwerkvoorschrift heeft bepaald dat een aanvaardbaar
bodemrisico kan worden gerealiseerd.
2.1.4.
Bewaren van documenten
Artikel
2.6
1. Indien
bij of krachtens het besluit verplichtingen gelden met betrekking
tot:
a. het uitvoeren van metingen,
keuringen, controles of beoordelingen van of aan bodembeschermende
voorzieningen, ondergrondse opslagtanks en daarbij behorende leidingen,
appendages en kathodische bescherming, installaties of onderdelen van
installaties, worden de resultaten daarvan ten minste tot aan het beschikbaar
zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring, controle of
beoordeling maar ten minste gedurende drie jaar binnen de inrichting bewaard en
ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te
stellen termijn beschikbaar gesteld;
b. het aanleggen of installeren van
bodembeschermende voorzieningen, ondergrondse opslagtanks en daarbij behorende
leidingen, appendages en kathodische bescherming, installaties of onderdelen van
installaties, worden de bewijzen van gecertificeerde aanleg en installatie
binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op
een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar
gesteld;
c. het uitvoeren van bodem- en
grondwateronderzoek, worden de resultaten van dat onderzoek binnen de inrichting
bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd
gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;
d. het stellen van financile
zekerheid, wordt het schriftelijk bewijsstuk als bedoeld in artikel 2.25 en 2.26
van het besluit binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het
bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar
gesteld.
2. Voor de
toepassing van het eerste lid wordt onder beschikbaar zijn en ter inzage houden
mede verstaan: digitaal beschikbaar zijn en via elektronische weg ter inzage
houden.
Artikel
2.12
1. Het is
verboden:
a. gevaarlijke
afvalstoffen te mengen met afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke
afvalstoffen;
b. afvalstoffen te
mengen met andere afvalstoffen die wat betreft aard, samenstelling of
concentraties niet vergelijkbaar zijn, en
c. afvalstoffen te
mengen met stoffen, niet zijnde afvalstoffen.
2. Het verbod, bedoeld in het
eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op afvalstoffen, voor
zover:
a. de afvalstoffen geen
gevaarlijke afvalstoffen zijn;
b. de afvalstoffen niet
van buiten de inrichting afkomstig zijn, en
c. het gescheiden
houden en gescheiden afgeven van de afvalstoffen redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
3. Het verbod, bedoeld in het
eerste lid, aanhef en onder b en c, is niet van toepassing op het mengen :
a. ten behoeve van
product- of materiaalhergebruik, en
b. van afvalwater
waarvan het lozen bij of krachtens dit besluit op dezelfde wijze is toegestaan,
voorafgaand aan dat lozen.
4. Bij ministerile regeling
worden categorien van afvalstoffen aangewezen waarin per categorie de
afvalstoffen wat betreft aard, samenstelling en concentratie in ieder
geval vergelijkbaar zijn.
Artikel
2.13
Degene
die de inrichting drijft verwijdert zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen,
sport- of spelmaterialen, of andere materialen die uit de inrichting afkomstig
zijn of voor de inrichting zijn bestemd binnen een straal van 25 meter van de
inrichting.
Artikel
2.14
Indien
binnen een inrichting een afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof, textiel,
steenachtige materialen of gips als grondstof wordt ingezet voor het
vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan
bestaande uit metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtige materialen of gips
en de eigenschappen van de afvalstof afwijken van de gangbare grondstof kan het
bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen om nadelige gevolgen voor het milieu
die kunnen ontstaan door het afwijken van de eigenschappen, te voorkomen of voor
zover dat niet mogelijk is te beperken.
Artikel
2.14a
1. Het is verboden afvalstoffen te
verbranden.
2. Het is verboden afvalstoffen op of in de
bodem te brengen met het doel ze daar te laten.
3. Het tweede lid geldt niet voor het
toepassen van bouwstoffen en het toepassen van grond of
baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing
is.
4. Het tweede lid geldt niet voor het lozen
op of in de bodem.
5. Het is verboden afvalstoffen voorafgaand
aan nuttige toepassing langer dan drie jaren op te slaan.
6. Het is verboden afvalstoffen voorafgaand
aan verwijdering langer dan een jaar op te slaan.
7. Uiterlijk binnen acht weken na de
beindiging van de inrichting worden de daarin aanwezige afvalstoffen uit de
inrichting afgevoerd.
Artikel
2.14b
1. Indien
binnen een inrichting afvalstoffen worden op- of overgeslagen, bewerkt of
verwerkt die
worden ingezameld bij of afgegeven door een andere persoon dan degene die
de inrichting drijft, is binnen de
inrichting een actuele beschrijving aanwezig van de procedures van acceptatie en
controle van de ontvangen
afvalstoffen, die nodig zijn voor een doelmatig beheer van die afvalstoffen.
2. De beschrijving, bedoeld in het eerste
lid, onderscheidt groepen van afvalstoffen waarvoor vanuit het oogpunt van
doelmatig beheer van afvalstoffen verschillende procedures worden gehanteerd
en omvat per onderscheiden groep van
afvalstoffen in ieder geval de volgende elementen:
a. het type ontdoener
waarvan afvalstoffen worden aangenomen, voor zover dit gevolgen heeft
voor de acceptatie en controle;
b. de eisen die degene
die de inrichting drijft, stelt aan de manier waarop de afvalstoffen worden
aangeboden;
c. de manier waarop de
afvalstoffen worden gecontroleerd bij ontvangst, en
d. de manier waarop de
afvalstoffen die op een milieuhyginisch relevante manier afwijken van wat gangbaar is voor de
categorie, worden behandeld.
3. Degene
die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat:
a. de procedures van
acceptatie en controle, bedoeld in het eerste lid, binnen de inrichting in acht
worden
genomen, en
b. de afvalstoffen
binnen de inrichting uitsluitend worden ingenomen voor zover die procedures
worden nageleefd.
4. Het
bevoegd gezag kan in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen bij
maatwerkvoorschrift eisen
stellen aan de invulling van de procedures, bedoeld in het eerste
lid.
Afdeling
2.3. Afvalbeheer
Artikel
2.9
De
categorien van afvalstoffen, bedoeld in artikel 2.12, vierde lid, van het
besluit, waarin de afvalstoffen in ieder geval vergelijkbaar zijn wat betreft
aard, samenstelling en concentratie, zijn de categorien genoemd in de bijlage
bij de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen,
en:
a. autowrakken die vloeistoffen of
gevaarlijke stoffen bevatten;
b. brandblussers groter dan 1 kilogram en
gasflessen en overige drukhouders die gassen bevatten;
c. LPG-tanks;
d. lege, ongereinigde verpakkingen van
gevaarlijke stoffen;
e. IBC-bouwstoffen als bedoeld in artikel 1
van het Besluit bodemkwaliteit;
f.
oliedrukkabels;
g. gepantserde
papier-loodkabels;
h. teerhoudend of bitumineus
dakafval;
i. composieten van teerhoudend of
bitumineus dakafval;
j. dakgrind verkleefd met teer of
bitumen;
k. banden van
voertuigen;
l. cellenbeton;
m. gipsproducten;
n. groenafval;
o. A- en B-hout;
p. kunststof dat geschikt is voor product-
of materiaalhergebruik;
q. laminaatverpakking en kunststof, dat
ongeschikt is voor product- of materiaalhergebruik;
r. metalen;
s. papier en karton;
t. papier- en kunststofgesoleerde
kabels en restanten, uitgezonderd oliedrukkabels en gepantserde
papier-loodkabels;
u. asfalt, anders dan teerhoudend
asfalt;
v. bouwstoffen, als bedoeld in artikel 1 van
het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit toepasbaar zijn,
uitgezonderd IBC-bouwstoffen, cellenbeton, teerhoudend of bitumineus dakafval,
composieten van teerhoudend of bitumineus dakafval, dakgrind verkleefd
met teer of bitumen en asfalt;
w. textiel;
x. verpakkingsglas;
y. vlakglas.
Afdeling
2.6. Energiebesparing
Artikel
2.15
1. Degene
die de inrichting drijft neemt alle energiebesparende maatregelen met een
terugverdientijd van vijf jaar of minder of alle energiebesparende maatregelen
die een positieve netto contante waarde hebben bij een interne rentevoet van
15%.
2. Indien
aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan het eerste lid, kan het bevoegd gezag
degene die de inrichting drijft waarvan het energieverbruik in enig kalenderjaar
groter is dan 200.000 kilowatt uur aan elektriciteit of groter is dan 75.000
kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen, verplichten om binnen een
door het bevoegd gezag te bepalen termijn, onderzoek te verrichten of te laten
verrichten waaruit blijkt of aan het eerste lid wordt
voldaan.
3. Indien
uit het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, blijkt dat niet wordt voldaan aan
het eerste lid, neemt degene die de inrichting drijft de in het eerste lid
bedoelde maatregelen binnen een door het bevoegd gezag te bepalen redelijke
termijn.
4. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het energiegebruik in de inrichting in
enig kalenderjaar kleiner is dan 50.000 kilowatt uur aan elektriciteit en
kleiner is dan 25.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan
brandstoffen.
6.2.
Overgangsrecht
energiebesparing
Artikel
6.8
In
afwijking van artikel 6.1 worden de nadere eisen die voor een inrichting
onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.15
op grond van voorschrift 4.2.1 van bijlage 2 van het Besluit detailhandel en
ambachtsbedrijven golden tot 1 januari 2012 aangemerkt als
maatwerkvoorschriften. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van
overeenkomstige toepassing.
Afdeling
2.7. Verkeer en vervoer
Artikel
2.16 [Treedt in werking per 01-01-2013]
1. Degene
die een inrichting drijft, treft ten aanzien van het vervoer van de eigen
werknemers van en naar de inrichting de in de ministerile regeling genoemde
maatregelen, waarbij kan worden bepaald dat maatregelen worden getroffen die
tezamen ten minste het op grond van die ministerile regeling benodigde aantal
punten behalen.
2. Indien
in de inrichting meer dan 500 werknemers werkzaam zijn kan het bevoegd gezag
degene die de inrichting drijft verplichten om binnen een door het bevoegd gezag
te bepalen termijn onderzoek naar personenvervoer te verrichten of te laten
verrichten waaruit blijkt welke aanvullende maatregelen kunnen worden toegepast.
Het bevoegd gezag kan naar aanleiding van dat onderzoek bij maatwerkvoorschrift
aanvullende maatregelen voorschrijven.
3. Het
bevoegd gezag kan in afwijking van het eerste lid een lager aantal punten dan
het in de ministerile regeling vastgestelde puntenaantal vaststellen indien
degene die de inrichting drijft aantoont dat het gezien de aard en ligging van
de inrichting op geen enkele manier mogelijk is om het puntenaantal zoals
opgenomen in de ministerile regeling te bereiken.
4. Het
eerste lid is niet van toepassing indien er in de inrichting minder dan 50
werknemers werkzaam zijn.
6.3.
Overgangsrecht verkeer en
vervoer
Artikel
6.9
Indien
artikel 2.16 in werking treedt na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel
2.1, is artikel 2.1, derde lid, van toepassing ten aanzien van het vervoer van
de eigen werknemers van en naar de inrichting.
Afdeling
2.2. Verkeer en vervoer [Treedt in werking per
01-07-2011]
Artikel
2.7 [Treedt in werking per 01-07-2011]
1. Degene
die een inrichting drijft waar meer dan 50 werknemers werkzaam zijn, treft ten
aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting de
volgende maatregelen:
a. in de interne en externe
communicatie wordt de bereikbaarheid per openbaar vervoer, fiets en andere
alternatieven minimaal gelijkwaardig aan de bereikbaarheid per auto behandeld;
en
b. de in bijlage 1 opgenomen
maatregelen tot het aantal punten dat op grond van tabel 2.8 voor de inrichting
van toepassing.
2. Het
eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien degene die de inrichting
drijft kan aantonen dat ten aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van
en naar de inrichting 9 van de 10 werknemers niet met de auto naar de inrichting
komen.
Artikel
2.8 [Treedt in werking per 01-07-2011]
Voor de
toepassing van tabel 2.8 worden de volgende gemeenten als een normaal regime
aangemerkt:
Alkmaar,
Almelo, Almere, Alphen aan den Rijn, Amersfoort, Amstelveen, Amsterdam,
Apeldoorn, Arnhem, Assen, Bergen op Zoom, Breda, Capelle aan den IJssel, Delft,
Deventer, Diemen, Doetinchem, Dordrecht, Ede, Eindhoven, Emmen, Enschede, Goes,
Gorinchem, Gouda, s-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, Heemstede,
Heerhugowaard, Heerlen, Helmond, Hengelo, s-Hertogenbosch, Hilversum, Hoorn,
Houten, Leeuwarden, Leiden, Leiderdorp, Leidschendam-Voorburg, Maastricht,
Nieuwegein, Nijmegen, Oegstgeest, Oss, Papendrecht, Roermond, Roosendaal,
Rotterdam, Rijswijk, Schiedam, Sittard-Geleen, Sliedrecht, Tilburg, Utrecht,
Veenendaal, Veghel, Velsen, Venlo, Vlaardingen, Waddinxveen, Westland, Woerden,
Zaanstad, Zeist, Zoetermeer, Zoeterwoude, Zwijndrecht en
Zwolle.
Tabel 2.8
Artikel
2.17
1. Voor het
langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal
geluidsniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige
installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte
werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in
de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:
a. de niveaus op de in tabel 2.17a
genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel
aangegeven waarden;
Tabel
2.17a
|
07:0019:00 uur |
19:0023:00 uur |
23:0007:00 uur |
LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen
|
50 dB(A) |
45 dB(A) |
40 dB(A) |
LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen
|
35 dB(A) |
30 dB(A) |
25 dB(A) |
LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen
|
70 dB(A) |
65 dB(A) |
60 dB(A) |
LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen
|
55 dB(A) |
50 dB(A) |
45 dB(A) |
b. de in de periode tussen 07.00 en
19.00 uur in tabel 2.17a opgenomen maximale geluidsniveaus LAmax niet
van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;
c. de in tabel 2.17a aangegeven
waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de
gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in
redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van
geluidsmetingen;
d. de in tabel 2.17a aangegeven
waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het
terrein;
e. de waarden in in- en aanpandige
gevoelige gebouwen slechts gelden in geluidsgevoelige ruimten en
verblijfsruimten; en
f. de in tabel 2.17a aangegeven
waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd
industrieterrein.
2. Ten
aanzien van een inrichting die is gelegen op een gezoneerd industrieterrein,
waarbij binnen een afstand van 50 meter geen gevoelige objecten, anders dan
gevoelige objecten gelegen op het gezoneerde industrieterrein, zijn gelegen,
bedraagt in afwijking van het eerste lid, het langtijdgemiddeld
beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting
aanwezige installaties en toestellen, alsmede door die inrichting verrichte
werkzaamheden en activiteiten niet meer dan de in tabel 2.17b bij het
betreffende tijdstip aangegeven waarde. De eerste volzin is niet van toepassing
op windturbines.
Tabel
2.17b
|
07.0019.00 uur |
19.0023.00 uur |
23.0007.00 uur |
LAr,LT op een afstand van 50 meter vanaf de grens van
de inrichting |
50 dB(A) |
45 dB(A) |
40 dB(A) |
3. In
afwijking van het eerste lid geldt voor een inrichting die is gelegen op een
bedrijventerrein, dat:
a. het langtijdgemiddelde
beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau
(LAmax) op de in tabel 2.17c genoemde plaatsen en tijdstippen niet
meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
b. de in de periode tussen 07:00 uur
en 19:00 uur in tabel 2.17c opgenomen maximale geluidsniveaus (LAmax)
niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;
c. de in tabel 2.17c aangeven waarden
binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet van toepassing zijn, indien de
gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in
redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van
geluidsmetingen;
d. de in tabel 2.17c aangegeven
waarden op de gevel ook van toepassing zijn bij gevoelige terreinen op de grens
van het terrein;
e. de waarden in in- en aanpandige
gevoelige gebouwen slechts gelden in geluidsgevoelige ruimten en
verblijfsruimten, en
f. de in tabel 2.17c aangegeven
waarden gelden niet op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd
industrieterrein.
Tabel
2.17c
|
07.00-19.00 uur |
19.00-23.00 uur |
23.00-07.00 uur |
LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen op het
bedrijventerrein |
55 dB(A) |
50 dB(A) |
45 dB(A) |
LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen op het
bedrijventerrein |
35 dB(A) |
30 dB(A) |
25 dB(A) |
LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen op het
bedrijventerrein |
75 dB(A) |
70 dB(A) |
65 dB(A) |
LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen op het
bedrijventerrein |
55 dB(A) |
50 dB(A) |
45 dB(A) |
4. In
afwijking van het eerste en het tweede lid, geldt voor het langtijdgemiddeld
beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau
(LAmax, bij een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is
voor openbare verkoop van vloeibare brandstoffen, mengsmering of aardgas aan
derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer, dat:
a. de geluidsniveaus op de in tabel
2.17d genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel
aangegeven waarden;
b. de in de periode tussen 07.00 en
21.00 uur in tabel 2.17d opgenomen maximale geluidsniveaus LAmax niet
van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;
Tabel
2.17d
|
07:0021:00 uur |
21:0007:00 uur |
LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen
|
50 dB(A) |
40 dB(A) |
LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen
|
70 dB(A) |
60 dB(A) |
c. de in tabel 2.17d aangegeven
waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het
terrein;
d. indien de inrichting is gelegen op
een gezoneerd industrieterrein en binnen een afstand van 50 meter geen gevoelige
objecten, anders dan gevoelige objecten gelegen op het gezoneerde
industrieterrein zijn gelegen, de waarden van het langtijdgemiddelde
beoordelingsniveau (LAr,LT) uit tabel 2.17d gelden op een afstand van
50 meter vanaf de grens van de inrichting; en
e. de in tabel 2.17d aangegeven
waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd
industrieterrein.
6.5.
Overgangsrecht
geluidhinder
Artikel
6.12
1. De
waarden op de gevel van gevoelige gebouwen en de grens van gevoelige terreinen
in tabel 2.17a worden met 5 dB(A) verhoogd indien onmiddellijk voorafgaand aan
de inwerkingtreding van artikel 2.17 op grond van een in het derde lid genoemd
voorschrift hogere waarden golden.
2. Indien
in een milieuvergunning die inwerking en onherroepelijk was op het tijdstip
genoemd in het op de inrichting van toepassing geweest zijnde voorschrift,
genoemd in het derde lid, lagere waarden dan de waarden, bedoeld in het eerste
lid, waren vastgesteld, zijn die lagere waarden van
toepassing.
3. De
voorschriften, bedoeld in het eerste en tweede lid zijn: voorschrift 1.1.3 van
de bijlage van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer,
voorschrift 1.1.5 van bijlage 2 van het Besluit detailhandel- en
ambachtsbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.7 van de bijlage van het Besluit
horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van de
bijlage van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.5
van de bijlage van het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer,
voorschrift 1.1.3 van bijlage 2 van het Besluit voorzieningen- en installaties
milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van bijlage 1 van het Besluit
textielreinigingsbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van de bijlage van
het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, voorschrift 3.2 van
bijlage 2 van het Besluit tankstations milieubeheer en voorschrift 4.2.1 van
bijlage 1 van het Besluit tandartspraktijken
milieubeheer.
Artikel
6.14 overgangsrecht
1. Voor inrichtingen waarop
onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17, het Besluit
horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing was, en
waarvoor voor muziekgeluid een bedrijfsduurcorrectie werd toegepast, kan het
bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat artikel 2.18, tweede lid, niet
van toepassing is voor de toetsing van geluidsniveaus tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.
Indien op grond van het maatwerkvoorschrift, bedoeld in het eerste lid,
een bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast, is het door de inrichting
veroorzaakte geluidsniveau gedurende de bedrijfstijd tussen 23.00 en 07.00 uur
niet hoger dan op grond van artikel 2.17 is toegestaan tussen 19.00 en 23.00
uur.Artikel 6.15 overgangsrecht
Voor
inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de
artikelen 2.17 en 2.18, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen
milieubeheer, het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer of het
Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer van toepassing was, zijn de
waarden uit de artikelen 2.17, 2.18 dan wel 2.19 niet van toepassing op de gevel
van respectievelijk in een dienst- of bedrijfswoning dan wel een woning die deel
uitmaakt van een inrichting.
Artikel
6.16 overgangsrecht
1. Tot het
tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.19 is dit artikel van
toepassing.
2. Artikel
2.17 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een
concentratiegebied voor horeca-inrichtingen of in een concentratiegebied voor
detailhandel en ambachtsbedrijven, dat bij of krachtens een verordening als
zodanig is aangewezen.
3. In een
gebied als bedoeld in het tweede lid bedraagt het langtijdgemiddeld
beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties
en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en
activiteiten, in ieder geval niet meer:
a. dan het in dat gebied heersende
referentieniveau;
b. dan de in tabel 6.16 aangegeven
waarden binnen een woning of andere geluidsgevoelige gebouwen en
terreinen.
Tabel
6.16
|
07.00-19.00
uur |
19.00-23.00
uur |
23.00-07.00
uur |
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)
|
35 dB(A)
|
30 dB(A)
|
25 dB(A)
|
Maximaal
geluidsniveau |
55 dB(A)
|
50 dB(A)
|
45 dB(A)
|
4. Voor de
toepassing van dit artikel wordt verstaan onder referentieniveau: hoogste waarde
van de in onderdeel a en b genoemde niveaus:
a. het geluidsniveau, uitgedrukt in
dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt
overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting
zelf;
b. het optredende equivalente
geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeerbronnen minus 10
dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur
alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit
van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die
periode.
Artikel
2.18
1. Bij het
bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20 dan wel
6.12, blijft buiten beschouwing:
a. het stemgeluid van personen op een
onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit
terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;
b. het stemgeluid van bezoekers op het
open terrein van een inrichting voor sport- of
recreatieactiviteiten;
c. het geluid ten behoeve van het
oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen
van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden,
alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of
plechtigheden;
d. het geluid van het traditioneel ten
gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag
bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire
inrichtingen;
e. het ten gehore brengen van muziek
vanwege het oefenen door militaire muziekcorpsen in de buitenlucht gedurende de
dagperiode met een maximum van twee uren per week op militaire
inrichtingen;
f. het ten gehore brengen van
onversterkte muziek tenzij en voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening
regels zijn gesteld;
g. het traditioneel schieten, tenzij
en voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn
gesteld;
h. het stemgeluid van kinderen op een
onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een inrichting voor
primair onderwijs, in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs
tot een uur na beindiging van het onderwijs;
i. het stemgeluid van kinderen
op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor
kinderopvang.
2. Bij het
bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in artikel 2.17 wordt voor muziekgeluid
geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.
3. Bij het
bepalen van het maximaal geluidsniveau LAmax, bedoeld in artikel 2.17
blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
a. het komen en gaan van bezoekers bij
inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-, sport- en
recreatieactiviteiten plaatsvinden;
b. het verrichten in de open lucht van
sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband
staan.
4. De
maximale geluidsniveaus LAmax, bedoeld in artikel 2.17 zijn tussen
23.00 en 7.00 uur niet van toepassing ten aanzien van aandrijfgeluid van
motorvoertuigen bij laad- en losactiviteiten indien:
a. degene die de inrichting drijft
aantoont dat het maximaal geluidsniveau LAmax, genoemd in tabel
2.17a, niet te bereiken is door het treffen van maatregelen;
en
b. het niveau van het aandrijfgeluid
op een afstand van 7,5 meter van het motorvoertuig niet hoger is van
65dB(A).
5. Bij
gemeentelijke verordening kunnen ten behoeve van het voorkomen van geluidhinder
regels worden gesteld met betrekking tot:
a. het ten gehore brengen van
onversterkte muziek, en
b. het traditioneel
schieten.
Artikel
6.15 overgangsrecht
Voor
inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de
artikelen 2.17 en 2.18, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen
milieubeheer, het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer of het
Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer van toepassing was, zijn de
waarden uit de artikelen 2.17, 2.18 dan wel 2.19 niet van toepassing op de gevel
van respectievelijk in een dienst- of bedrijfswoning dan wel een woning die deel
uitmaakt van een inrichting.
Artikel
2.19 [Treedt in werking op een nader te bepalen
tijdstip]
1. Bij
gemeentelijke verordening kunnen voorwaarden worden vastgesteld op grond waarvan
krachtens de verordening gebieden worden aangewezen waarin de in de verordening
opgenomen geluidsnormen gelden die afwijken van de waarden, bedoeld in artikel
2.17 indien de in dat artikel genoemde waarden gelet op de aard van de gebieden
niet passend zijn.
Alvorens een gebied
wordt aangewezen worden de gevolgen hiervan voor de in die gebieden gelegen
inrichtingen, de bewoners van die gebieden en andere belanghebbenden in kaart
gebracht.
2. In een
gebied als bedoeld in het eerste lid bedragen de waarden binnen een
geluidsgevoelige ruimte of een verblijfsruimte voor zover deze niet zijn gelegen
op een gezoneerd industrieterrein, op de volgende tijdstippen niet meer dan de
in tabel 2.19 aangegeven waarden:
Tabel
2.19
|
07.0019.00 uur |
19.0023.00 uur |
23.0007.00 uur |
LAr,LT |
35 dB(A) |
30 dB(A) |
25 dB(A) |
LAmax |
55 dB(A) |
50 dB(A) |
45 dB(A) |
3. Bij het
bepalen van het maximaal geluidsniveau (LAmax), bedoeld in het tweede
lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
a. het komen en gaan van bezoekers bij
inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-, sport- en
recreatieactiviteiten plaatsvinden;
b. het verrichten in de open lucht van
sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband
staan.
4. De in
het tweede lid genoemde waarden gelden niet indien de gebruiker van deze
gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of
doen uitvoeren van geluidsmetingen.
5. In een
verordening als bedoeld in het eerste lid kan worden bepaald dat het bevoegd
gezag ten aanzien van een gebied dat krachtens de verordening is aangewezen
overeenkomstig artikel 2.20 maatwerkvoorschriften kan
stellen.
Artikel
2.20
1. In
afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12, kan
het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het
langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal
geluidsniveau LAmax vaststellen.
2. Het
bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen dan de waarden, bedoeld in
de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12, indien binnen geluidsgevoelige ruimten dan
wel verblijfsruimten van gevoelige gebouwen, die zijn gelegen binnen de
akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van maximaal 35
dB(A) wordt gewaarborgd.
3. De in
het tweede lid bedoelde etmaalwaarde is niet van toepassing indien de gebruiker
van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid
uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen.
4. Het
bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen over de plaats waar de waarden,
bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12, voor een inrichting
gelden.
5. Het
bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen
in de inrichting worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden
genomen teneinde aan geldende geluidsnormen te voldoen.
6. In
afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12 kan
het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift voor bepaalde activiteiten in een
inrichting, anders dan festiviteiten als bedoeld in artikel 2.21, andere waarden
voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het
maximaal geluidsniveau LAmax vaststellen. Het bevoegd gezag kan
daarbij voorschriften vaststellen met betrekking tot de duur van de
activiteiten, het treffen van maatregelen, de tijdstippen waarop de activiteiten
plaatsvinden of het vooraf melden per keer dat de activiteit
plaatsvindt.
Artikel
6.13 overgangsrecht
1. De
etmaalwaarde die het bevoegd gezag vaststelt op grond van artikel 2.20, eerste
lid, is niet lager dan 40 dB(A) voor een inrichting:
a. waarop onmiddellijk voorafgaand aan
de inwerkingtreding van artikel 2.20, het Besluit opslag- en transportbedrijven
milieubeheer, het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer, het
Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit
bouw- en houtbedrijven milieubeheer, het Besluit woon- en verblijfsgebouwen
milieubeheer, het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, het Besluit
jachthavens milieubeheer of het Besluit motorvoertuigen milieubeheer van
toepassing was, en
b. die voor de inwerkingtreding van
het betreffende in onderdeel a genoemde besluit is
opgericht.
2. De
etmaalwaarde die het bevoegd gezag vaststelt op grond van artikel 2.20, eerste
lid, is niet lager dan 40 dB(A) voor een inrichting waarop onmiddellijk
voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit het Besluit tankstations
milieubeheer of het Besluit tandartspraktijken milieubeheer van toepassing
was.
Artikel
2.21
1. De
waarden bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20 dan wel 6.12 zijn voor zover de
naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van
toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering
van:
a. festiviteiten die bij of krachtens
een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente
waarvoor de verordening geldt;
b. andere festiviteiten die
plaatsvinden in de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een
gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of
categorie van inrichtingen kan verschillen en niet meer mag bedragen dan twaalf
per kalenderjaar.
2. Bij of
krachtens gemeentelijke verordening kunnen voorwaarden worden verbonden aan de
festiviteiten ter voorkoming of beperking van
geluidhinder.
3. Een
festiviteit als bedoeld in het eerste lid die maximaal een etmaal duurt, maar
die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende
op n dag.
Artikel
2.22
1. Bij het
bepalen van het maximaal geluidsniveau LAmax, bedoeld in de artikelen
2.17, 2.19, 2.20 dan wel 6.12, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg
van het uitrukken van motorvoertuigen ten behoeve van ongevallenbestrijding,
brandbestrijding en gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een
ongeval.
2. Het
bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het treffen
van technische en organisatorische maatregelen ten aanzien van het uitrukken van
motorvoertuigen bij ongevallenbestrijding, brandbestrijding en
gladheidbestrijding, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van het
milieu.
Artikel
2.23
1. Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties
of toestellen alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of
andere activiteiten, bedragen in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten,
met uitzondering van geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten gelegen op een
gezoneerd industrieterrein, niet meer dan de trillingsterkte, genoemd in tabel 2
van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B Hinder voor personen in gebouwen
van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie
wonen.
2. De
waarden gelden niet indien de gebruiker van de geluidsgevoelige ruimten of
verblijfsruimten geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of
doen uitvoeren van trillingmetingen.
3. Het
bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing
verklaren en een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte is niet
lager dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in
de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B Hinder voor personen in gebouwen van
de Stichting Bouwresearch Rotterdam.
Afdeling
2.10. Financile zekerheid
Artikel
2.24
1. Degene
die een inrichting drijft waarin vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een
ondergrondse tank wordt opgeslagen stelt door verzekering of anderszins
financile zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid die voortvloeit uit
verontreiniging van de bodem als gevolg van dat opslaan of het drijven van het
tankstation. De eerste volzin is niet van toepassing op het
Rijk.
2. De
zekerheid bedraagt 225.000 per ondergrondse tank. Bij meer dan zes
ondergrondse tanks bedraagt de zekerheid in totaal
1.361.340,65.
3. De
zekerheid wordt in stand gehouden vanaf het tijdstip waarop het opslaan aanvangt
tot vier weken na toezending van een rapport als bedoeld in artikel 2.11, derde
lid, aan het bevoegd gezag.
4. Indien
uit een rapport als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, blijkt dat de bodem met
vloeibare brandstof of met afgewerkte olie is verontreinigd, wordt, in afwijking
van het derde lid, de financile zekerheid in stand gehouden tot het tijdstip
waarop gedeputeerde staten aan degene die opslaat of een tankstation voor het
wegverkeer drijft, schriftelijk hebben verklaard dat de door hen nodig geachte
maatregelen zijn genomen. Degene die opslaat of een tankstation voor het
wegverkeer drijft, kan gedeputeerde staten schriftelijk verzoeken om een
verklaring als bedoeld in de eerste volzin. Gedeputeerde staten beslissen op het
verzoek uiterlijk vier weken nadat het verzoek is
verzonden.
Artikel
2.25
Degene
die een inrichting drijft waarin vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een
ondergrondse tank wordt opgeslagen, legt binnen acht weken nadat hij met deze
activiteit is aangevangen aan het bevoegd gezag schriftelijk bewijsstukken over,
waaruit blijkt dat:
a. wordt voldaan aan artikel 2.24,
eerste en tweede lid;
b. voor zover sprake is van het
drijven van een tankstation voor het wegverkeer kan worden voldaan aan artikel
2.24, vierde lid;
c. degene die contractueel instaat
voor de financile dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2.24,
eerste lid, voor zover sprake is van het drijven van een tankstation voor het
wegverkeer, het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis zal
stellen van het tijdstip waarop die zekerheid is of zal komen te vervallen,
alsmede van de opneming van uitsluitingen en andere fundamentele wijzigingen in
de afgesloten overeenkomst die de gestelde zekerheid inperken;
en
d. de persoon, bedoeld in onderdeel b,
tot een jaar na de in dat onderdeel bedoelde schriftelijke kennisgeving garant
staat voor herstel of vergoeding van schade die is ontstaan tijdens de looptijd
van de financile zekerheid.
Artikel
2.26
Degene
die een tankstation voor het wegverkeer drijft, draagt er zorg voor dat de vorm
van de financile zekerheid en de hoedanigheid van degene die contractueel
instaat voor de financile dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel
2.24, eerste lid, niet wordt gewijzigd dan nadat aan het bevoegd gezag een
schriftelijk bewijsstuk is overgelegd, waaruit blijkt dat de gewijzigde
financile zekerheid voldoet aan artikel 2.24.
Artikel
2.27
Burgemeester en wethouders van de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage,
Rotterdam en Utrecht, van gemeenten die zijn aangewezen krachtens artikel 88,
negende lid, van de Wet bodembescherming, en een regionaal openbaar bestuur als
bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering, treden voor de toepassing van
artikel 2.24, vierde lid, in de plaats van gedeputeerde staten. Een regionaal
openbaar lichaam als bedoeld in de vorige volzin treedt slechts in de plaats van
gedeputeerde staten, indien de in dit artikel bedoelde bevoegdheden bij die
algemene maatregel van bestuur zijn overgedragen.
Hoofdstuk 3. Bepalingen met betrekking tot activiteiten in inrichtingen,
tevens geldend voor inrichtingen type c
Afdeling
3.1. Afvalwaterbeheer
3.1.1.
Bodemsanering en proefbronnering
Artikel
3.1
1. Deze
paragraaf is van toepassing op een saneringsonderzoek en een bodemsanering in de
zin van de Wet bodembescherming. Bij het lozen van grondwater vanuit een
proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek of vanuit een
bodemsanering wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het negende
lid.
2. Het
lozen, bedoeld in het eerste lid, in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of
in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet
zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan, indien bij het
lozen:
a. het zuurstofgehalte ten minste 5
milligram per liter bedraagt;
b. geen visuele verontreiniging
plaatsvindt; en
c. in enig steekmonster de
emissiegrenswaarden van tabel 3.1a niet worden
overschreden.
Tabel
3.1a
Stoffen
|
Emissiegrenswaarde |
BTEX-som
|
50 microgram per liter |
Vluchtige
organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor |
20 microgram per liter |
Aromatische
organohalogeenverbindingen |
20 microgram per liter |
Minerale olie
|
500 microgram per liter |
Naftaleen
|
0,1 microgram per liter |
PAK's (som van
naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen,
benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2,
3-cd)pyreen) |
0,003 microgram per liter |
Cadmium
|
4 microgram per liter |
Kwik
|
1 microgram per liter |
Koper
|
11 microgram per liter |
Nikkel
|
41 microgram per liter |
Lood
|
53 microgram per liter |
Zink
|
120 microgram per liter |
Chroom
|
24 microgram per liter |
Onopgeloste
stoffen |
50 milligram per liter |
3. Het
lozen, bedoeld in het eerste lid, in een niet aangewezen
oppervlaktewaterlichaam, is toegestaan, indien bij het
lozen:
a. het zuurstofgehalte ten minste 5
milligram per liter bedraagt;
b. geen visuele verontreiniging
plaatsvindt; en
c. in enig steekmonster de
emissiegrenswaarden van tabel 3.1b niet worden
overschreden.
Tabel
3.1b
Stoffen
|
Emissiegrenswaarde |
Benzeen
|
2 microgram per liter |
Tolueen
|
7 microgram per liter |
Ethylbenzeen
|
4 microgram per liter |
Xyleen
|
4 microgram per liter |
PER
|
3 microgram per liter |
Trichlooretheen |
20 microgram per liter |
1,2-dichlooretheen |
20 microgram per liter |
1,1,1-trichloorethaan |
20 microgram per liter |
Vinylchloride
|
8 microgram per liter |
Som van de
vijf hierboven staande stoffen |
20 microgram per liter |
Monochloorbenzeen |
7 microgram per liter |
Dichloorbenzenen |
3 microgram per liter |
Trichloorbenzenen |
1 microgram per liter |
Minerale olie
|
50 microgram per liter |
Naftaleen
|
0,01 microgram per liter |
PAK's (som van
naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen,
benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2,
3-cd)pyreen) |
0,0003 microgram per liter |
Cadmium
|
0,4 microgram per liter |
Kwik
|
0,1 microgram per liter |
Koper
|
1,1 microgram per liter |
Nikkel
|
4,1 microgram per liter |
Lood
|
5,3 microgram per liter |
Zink
|
12 microgram per liter |
Chroom
|
2,4 microgram per liter |
Onopgeloste
stoffen |
20 milligram per liter |
4. Het
lozen, bedoeld in het eerste lid, op of in de bodem is toegestaan indien het
gehalte aan stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan de streefwaarden
in Circulaire bodemsanering 2009 en geen wateroverlast
plaatsvindt.
5. Het
lozen, bedoeld in het eerste lid, in een vuilwaterriool is
verboden.
6. Indien
lozen als bedoeld in het eerste lid in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de
bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater,
niet zijnde een vuilwaterriool, redelijkerwijs niet mogelijk
is:
a. is, in afwijking van het vijfde
lid, het lozen vanuit een proefbronnering in het vuilwaterriool toegestaan
indien het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram
per liter;
b. kan het bevoegd gezag bij
maatwerkvoorschrift het vijfde lid niet van toepassing verklaren en het lozen
vanuit een bodemsanering in een vuilwaterriool toestaan, indien het belang van
de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en
eigenschappen van het afvalwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool
verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
7. Het
bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift:
a. de waarden, bedoeld in het tweede
tot en met vierde lid en zesde lid, onderdeel a, niet van toepassing verklaren
en hogere gehalten bepalen dan de gehalten, bedoeld in het tweede tot en met het
vierde lid en het zesde lid, onderdeel a, of het zuurstofgehalte, bedoeld in het
tweede en derde lid, niet van toepassing verklaren en een lagere waarde bepalen
voor het zuurstofgehalte dan het zuurstofgehalte, bedoeld in tweede en derde
lid, indien de gehalten bedoeld in het twee tot en met vierde lid en zesde lid,
onderdeel a, dan wel de waarde bedoeld in het tweede en derde lid niet door
toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang
van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger
gehalte dan wel een lagere waarde verzet;
b. lagere gehalten bepalen dan de
gehalten bedoeld in het tweede lid, indien vanuit een voorziening bedoeld in dat
lid geloosd wordt in een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam, of op of in de
bodem en het belang van bescherming van het milieu tot het stellen van een lager
gehalte noodzaakt.
8. De
lagere gehalten, bedoeld in het zevende lid, onderdeel b, worden niet lager
vastgesteld dan:
a. de waarden opgenomen in tabel 3.1b,
indien geloosd wordt in een oppervlaktewaterlichaam;
b. de streefwaarden, bedoeld in het
vierde lid, indien geloosd wordt op of in de bodem.
9. Het te
lozen grondwater, bedoeld in het eerste lid, kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
3.1.2.
Lozen van grondwater bij ontwatering
Artikel
3.2
1. Deze
paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater bij ontwatering, niet
zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid. Bij het lozen wordt
ten minste voldaan aan het tweede tot en met het twaalfde
lid.
2. Het
lozen, bedoeld in het eerste lid, op of in de bodem is toegestaan indien als
gevolg van het lozen geen wateroverlast ontstaat.
3. Het
lozen, bedoeld in het eerste lid, in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam is
toegestaan indien:
a. het gehalte onopgeloste stoffen ten
hoogste 50 milligram per liter bedraagt;
b. het zuurstofgehalte ten minste 5
milligram per liter bedraagt; en
c. als gevolg van het lozen geen
visuele verontreiniging optreedt.
4. Het
lozen, bedoeld in het eerste lid, in een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam
is toegestaan indien:
a. het lozen ten hoogste 4 weken duurt
en de geloosde hoeveelheid ten hoogste 5 kubieke meter per uur
bedraagt;
b. het gehalte onopgeloste stoffen ten
hoogste 50 milligram per liter bedraagt;
c. het zuurstofgehalte ten minste 5
milligram per liter bedraagt; en
d. als gevolg van het lozen geen
visuele verontreiniging optreedt.
5. Het
bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het derde en vierde
lid, bij maatwerkvoorschrift:
a. de gehalten, genoemd in die leden,
niet van toepassing verklaren en een hoger gehalte aan onopgeloste stoffen
vaststellen dan de gehalten, genoemd in die leden, en een lager zuurstofgehalte
vaststellen dan het zuurstofgehalte, genoemd in die leden, indien laatstgenoemde
gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden
bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het
lozen met een hoger respectievelijk lager gehalte verzet;
en
b. bepalen dat visuele verontreiniging
mag optreden, indien visuele verontreiniging niet door toepassing van beste
beschikbare technieken kan worden voorkomen en het belang van de bescherming van
het milieu zich niet tegen het lozen waarbij visuele verontreiniging optreedt
verzet.
6. Het
bevoegd gezag kan met betrekking tot de tijdsduur en de hoeveelheid, bedoeld in
het vierde lid, bij maatwerkvoorschrift andere waarden vaststellen dan de
waarden, bedoeld in dat lid, indien dat nodig is in het belang van een doelmatig
beheer van afvalwater.
7. Het
lozen, bedoeld in het eerste lid, in een openbaar hemelwaterstelsel of een
openbaar ontwateringsstelsel is toegestaan indien het gehalte onopgeloste
stoffen ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt en het ijzergehalte ten
hoogste 5 milligram per liter bedraagt.
8. Het
bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen als bedoeld in het zevende lid
bij maatwerkvoorschrift of verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de
wet:
a. de gehalten, bedoeld in dat lid
niet van toepassing verklaren en hogere gehalten vaststellen dan de gehalten,
bedoeld in dat lid, indien laatstgenoemde gehalten niet door toepassing van
beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de
bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger gehalte
verzet;
b. het ijzergehalte, bedoeld in dat
lid niet van toepassing verklaren en een lager ijzergehalte bepalen dan het
gehalte, bedoeld in dat lid, indien het belang van bescherming van het milieu
tot het stellen van een lager gehalte noodzaakt.
9. Het
lozen, bedoeld in het eerste lid, in een vuilwaterriool is verboden,
tenzij:
a. het lozen ten hoogste 4 weken
duurt;
b. de geloosde hoeveelheid ten hoogste
5 kubieke meter per uur bedraagt; en
c. het gehalte onopgeloste stoffen ten
hoogste 300 milligram per liter bedraagt.
10. Het
bevoegd gezag kan met betrekking tot de tijdsduur en de hoeveelheid, bedoeld in
het negende lid bij maatwerkvoorschrift of bij verordening als bedoeld in
artikel 10.32a van de wet andere waarden vaststellen indien dit nodig is in het
belang van een doelmatig beheer van afvalwater.
11. Het te
lozen grondwater kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
12. De per
tijdseenheid geloosde hoeveelheid grondwater als bedoeld in het vierde en
negende lid kan op een doelmatige wijze worden bepaald.
3.1.3.
Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende
voorziening
Artikel
3.3
1. Deze
paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater
dat:
a. niet
afkomstig is van een bodembeschermende voorziening als bedoeld in artikel
2.9;
b. geen
hemelwater is waarop de artikelen 3.33 en 3.34 van toepassing
zijn.
2. Het
lozen, bedoeld in het eerste lid, anders dan in een vuilwaterriool is
toegestaan.
3. Het
lozen, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts dan in een vuilwaterriool
plaats, indien het lozen op of in de bodem, in een openbaar hemelwaterstelsel of
in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk
is.
6.7.
Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van
afvloeiend hemelwater
Artikel
6.18
1. Artikel
3.3, derde lid, is niet van toepassing op het lozen vanuit een inrichting dat is
aangevangen voor het van toepassing worden van dat artikel op die
inrichting.
2. Het
bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het lozen, bedoeld in
artikel 3.3, eerste lid, in het vuilwaterriool van afvloeiend hemelwater dat
niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, dat reeds plaatsvond
voorafgaand aan het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, binnen een in dat
maatwerkvoorschrift gestelde termijn wordt gestaakt.
3.1.4.
Behandelen van huishoudelijk afvalwater op locatie
Artikel
3.4
1. Deze
paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater en het
behandelen van dit afvalwater voorafgaand daaraan. Het lozen van huishoudelijk
afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem is toegestaan
indien het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom
van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van
minder dan 2000 inwonerequivalenten en de afstand tot het dichtstbijzijnde
vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer
bedraagt dan:
a. 40 meter bij niet meer dan 10
inwonerequivalenten;
b. 100 meter bij meer dan 10 doch
minder dan 25 inwonerequivalenten;
c. 600 meter bij 25 doch minder dan 50
inwonerequivalenten;
d. 1500 meter bij 50 doch minder dan
100 inwonerequivalenten; en
e. 3000 meter bij 100 tot en met 200
inwonerequivalenten.
2. De
afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
a. vanaf de kadastrale grens van het
perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en
b. langs de kortste lijn waarlangs de
afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden
aangelegd.
3. Indien
de afstand, bedoeld in het eerste lid, minder bedraagt dan de afstanden, genoemd
in dat lid, kan het bevoegd gezag indien het belang van de bescherming van de
bodem of de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zich daartegen niet
verzet, bij maatwerkvoorschrift het lozen op of in de bodem of in een
oppervlaktewaterlichaam toestaan:
a. voor een door hem vast te stellen
termijn, gebaseerd op het nog niet verstreken deel van een afschrijvingstermijn
van de bij de aanleg van het vuilwaterriool of het zuiveringtechnisch werk reeds
bestaande zuiveringsvoorziening; of
b. indien voor een deel van het
huishoudelijk afvalwater dat vrijkomt binnen de inrichting waarvan de
vervuilingswaarde niet groter is dan 3 inwonerequivalenten aansluiting op de
bedrijfsriolering die op een vuilwaterriool is aangesloten niet doelmatig is,
waarbij kan worden bepaald dat het afvalwater door een zuiveringsvoorziening
wordt geleid.
6.8.
Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van
huishoudelijk afvalwater
Artikel
6.19
1. In
afwijking van artikel 3.4, tweede lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het
dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van
het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al
regelmatig plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het
dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk
bevindt.
2. In
afwijking van artikel 3.4, tweede lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het
dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van
het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater dat voor 1 maart
1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het
dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk
bevindt.
Artikel
3.5
1. Bij het
lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem of in een
oppervlaktewaterlichaam worden de volgende grenswaarden niet
overschreden:
Tabel
3.5
|
Lozen op of in
de bodem en in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam
|
Lozen in een
niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam | ||
Parameter
|
Representatief etmaalmonster |
Steekmonster |
Representatief etmaalmonster |
Steekmonster |
Biochemisch
zuurstof verbruik |
30 milligram per liter |
60 milligram per liter |
20 milligram per liter |
40 milligram per liter |
Chemisch
zuurstof verbruik |
150 milligram per liter |
300 milligram per liter |
100 milligram per liter |
200 milligram per liter |
Totaal
stikstof |
|
|
30 milligram per liter |
60 milligram per liter |
Ammoniumstikstof |
|
|
2 milligram per liter |
4 milligram per liter |
Onopgeloste
stoffen |
30 milligram per liter |
60 milligram per liter |
30 milligram per liter |
60 milligram per liter |
Fosfor totaal
|
|
|
3 milligram per liter |
6 milligram per liter |
2. Bij
lozen op of in de bodem wordt het huishoudelijk afvalwater op een zodanige wijze
geloosd, dat de nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk worden
beperkt.
3. Het
eerste lid is niet van toepassing op een lozing van huishoudelijk afvalwater van
minder dan 6 inwonerequivalenten indien het afvalwater is geleid door een
zuiveringsvoorziening die voldoet aan bij ministerile regeling bepaalde
eisen.
4. Het
bevoegd gezag kan, bij lozen in een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam,
indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt bij
maatwerkvoorschrift de eisen bedoeld in het derde lid niet van toepassing
verklaren en daarbij bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een
aangegeven zuiveringsvoorziening dient te worden geleid.
5. In
afwijking van het eerste lid, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de
bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, op een daartoe strekkende
aanvraag voor een door hem vast te stellen termijn bij maatwerkvoorschrift
bepalen dat bij het lozen niet aan de in dat lid genoemde waarden behoeft te
worden voldaan. Het bevoegd gezag kan daarbij:
a. andere waarden
vaststellen;
b. bepalen dat het huishoudelijk
afvalwater door een aangegeven zuiveringsvoorziening dient te worden
geleid.
6. Het te
lozen huishoudelijk afvalwater kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
3.1.1.
Behandelen van huishoudelijk afvalwater op locatie
Artikel
3.1
Ter
beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 3.5,
tweede lid, van het besluit wordt het huishoudelijk afvalwater bij lozing in de
bodem geleid door een infiltratievoorziening die zodanig wordt uitgevoerd en
onderhouden, dat:
a. het vanuit de zuiveringsvoorziening
geloosde water in de infiltratievoorziening niet in direct contact met het
grondwater komt,
b. de infiltratievoorziening geen
hinder veroorzaakt, en
c. nadelige gevolgen voor de
volksgezondheid worden voorkomen.
Artikel
3.2
Ter
beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 3.5,
derde lid, van het besluit wordt het huishoudelijk afvalwater geleid door een
zuiveringsvoorziening die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 3.3 en
3.4.
Artikel
3.3
Een
zuiveringsvoorziening bestaat uit een septic tank:
a. met een nominale inhoud van ten
minste 6 kubieke meter,
b. die voldoet aan NEN-EN 12566-1,
en
c. met een hydraulisch rendement van
ten hoogste 10 gram, bepaald overeenkomstig annex B van NEN-EN
12566-1.
Artikel
6.4 Overgangsrecht
1. Artikel
3.3 is niet van toepassing op een zuiveringsvoorziening die is geplaatst voor 1
januari 2009, indien die zuiveringsvoorziening bestaat uit een septic tank, die
een nominale inhoud heeft van ten minste 6 kubieke meter, en
waarbij:
a. de septic tank uit drie
compartimenten bestaat;
b. de nominale inhoud, in de
stroomrichting, over de compartimenten is verdeeld in de verhouding twee staat
tot n staat tot n;
c. de scheidingswanden tussen de
compartimenten van de septic tank ten minste 20 centimeter boven het waterniveau
uitsteken;
d. de instroomopening in het eerste
compartiment van de septic tank zich ten minste 10 centimeter boven het
waterniveau bevindt;
e. de toevoerpijp ten minste 5
centimeter en ten hoogste 10 centimeter uit de binnenwand
steekt;
f. de doorstroomopeningen in
scheidingswanden tussen de compartimenten van de septic tank zodanig zijn
uitgevoerd, dat:
1. doorvoer van bodemslib en drijflagen wordt
voorkomen;
2. de gezamenlijke oppervlakte van de
doorstroomopeningen per scheidingswand ten minste 100 vierkante centimeter en
ten hoogste 400 vierkante centimeter bedraagt;
3. de bovenkant van de doorstroomopeningen ten
minste 30 centimeter onder het waterniveau ligt; en
4. de onderkant van de doorstroomopeningen hoger
ligt dan de helft van de waterhoogte gemeten vanaf de bodem van de septic
tank;
g. de afvoeropening van een septic
tank voorzien is van een duikschot of een T-stuk zodat afvoer van bodemslib of
drijflagen wordt voorkomen; en
h. de waterhoogte in een septic tank
ten minste 1,2 meter bedraagt en ten hoogste bedraagt:
1. 2,2 meter bij een inhoud van ten hoogste 10
kubieke meter;
2. 2,5 meter bij een inhoud van meer dan 10
kubieke meter.
2. Indien
afzonderlijke septic tanks als bedoeld in het eerste lid parallel zijn
geschakeld, bedraagt de gezamenlijke nominale inhoud tenminste 6 kubieke meter
en voldoet iedere tank afzonderlijk aan de voorschriften genoemd in het eerste
lid, onderdelen a tot en met h.
3. Opdeling
van de septic tank als bedoeld in het eerste lid in afzonderlijke in serie
geschakelde tanks is toegestaan, mits de nominale inhoud van n compartiment
niet over verschillende tanks is verdeeld. De afzonderlijke septic tanks gelden
tezamen als n septic tank.
Artikel
3.4
Een
zuiveringsvoorziening
a. is goed toegankelijk,
en
b. wordt zo vaak als voor de goede
werking daarvan nodig is onderhouden.
3.1.4a
Behandeling van stedelijk afvalwater
Artikel
3.5a
Deze
paragraaf is van toepassing op zuiveringtechnische werken, voor zover het de
waterlijn betreft met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.
6.8a
Overgangsrecht met betrekking tot het behandelen
van stedelijk afvalwater
Artikel
6.19a overgangsrecht
1. Voor een inrichting type C worden de
voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gedurende drie jaar na
het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.5a aangemerkt als
maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen
binnen de bevoegdheid
van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor de
activiteit, bedoeld in paragraaf
3.1.4a.
2. De voorschriften van een
omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht ,voor een inrichting type C die
betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in paragraaf 3.1.4a en
onmiddellijk voorafgaand aan
het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.5a in werking waren en
niet vallen binnen de
bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van
maatwerkvoorschriften worden indien op grond van paragraaf
3.1.4a van het besluit strengere bepalingen gelden gedurende zes maanden
aangemerkt als maatwerkvoorschriften.
Artikel
3.5b
1. De geurbelasting als gevolg van een
zuiveringtechnisch werk is ter plaatse van geurgevoelige
objecten niet meer dan 0,5 odour unit per kubieke meter lucht als
98-percentiel.
2. In afwijking van het eerste lid is de
geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter
plaatse van geurgevoelige objecten gelegen op een gezoneerd
industrieterrein, een
bedrijventerrein danwel buiten de bebouwde kom, niet meer dan 1 odour
unit per kubieke meter
lucht als 98-percentiel.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid,
wordt bij een zuiveringtechnisch werk voldaan aan de bij
ministerile regeling te stellen eisen.
Artikel
6.19b overgangsrecht
1. Artikel 3.5b, eerste en tweede lid, is
niet van toepassing op een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en
waarvoor op dat tijdstip een vergunning op grond van artikel 8.1
van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk
was.
2. Indien
het eerste lid van toepassing is, dan is de geurbelasting als gevolg van een
zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten niet meer
dan 1,5 odour units per kubieke
meter lucht als 98-percentiel.
3. In afwijking van het tweede lid is de
geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter
plaatse van geurgevoelige objecten gelegen op een gezoneerd
industrieterrein, een bedrijventerrein
danwel buiten de bebouwde kom niet meer dan 3,5 odour units per kubieke meter
lucht als 98-percentiel.
4. Voor een zuiveringtechnisch werk waarvoor
onmiddellijk voorafgaand aan tijdstip van het van toepassing worden van artikel
3.5b een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid,
aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in
werking en onherroepelijk was, zijn het
tweede en derde lid en artikel 3.5b, eerste en tweede lid, niet van toepassing
op de
geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten die op het moment
van verlening van de
vergunning niet aanwezig waren of in de vergunning niet als geurgevoelig
werden beschouwd.
5. Bij de verandering van een
zuiveringtechnisch werk als bedoeld in het eerste en vierde lid is de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige
objecten als gevolg van een zuiveringtechnisch werk
niet hoger dan de geurbelasting onmiddellijk voorafgaand aan de
verandering, tenzij de waarden,
bedoeld in artikel 3.5b, eerste en tweede lid, niet worden
overschreden.
Artikel
3.5c
De
geurbelasting, bedoeld in artikel
3.5b, eerste en tweede lid, en artikel 6.19b, tweede tot en met vijfde lid,
wordt bepaald volgens de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
Artikel
3.5d
1. In
afwijking van artikel 2.9 worden bij het ontwerp, de aanleg en het gebruik van
het gedeelte van de
waterlijn, vanaf het ontvangstwerk tot de selector of beluchtingstank, alsmede
van het gedeelte van het
zuiveringtechnisch werk waar slibontwatering, opslag en leidingwerk met primair
slib plaatsvindt,
bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een
aanvaardbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.
2. De bodembeschermende voorzieningen en
bodembeschermende maatregelen, bedoeld in het
eerste lid, voldoen aan de bij ministerile regeling te stellen eisen
over de goede werking van die voorzieningen en
maatregelen, en over de controle van die eisen alsmede aan de bij ministerile
regeling te stellen
eisen over de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren en indien nodig te
herstellen.
3.1.2.
Behandeling van stedelijk afvalwater
Artikel
3.4a
1. Bij het in werking hebben van een
zuiveringstechnisch werk verkeert de installatie in goede staat
van onderhoud en worden bij onderhoudswerkzaamheden zodanige maatregelen
getroffen dat
geurhinder bij geurgevoelige objecten zoveel mogelijk wordt voorkomen dan
wel voor zover dat
niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau wordt
beperkt.
2. Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat
de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt maatwerkvoorschriften stellen waarin
maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden
geconcretiseerd.
Artikel
3.4b
1. De geurbelasting, bedoeld in de artikelen
3.5b, eerste en tweede lid en 6.19b, tweede tot en met het
vijfde lid van het besluit, wordt bepaald met de rekenmethode van het Nieuw
Nationaal Model
(Uitgave 1998, ISBN 90-76323-003) of een daaraan gelijkwaardige
methode.
2. De geuremissie vanuit een
zuiveringstechnisch werk is de som van de emissies door de
verschillende procesonderdelen, uitgedrukt in odour units per seconde,
die worden bepaald met
behulp van de emissiefactoren, genoemd in bijlage 5 bij deze
regeling.
3. Indien voor een procesonderdeel als
bedoeld in het tweede lid geen emissiefactor is opgenomen in bijlage 5, kan het bevoegd gezag
bij maatwerkvoorschrift aanvullend geuronderzoek eisen.
4. Het
bevoegd gezag kan, indien de geurhinder als gevolg van het opslaan en verladen
van slib een
aanvaardbaar niveau overschrijdt en artikel 3.5b, eerste en tweede lid,
en artikel 6.19b, tweede tot en met het
vijfde lid, van het besluit niet toereikend zijn om de overschrijding ongedaan
te maken,
aanvullend maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de technische
voorzieningen in het
zuiveringtechnisch werk en te treffen
gedragsmaatregelen.
Artikel
3.4c
Ten
behoeve van het realiseren van een aanvaardbaar bodemrisico voldoet het ontwerp-
en aanlegproces van bassins, tanks en leidingen in de waterlijn vanaf het
ontvangstwerk tot de selector of de beluchtingstank aan CUR/PBV-Aanbeveling 51
en CUR/PBV-Aanbeveling 65 met uitzondering van de eisen gesteld in de paragrafen
4.1, 5.1, 6.1.1, en 6.1.2 van CUR/PBV-Aanbeveling 51, alsmede paragraaf 5.2.1
van de CUR/PBV-Aanbeveling 65.
Artikel
3.4d
1. Ten behoeve van het realiseren van een
aanvaardbaar bodemrisico gebeurt de controle op de
lekdichtheid van de bedrijfsonderdelen van de zuiveringstechnische
werken, bedoeld in artikel 3.5a
van het besluit, met een grondwatermonitoringssysteem dat bestaat
uit:
a. een horizontaal monitoringssysteem bij
installaties aangelegd op of na1 januari 2012,
b. verticale peilbuizen bij installaties
aangelegd voor die datum.
2. In afwijking van het eerste lid kan
gebruik worden gemaakt van geo-electrische metingen met een
meetfrequentie van eenmaal per zes jaar.
Artikel
3.4e
1. Het horizontaal monitoringssysteem,
bedoeld in artikel 3.4d, eerste lid, onder a, bestaat uit horizontale buizen op een
afstand van ten minste 30 meter van elkaar.
2. Indien binnen een afstand van 60 meter,
gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn gesitueerd, wordt
een extra horizontale buis geplaatst.
3. Indien bassins of tanks op meer dan 60
meter, gemeten van hart tot hart, van elkaar zijn
gesitueerd, wordt om de 30 meter een horizontale buis geplaatst.
4. Bij de plaatsing van de horizontale
buizen wordt rekening gehouden met de stroomrichting van het grondwater.
5. De verticale peilbuizen, bedoeld in
artikel 3.4d, eerste lid, onder b, bevinden zich op een afstand van ten
minste 30 meter van elkaar.
6. Indien binnen een afstand van 60 meter,
gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn gesitueerd, wordt
een extra verticale peilbuis geplaatst.
7. Indien bassins of tanks op meer dan 60
meter, gemeten van hart tot hart, van elkaar zijn
gesitueerd, wordt om de 30 meter een verticale peilbuis geplaatst.
8. De verticale peilbuis alsmede de
plaatsing voldoet aan NEN 5766.
9. De verticale peilbuizen worden
benedenstrooms ten opzichte van de stroming van het grondwater
geplaatst.
Artikel
3.4f
1. De achtergrondwaarden aan chemische
zuurstofverbruik (CZV) en ammonium-stikstof (N-NH4)
worden vastgesteld in het grondwater van een bovenstrooms geplaatste
peilbuis.
2. Eenmaal per kalenderjaar wordt een
gefiltreerd monster dat genomen is uit het horizontaal
monitoringssysteem of uit de peilbuizen geanalyseerd op CZV en N-NH4.
Tussen opeenvolgende
monsternames ligt ten minste elf maanden.
3. De resultaten van deze analyses worden
eenmaal per twee kalenderjaren gerapporteerd aan het
bevoegd gezag. De rapportage vindt plaats binnen twee maanden na de
laatste van de
monsternames, bedoeld in het tweede lid.
4. Indien de gemeten waarden meer dan 50%
hoger zijn dan de achtergrondwaarden wordt binnen
twee maanden een nieuw grondwatermonster dat genomen is het
monitoringssysteem
geanalyseerd, alsmede een grondwatermonster uit de bovenstrooms
geplaatste peilbuis.
5. Indien de gemeten waarden gedurende drie
opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan
50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden, wordt de meetfrequentie
verhoogd naar twee
monsters per jaar voor de desbetreffende peilbuis. Tussen opeenvolgende
monsternames liggen ten
minste vijf maanden.
6. Meetwaardes die meer dan 50% hoger zijn
dan de achtergrondwaarde, worden gerapporteerd aan het bevoegd
gezag.
7. Indien de gemeten waarden gedurende drie
opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan
50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden en de afwijking geweten kan
worden aan
bedrijfsmatige activiteiten:
a. worden de daarna te nemen monsters
geanalyseerd op de stoffen, genoemd in NEN 5740, en
b. wordt in overleg met en met instemming
van het bevoegd gezag een herstelplan opgesteld.
8. Het plaatsen van de peilbuizen, de
analyses van de grondwatermonsters en het opstellen van de rapporten,
bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, en in artikel 3.4e, worden
uitgevoerd door een
persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van
het Besluit
bodemkwaliteit.
Artikel
3.4g
1. Indien de controle op de lekdichtheid,
bedoeld in artikel 3.4d,
uitsluitend plaatsvindt via een
grondwatermonitoringssysteem, worden ten minste n keer per 15 jaar de
dilatatievoegen en
onderlinge overgangen van bassins, tanks en leidingen visueel
genspecteerd overeenkomstig
CUR/PBV-Aanbeveling 44.
2. De bevindingen worden vastgelegd in een
logboek, dat in de inrichting aanwezig is of binnen een termijn die wordt
gesteld door het bevoegd gezag voor deze beschikbaar.
Artikel
3.6
1. Deze
paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater. Bij het lozen wordt ten
minste voldaan aan het tweede tot en met het zevende lid.
2. Het
lozen van koelwater waaraan geen chemicalin zijn toegevoegd in een
oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het
transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan indien de
warmtevracht niet meer bedraagt dan:
a. 1000 Kilojoule per seconde, indien
het een aangewezen oppervlaktewaterlichaam betreft;
b. 10 Kilojoule per seconde, indien
het een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam betreft.
3. De
warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product
van:
a. het lozingsdebiet van koelwater in
kubieke meter per seconde;
b. het verschil tussen de
lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam
in graden Celsius;
c. de warmtecapaciteit van het
koelwater hetgeen gelijk is aan 4190 Kilojoule per kubieke meter per graad
temperatuursverhoging.
4. Het
bevoegd gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu zich
daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift het tweede lid niet van
toepassing verklaren en het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht dan
bedoeld in het tweede lid of waaraan in beperkte mate chemicalin zijn
toegevoegd toestaan.
5. Indien
het lozen, bedoeld in het tweede lid, een temperatuurstijging zou veroorzaken
die tot beperking van de warmtevracht noodzaakt, kan het bevoegd gezag bij
maatwerkvoorschrift voor de warmtevracht lagere waarden vaststellen dan bedoeld
in het tweede lid.
6. Het
lozen van koelwater als bedoeld in het tweede lid vindt slechts dan in een
vuilwaterriool plaats indien het lozen van dat koelwater in een
oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het
transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool redelijkerwijs niet
mogelijk is.
7. De
warmtevracht van een lozing van koelwater kan op een doelmatige wijze worden
bepaald, dan wel door degene die de inrichting drijft aannemelijk worden
gemaakt.
3.2.1.
In werking hebben van een warmtekrachtinstallatie
Artikel
3.7
Deze
paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het
gelijktijdig produceren van elektrische energie en thermische energie door
middel van een warmtekrachtinstallatie, indien:
a. de installatie een totaal motorisch
vermogen heeft van maximaal 15 megawatt;
b. de installatie een nominaal
vermogen heeft van meer dan 100 kilowatt;
c. ten behoeve van de installatie geen
andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas wordt gebruikt;
en
d. zich in de inrichting geen
broeikasgasinstallaties bevinden als bedoeld in artikel 16.1 van de
wet.
Artikel
3.8
Een
warmtekrachtinstallatie voldoet ten behoeve van:
a. het voorkomen van risico's voor de
omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het
zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat
ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;
en
b. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico;
aan de
bij ministerile regeling te stellen eisen.
Artikel
3.9
1. Van een
warmtekrachtinstallatie is het jaargemiddeld rendement ten minste 65%, berekend
volgens de formule: de som van het energetisch rendement van de opwekking van
kracht plus tweederde deel van het energetisch rendement van de productie van
nuttig aan te wenden warmte.
2. De
warmtekrachtinstallatie wordt zodanig in bedrijf gehouden dat de hoeveelheid
warmte die nuttig gebruikt wordt zo hoog mogelijk is en de hoeveelheid warmte
die ongebruikt aan de omgeving wordt afgegeven zo klein mogelijk is. Onder
ongebruikte warmte wordt mede verstaan de warmte die door de noodkoeler wordt
afgegeven.
6.9.
Overgangsrecht met betrekking tot het in werking
hebben van een warmtekrachtinstallatie
Artikel
6.20 overgangsrecht
In
afwijking van artikel 3.9, eerste lid, haalt een warmtekrachtinstallatie die in
gebruik is genomen voor de inwerkingtreding van dat artikel, een jaargemiddeld
rendement van ten minste 60% berekend volgens de formule bedoeld in dat
lid.
Artikel
3.10
1. Jaarlijks wordt het brandstofverbruik en de geproduceerde elektriciteit
geregistreerd.
2. Indien
de warmtekrachtinstallatie is aangesloten op een noodkoeler wordt jaarlijks de
hoeveelheid nuttig toegepaste warmte geregistreerd.
3. Indien
de warmtekrachtinstallatie niet is aangesloten op een noodkoeler wordt het
thermisch rendement eenmaal per vier jaar vastgesteld.
4. De in
het eerste en tweede lid bedoelde registraties worden gedurende vijf
kalenderjaren na dagtekening bewaard en zijn in de inrichting aanwezig of binnen
een termijn die wordt gesteld door het bevoegd gezag voor deze
beschikbaar.
3.2.1.
In werking hebben van een warmtekrachtinstallatie
Artikel
3.5
Deze
paragraaf is van toepassing op warmtekrachtinstallaties als bedoeld in artikel
3.7 van het besluit.
Artikel
3.6
Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen
of, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van risicos
voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen
hiervan, voldoet een met aardgas te stoken gasturbine aan Gasturbines, regels
voor veilig gebruik van aardgas in gasturbines van NV Nederlandse
Gasunie.
Artikel
3.7
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het vullen
en het legen van een warmtekrachtinstallatie met vloeibare brandstof plaats
boven een bodembeschermende voorziening.
3.2.2.
In werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten
en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit
Artikel
3.11
Deze
paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een installatie voor
het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of
aardgaskwaliteit, niet zijnde een gasdrukmeet- en regelstation categorie A,
indien:
a. de maximale inlaatzijdige werkdruk
maximaal 10.000 kilo Pascal bedraagt;
b. geen expansieturbine aanwezig
is;
c. geen drukverhogende installatie
aanwezig is;
d. de gastoevoerleiding een diameter
van maximaal 50,8 centimeter heeft.
Artikel
3.12
1. In
inrichtingen waar gasdrukmeet- en regelstations categorie B en C in werking
zijn, is een bedrijfsnoodplan aanwezig.
2. Het
bedrijfsnoodplan omvat informatie betreffende:
a. het gebouw, de technische
installaties, de locaties van gevaarlijke stoffen en de beschikbare
hulpmiddelen;
b. de interne organisatie en taken en
verantwoordelijkheden;
c. de actieplannen en maatregelen
gebaseerd op alle reel te achten calamiteiten en
incidenten;
d. de interne en externe
meldingsstructuur bij calamiteiten en incidenten;
e. het beheer van het
bedrijfsnoodplan.
3. Het
bedrijfsnoodplan alsmede wijzigingen daarvan wordt toegestuurd aan het bevoegd
gezag en de regionale brandweer.
4. Degene
die de inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft heeft op inzichtelijke
wijze binnen de inrichting dan wel binnen een door het bevoegd gezag gestelde
termijn, beschikbaar:
a. het algemene beheerssysteem voor
milieu- en veiligheidsaspecten waarmee aan de bij of krachtens dit besluit
gestelde regels wordt voldaan;
b. periodieke onderhoudsschema's en de
resultaten van inspecties;
c. een actuele plattegrond en
situatietekening van de inrichting.
5. Het
bedienend personeel heeft toegang tot:
a. een schema van het aardgasmeet- of
regelstation en de toegepaste appendages;
b. een schema van de in- en uitgaande
leidingen met hun afsluiters;
c. rapporten van eerdere
beproevingen.
6. Met
betrekking tot de opstelplaats van een gasdrukmeet- en regelstation ten opzichte
van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare
objecten, worden de in tabel 3.12 opgenomen afstanden in acht
genomen:
Tabel
3.12 veiligheidsafstanden
Categorie-indeling |
Opstellingswijze |
Kwetsbare objecten |
Beperkt kwetsbare objecten |
B
|
Kast |
4 meter |
2 meter |
|
(semi-)Ondergronds station |
4 meter |
2 meter |
|
Kaststation |
6 meter |
4 meter |
|
Open opstelling/vrijstaand gebouw |
10 meter |
4 meter |
C
|
Alle stations t/m 40 000 normaal kubieke meter per uur aardgas
|
15 meter |
4 meter |
|
Alle stations boven 40 000 normaal kubieke meter per uur aardgas
|
25 meter |
4 meter |
7. De in
tabel 3.12 genoemde afstanden voor een ondergronds dan wel semi-ondergronds
station mogen worden gehalveerd indien het gasvoerende deel geheel ondergronds
ligt. Kasten mogen tegen gebouwen worden geplaatst mits wordt voldaan aan de
bepalingen van NEN 1059.
8. Onverminderd het eerste tot en met zevende lid wordt voldaan aan de bij
ministerile regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van
risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet
mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de
kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen
hiervan.
6.10.
Overgangsrecht met betrekking tot het in werking
hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen
van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit
Artikel
6.21
1. Artikel
3.12, zesde lid, is niet van toepassing op een gasdrukmeet- en
regelstation:
a. waarop onmiddellijk voorafgaand aan
de inwerkingtreding van artikel 3.10 het Besluit voorzieningen en installaties
milieubeheer van toepassing was, is opgericht voor 1 december 2001 en waarvoor
onmiddellijk voorafgaand aan de laatstgenoemde datum een vergunning in werking
en onherroepelijk was; of
b. dat voor de inwerkingtreding van
artikel 3.12 is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan die datum een
vergunning in werking en onherroepelijk was;
voor zover de afstanden
opgenomen in de vergunning afwijken van de afstanden, bedoeld in tabel
3.12.
2. Ten
aanzien van een gasdrukmeet- en regelstation als bedoeld in het eerste lid zijn
de afstanden opgenomen in de vergunning van
toepassing.
3. Het
bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de
veiligheid, voor die situatie, bedoeld in het eerste lid, voor zover de
afstanden opgenomen in de vergunning afwijken van de afstanden, bedoeld in tabel
3.12.
3.2.2.
In werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten
en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit
Artikel
3.8
Deze
paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een installatie voor
het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of
aardgaskwaliteit als bedoeld in artikel 3.11 van het
besluit.
Artikel
3.9
Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan wordt de uitvoering, opstelling en onderhoud van de technische
installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van
aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit uitgevoerd overeenkomstig de
voorschriften 7.1 tot en met 7.3.2, 8.1 tot en met 8.8.2, 9.1 tot en met 9.4 en
voorschrift 11.3 van NEN 1059 of daaraan gelijkwaardig.
Artikel
3.10
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan voldoet de opslag van tetrahydrothiofeen in bovengrondse
opslagtanks of condensaat in ondergrondse opslagtanks behorende bij een
inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd of aardgashoeveelheid wordt
gemeten ten minste aan de richtlijn tankinstallaties (PBV Rapport P 107776
2004-01-12) of gelijkwaardig hieraan.
2. Een
opgestelde Risico Inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in de BRL K903,
waarin is aangetoond dat de installatie aan deze richtlijn voldoet en een
verklaring van een geaccrediteerde certificatie-instelling dat het
non-standaard-deel van de installatie is uitgevoerd overeenkomstig de Risico
Inventarisatie en -evaluatie wordt binnen drie maanden na installatie aan het
bevoegd gezag overlegd. In geval van relevante wijzigingen wordt deze procedure
herhaald.
3.2.3.
In werking hebben van een windturbine
Artikel
3.13
1. Deze
paragraaf is van toepassing op een windturbine of een combinatie van
windturbines.
2. De
artikelen 2.17 tot en met 2.22 zijn niet van toepassing op een windturbine of
een combinatie
van windturbines..[B9]
Artikel
3.14
1. Een
windturbine wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar beoordeeld op de
noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het
gebied van windturbines.
2. Indien
wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel
of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid
voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten
bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent genformeerd. De windturbine
wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn
hersteld.
3. Indien
een windturbine als gevolg van het in werking treden van een beveiliging buiten
bedrijf is gesteld, wordt deze pas weer in werking gesteld nadat de oorzaak van
het buiten werking stellen is opgeheven.
4. Bij het
inwerking hebben van een windturbine worden ten behoeve van het voorkomen of
beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministerile regeling te
stellen maatregelen toegepast.
5. Een
windturbine voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving
en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel
mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone
voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministerile regeling
te stellen eisen.
Artikel
3.14a
1. Een
windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het
voorkomen of
beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan
de norm van ten hoogste 41 dB
Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens
van
het terrein.
2. Onverminderd het eerste lid kan het bevoegd gezag bij
maatwerkvoorschrift teneinde rekening te houden met
cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere
combinatie van
windturbines, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de
windturbines of een
combinatie van windturbines.
3. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in
verband met bijzondere lokale
omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.[B10]
6.10a
Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een
windturbine[B11]
Artikel
6.21a overgangsrecht
1. In verband met een windturbine of een
combinatie van windturbines waarvoor onmiddellijk
voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.14a een
vergunning in werking en
onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel
1.10, kunnen bij
ministerile regeling maatregelen worden voorgeschreven die ertoe leiden
dat binnen een bij die
regeling te bepalen termijn aan de waarde van ten hoogste 47 dB Lden en
ten hoogste 41 dB
Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op
de grens van het terrein
wordt voldaan in die gevallen waarin uit het akoestisch onderzoek,
bedoeld in artikel 1.11, negende lid, blijkt dat
de geluidsbelasting die waarde overschrijdt.
2. Bij de
toepassing van artikel 3.14a, tweede lid, wordt geen rekening gehouden met een
windturbine of
een combinatie van windturbines die behoort tot een andere inrichting waarvoor
onmiddellijk
voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel een
vergunning in werking en
onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel
1.10.[B12]
Artikel
3.15
1. De
metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een
windturbine of een
combinatie van windturbines worden uitgevoerd overeenkomstig de bij
ministerile regeling te
stellen eisen.
2. De
drijver van de inrichting registreert de bij ministerile regeling te bepalen
gegevens welke gedurende vijf
kalenderjaren na dagtekening worden bewaard en ter inzage gehouden.[B13]
Artikel
3.15a
1. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de
inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt
door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger
dan 10-6 per jaar.
2. Het
plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar
object, veroorzaakt
door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5
per
jaar.
3. Ten
behoeve van het bepalen van het plaatsgebonden risico, bedoeld in het eerste en
tweede lid,
kunnen bij ministerile regeling afstanden worden vastgesteld, die
minimaal aanwezig moeten zijn
tussen een windturbine of een combinatie van windturbines en een buiten
de inrichting gelegen kwetsbaar dan wel
beperkt kwetsbaar object.
4. Indien
op grond van het derde lid afstanden zijn vastgesteld, worden die in acht
genomen en zijn het eerste
en tweede lid niet van toepassing.
5. Bij
ministerile regeling kunnen regels worden gesteld over de berekening van het
plaatsgebonden
risico.[B14]
Artikel
6.21b overgangsrecht
Artikel
3.15a is niet van toepassing op een windturbine of een combinatie daarvan
waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van
artikel 3.15a een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een
melding was gedaan op grond van artikel 1.10 ten aanzien van een kwetsbaar
respectievelijk beperkt kwetsbaar object, indien het plaatsgebonden risico ten
gevolge van die windturbine of een combinatie van windturbines voor het
betreffende kwetsbare respectievelijk beperkt kwetsbare object op het tijdstip
voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.15a groter is
dan 106 respectievelijk 105 per jaar.[B15]
3.2.3.
In werking hebben van een windturbine
Artikel
3.11
Deze
paragraaf is van toepassing op windturbines als bedoeld in artikel 3.13 van het
besluit.
Artikel
3.12
1. Ten
behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de
windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de
windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige
objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten
minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per
jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover
zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van
gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt
op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige
object.
2. Het
bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine
aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of
beperken van hinder door slagschaduw indien het eerste lid in een specifiek
geval niet toereikend is.
Artikel
3.13
1. Ten
behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering wordt
lichtschittering bij het in werking hebben van een windturbine zoveel mogelijk
voorkomen of beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of
coatinglagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt
plaats overeenkomstig NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige
meetmethode.
2. Het
bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine
aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of
beperken van hinder door lichtschittering indien het eerste lid in een specifiek
geval niet toereikend is.
Artikel
3.14
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan voldoet een windturbine aan de veiligheidseisen opgenomen
in:
a. NEN-EN-IEC
61400-2;
b. NVN 11400-0.
2. Aan het
eerste lid wordt voldaan indien voor de windturbine een certificaat is afgegeven
door een certificerende instantie waaruit blijkt dat de windturbine voldoet aan
deze regels. De certificerende instantie is geaccrediteerd voor het afgeven van
certificaten, overeenkomstig de normen bedoeld in het eerste lid bij de Raad
voor Accreditatie of bij een accrediterende instantie die erkend is door een
andere staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement on European
Accreditation of Certification.
Artikel
6.5 Overgangsrecht
In
afwijking van artikel 3.14 gelden ten aanzien van een windturbine die voor 1
december 2001 is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan die datum
een vergunning in werking en onherroepelijk was, de in die vergunning opgenomen
voorschriften met betrekking tot de veiligheid van de
installatie.
Artikel
3.14a
Het
rapport van een akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, derde lid, van
het besluit, bevat de volgende gegevens:
a. de naam van de opdrachtgever van het
onderzoek;
b. de naam van de instantie die het
onderzoek heeft uitgevoerd;
c. de datum van het
onderzoek;
d. de aanleiding en het doel van het
onderzoek;
e. de gegevens waarmee wordt aangetoond dat
de betreffende situatie valt binnen het
toepassingsbereik van de gebruikte methode;
f. indien een andere methode dan die
is opgenomen in deze regeling wordt gebruikt, wordt de noodzaak daarvan aangegeven en
wordt de toegepaste methode beschreven en verantwoord;
g. indien een rekenmethode wordt toegepast,
alle ingevoerde gegevens en tevens de geraadpleegde
windfrequentiegegevens;
h. een of meer kaarten of tekeningen op een
zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt gegeven van bestaande of
voorgenomen windturbines en van gevoelige gebouwen of gevoelige terreinen waarop het akoestisch onderzoek
betrekking heeft;
i. de
waarneempunten;
j. de situering, akoestisch relevante
dimensies en de aard van de doorgerekende geluidsbeperkende of afschermende maatregelen,
zowel op oorspronkelijk kaartmateriaal als in de vorm van de
geschematiseerde computerinvoer;
k. de situering, akoestisch relevante
dimensies en de aard van de overige geluidsreflecterende en
afschermende objecten of constructies;
l. de scheidingslijn of
scheidingslijnen tussen akoestisch harde en zachte bodemvlakken, met een
aanduiding van de aard van de bodem;
m. in akoestisch gecompliceerde situaties, een
grafische weergave van de bij de berekeningen gehanteerde geometrische
invoergegevens;
n. de bestaande en toekomstige
geluidsbelastingen vanwege een windturbine of een combinatie van windturbines van de
gevel van een gevoelig object of van de grens van een gevoelig terrein voor
de situatie
waarin geen maatregelen zijn genomen ter vermindering van de geluidsemissie of
ter beperking van de
geluidsoverdracht.
Artikel
3.14b
1. Ten behoeve van het akoestisch onderzoek,
bedoeld in artikel 3.14a, wordt bij de bepaling van de geluidsbelasting van
een windturbine of een combinatie van windturbines rekening gehouden met:
a. de over een kalenderjaar energetisch
gemiddelde bronsterkte volgens de methode, bedoeld in
hoofdstuk 3 van bijlage 4, en met gebruikmaking van het door het KNMI
aangeleverde langjarig
gemiddelde windprofiel op ashoogte, tenzij wordt aangetoond dat gegevens
beschikbaar zijn die
een beter beeld geven van de geluidsemissie van de windturbine of een
combinatie van
windturbines;
b. de invloed van de omgeving en de
meteorologische omstandigheden op de geluidsoverdracht van de windturbine of een
combinatie van windturbines naar het immissiepunt.
2. Indien
de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een windturbine of een
combinatie van
windturbines plaatsvindt op de gevel van een gevoelig gebouw, bevindt het
immissiepunt zich op het punt van de
gevel, waar de geluidsbelasting het hoogst is.
3. Indien de vaststelling van de
geluidsbelasting vanwege een windturbine of een combinatie van
windturbines plaatsvindt op de grens van een gevoelig terrein, bevindt
het immissiepunt zich op het
punt van de grens waar de geluidsbelasting het hoogst is.
4. Indien de geluidsbelasting van een
windturbine of een combinatie van windturbines met andere
geluidsbronnen wordt berekend, wordt de rekenregel, bedoeld in hoofdstuk
4 van bijlage 4,
toegepast.
Artikel
3.14c
Van de
methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4, kan geheel of gedeeltelijk worden
afgeweken indien aannemelijk wordt gemaakt dat de toe te passen
afwijking:
a. een belangrijke tijdbesparing of
kostenbesparing oplevert en in de betreffende situatie nagenoeg even
nauwkeurig is;
b. in de betreffende situatie belangrijk
nauwkeuriger is, of
c. voldoende nauwkeurig is en de methode,
bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4, in de betreffende situatie niet
leidt tot een voldoende representatieve geluidsbelasting.
Artikel
3.14d
1. Indien
de gegevens over het, van de windsnelheid afhankelijke, bronvermogen van een
windturbine of een combinatie van windturbines niet of niet volledig
beschikbaar zijn, wordt dit
bepaald volgens de methode, bedoeld in hoofdstuk 2 van bijlage
4.
2. Indien in het kader van de handhaving
wordt beoordeeld of het bronvermogen overeenkomt met de in het akoestisch onderzoek
gebruikte waarden, wordt de methode, bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4
toegepast.
Artikel
3.14e
De
drijver van de inrichting registreert de volgende
gegevens:
a. de emissieterm LE, bedoeld in
onderdeel 3.4.1 van bijlage 4, gebaseerd op de effectieve werking gedurende
het afgelopen kalenderjaar, en
b. de voor de duur van een handhavingsmeting
als bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4 benodigde gegevens ter bepaling
van de windsnelheid op ashoogte.
3.2.4.
In werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van
rioolwater
Artikel
3.16
Bij het
in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van
rioolwater worden ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet
mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder de bij
ministerile regeling te stellen maatregelen genomen.
3.2.4.
In werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van
rioolwater
Artikel
3.15
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een
aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden bij het in werking hebben van
een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater naar de
buitenlucht afgevoerde dampen, waar binnen 50 meter van een emissiepunt een
gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd
industrieterrein dan wel bedrijventerrein met minder dan 1 gevoelig gebouw per
hectare, is gelegen, bovendaks en omhoog gericht
afgevoerd.
2. Het
bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau
overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen
maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het verhogen van de
afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
3.16
1. Bij het
in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van
rioolwater verkeert de installatie in goede staat van onderhoud en worden bij
onderhoudswerkzaamheden zodanige maatregelen getroffen dat geurhinder bij
gevoelige gebouwen zoveel mogelijk wordt voorkomen dan wel als dit niet mogelijk
is tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
2. Het
bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau
overschrijdt maatwerkvoorschriften stellen waarin maatregelen bedoeld in het
eerste lid worden geconcretiseerd.
3.2.5.
In werking hebben van een natte koeltoren
Artikel
3.16a
Deze
paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een natte koeltoren die
water in arosolvorm in de lucht kan brengen.
Artikel
3.16b
Bij het
in werking hebben van een natte koeltoren wordt ten behoeve van het voorkomen
van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat
niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van risico's voor de omgeving en
de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste
voldaan aan de bij ministerile regeling voorgeschreven
maatregelen.
3.2.5.
In werking hebben van een natte koeltoren
Artikel
3.16a
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan beschikt degene die een inrichting met een natte koeltoren
drijft over een risicoanalyse waarin is beschreven welke risicos de natte
koeltoren met zich meebrengt voor de omgeving alsmede over een
legionella-beheersplan waarin de maatregelen zijn beschreven waarmee deze
risicos worden voorkomen, dan wel zoveel mogelijk worden beperkt. De drijver
van de inrichting draagt er zorg voor dat het legionella-beheersplan wordt
uitgevoerd.
2. Bij de
risicoanalyse, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval de volgende
risicofactoren betrokken:
a. het risico op vermeerdering van
legionellabacterin in de koeltoren door:
1. de aard en kwaliteit van het water dat wordt
gebruikt;
2. de temperatuur van het
water;
3. de verblijfstijd van het
water;
4. de stilstand van het
water;
5. de aanwezigheid van biofilm en
sediment;
b. de bedrijfsvoering van de natte
koeltoren;
c. de effectiviteit van het
waterbehandelingsprogramma met betrekking tot legionellabacterin en
biofilmvorming;
d. de risicos voor de omgeving, te
bepalen volgens de risicocategorie-indeling in tabel
3.16a.
Tabel
3.16a. Risicocategorie-indeling voor natte koeltorens
Risico
categorie |
Locatie natte koeltoren |
1 (hoogste
risico) |
Natte koeltoren in de nabijheid (< 200 m) van een ziekenhuis,
verpleeghuis of andere (medisch georinteerde) zorginstelling waar mensen
verblijven met een verminderd immuunsysteem |
2
|
Natte koeltoren in de nabijheid (< 200 m) van
verzorgingstehuizen, hotels of andere gebouwen waarin zich veel mensen
bevinden |
3
|
Natte koeltoren in de nabijheid (< 600 m) van een woonomgeving
|
4 (laagste
risico) |
Natte koeltoren die op afstand (> 600 m) staat van een
woonomgeving |
3. Het
legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid, bevat naast een beschrijving
van de maatregelen, bedoeld in dat lid, in ieder geval:
a. een tekening of schema met de
actuele indeling van de natte koeltoren;
b. een beschrijving van de juiste en
veilige werking van de natte koeltoren;
c. een beschrijving van alle uit te
voeren controles aan de natte koeltoren, inclusief de controle op de
aanwezigheid van Legionella;
d. een aanduiding van de waarden van
de fysische, chemische en microbiologische parameters inclusief de concentratie
aan legionellabacterin in de natte koeltoren bij het bereiken waarvan
maatregelen ter verbetering worden getroffen, alsmede een beschrijving van die
maatregelen;
e. een beschrijving van de maatregelen
die worden genomen bij calamiteiten.
4. De
maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn ten aanzien van het voorkomen of
beperken van de risicos voor de omgeving door legionellabacterin bij het in
bedrijf nemen en hebben van een natte koeltoren doeltreffend
indien:
a. het ontstaan en de verspreiding van
waternevel zoveel mogelijk worden beperkt;
b. de stilstand van water in
leidingen, reservoirs en appendages zoveel mogelijk wordt
vermeden;
c. de natte koeltoren en het water dat
zich daarin bevindt schoon zijn;
d. de vermeerdering van
legionellabacterin zo veel mogelijk wordt beperkt door toepassing van
waterbehandelingstechnieken;
e. een juiste en veilige werking van
de natte koeltoren conform de processpecificaties is
gewaarborgd.
5. De
risicoanalyse wordt aangepast indien de omstandigheden binnen de inrichting of
in de onmiddellijke nabijheid daarvan daartoe aanleiding
geven.
6. In het
legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid, wordt aantekening gemaakt van
de onderhoudswerkzaamheden die worden verricht, de wijzigingen in de natte
koeltoren of het onderhoud, de uitkomsten van controles die worden uitgevoerd,
alsmede bijzonderheden over de werking van de natte koeltoren. Deze
aantekeningen worden ten minste gedurende drie jaren
bewaard.
7. Het
bevoegd gezag, kan ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving
en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel
mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone
voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, maatwerkvoorschriften stellen
ten aanzien van de invulling van het legionella-beheersplan, bedoeld in het
eerste lid.
3.3.1.
Afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van
openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer
Artikel
3.17
Deze
paragraaf is van toepassing op een inrichting waarbij sprake is van het
afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van
openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voorzover geen
aflevering plaatsvindt met een pomp die zich onder het vloeistofniveau in een
ondergrondse tank bevindt.
Artikel
3.18
1. De
afleverzuil bij een aardgas-afleverstation voor het afleveren van gecomprimeerd
aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer die aardgas als motorbrandstof
gebruiken bevindt zich op een afstand van ten minste 10 meter van kwetsbare en
beperkt kwetsbare objecten. Indien per etmaal meer dan 300 personenauto's worden
gevuld, bedraagt deze afstand 15 meter. Indien per etmaal meer dan 100
autobussen worden gevuld, bedraagt deze afstand 20 meter. De bufferopslag
bevindt zich op een afstand van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zoals
aangegeven in tabel 3.18.
Tabel
3.18
Waterinhoud
bufferopslag |
Afstand |
Minder dan
3000 liter |
10 meter |
Vanaf 3000 tot
5000 liter |
15 meter |
Meer dan 5000
liter |
20 meter |
2. Een
aardgas-afleverinstallatie voor het afleveren van aardgas ten behoeve van
openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet aan de bij
ministerile regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van
risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet
mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de
kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen
hiervan.
Artikel
3.19
Het
afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering ten behoeve van openbare
verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet ten behoeve
van:
a. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet
mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging, aan de bij
ministerile regeling te stellen eisen; en
b. het voorkomen van risico's voor de
omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het
zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat
ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste aan de bij
ministerile regeling te stellen eisen.
Artikel
3.20
1. Het
afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer ten behoeve
van openbare verkoop geschiedt via een systeem voor dampretour Stage-II. Deze
verplichting geldt niet voor:
a. het afleveren van lichte olie met
een maximale afleversnelheid van 10 liter per minuut of minder;
en
b. het afleveren van lichte olie met
mengsmering met een maximale afleversnelheid van 45 liter per minuut of
minder.
2. Het
gebruikte systeem voor dampretour Stage-II moet ten minste 75% van de uit de
brandstofreservoirs van de motorvoertuigen verdreven dampen naar de ondergrondse
opslagtank terugvoeren.
3. Een
systeem voor dampretour Stage-II:
a. is goedgekeurd overeenkomstig de
Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het
Nederlands Meetinstituut door een keuringsinstantie, welke daartoe door de Raad
voor Accreditatie is geaccrediteerd op grond van NEN-EN-ISO/IEC 17020;
en
b. voldoet aan de bij ministerile
regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de
omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het
zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat
ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.
4. Een
systeem voor dampretour Stage-II wordt voor ingebruikname en daarna eenmaal per
drie jaar gecontroleerd op de goede werking. Deze controle moet overeenkomstig
de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van
het Nederlands Meetinstituut plaatsvinden door een onafhankelijke
inspectie-instelling.
5. Indien
tijdens de uitvoering van de in het vierde lid bedoelde controle afwijkingen
worden geconstateerd worden deze afwijkingen onverwijld
opgeheven.
6.11.
Overgangsrecht met betrekking tot het afleveren van vloeibare brandstoffen,
mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen
voor het wegverkeer
Artikel
6.22 overgangsrecht
1. Artikel
3.20 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn opgericht voor 1 juli 1995
en waarvan de doorzet aan lichte olie minder bedraagt dan 500 kubieke meter per
jaar. Als bewijs dat de doorzet aan lichte olie in enig jaar minder heeft
bedragen dan 500 kubieke meter is uiterlijk op 31 maart van het daarop volgende
kalenderjaar een afschrift van een accountantsverklaring daaromtrent in de
inrichting aanwezig.
2. Het
bevoegd gezag kan met het oog op:
a. het voorkomen van stankhinder ten
gevolge van het afleveren van lichte olie, of
b. het beperken van de emissies van
benzeen ten gevolge van het afleveren van lichte olie,
bij maatwerkvoorschrift
bepalen welke maatregelen bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid
worden getroffen.
Artikel
3.21
Op of
direct bij een afleverzuil die bestemd is voor het afleveren van brandstof
waarin een hoger percentage biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen
dan de grenswaarde van 5% methylvetzuur (FAME) of bio-ethanol is bijgemengd,
wordt duidelijk zichtbaar de volgende tekst vermeld: Deze brandstof bevat meer
dan 5% biobrandstoffen en is niet geschikt voor motorvoertuigen die voor het
gebruik daarvan niet zijn uitgerust.
Artikel
3.22
1. Degene
die de inrichting drijft neemt de resultaten van de metingen, keuringen en
controles aan installaties of installatieonderdelen die op grond van artikel
3.20 worden verricht, op in een installatieboek.
2. Het
installatieboek bevat voor zover van toepassing tevens:
a. een plattegrond op een schaal van
ten minste n op tweehonderdvijftig aanduidende de uit- en inwendige
samenstelling van de inrichting en toebehoren;
b. alle bewijzen van gecertificeerde
of geaccrediteerde aanleg en inspectie die op grond van dit besluit uitgevoerd
worden.
3. De
resultaten van de metingen, keuringen en controles worden in ieder geval tot het
beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring dan wel
controle, maar ten minste drie jaar opgenomen in het
installatieboek.
4. Het
installatieboek wordt in de inrichting bewaard en ter inzage beschikbaar
gehouden voor het bevoegd gezag.
5. Het
vierde lid is niet van toepassing op een onbemand tankstation, in welk geval het
bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift de locatie bepaalt waar het
installatieboek wordt bewaard.
Artikel
3.23
1. Bij het
in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende
voorziening waarop het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas
ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer
plaatsvindt, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde
lid.
2. Het
afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan
en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.
3. Het
gehalte aan olie in het afvalwater na de afscheider bedraagt niet meer dan 200
milligram per liter in enig steekmonster.
4. Het te
lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
6.6.
Overgangsrecht met betrekking tot slibvangputten
en olieafscheiders
Artikel
6.17 overgangsrecht
1. De
artikelen 3.23, tweede lid, en 4.82, tweede lid, zijn niet van toepassing
indien:
a. voor het van toepassing worden van
artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op de inrichting een slibvangput en
een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en gebruikt worden conform NEN
7089; of
b. voor 1 maart 1997 een slibvangput
of een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn
afgestemd.
2. In
afwijking van de artikelen 3.25, derde lid, 4.71, tweede lid, 4.75, vierde lid,
en 4.105, vierde lid zijn die artikelen van overeenkomstige toepassing indien
het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die
voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:
a. een slibvangput en een
olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN
7089;
b. voor 1 maart 1997 een slibvangput
en een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn
afgestemd.
3.3.1.
Afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van
openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het
wegverkeer
Artikel
3.17
Deze
paragraaf is van toepassing op een inrichting voor zover sprake is van het
afleveren van vloeibare brandstoffen, mengsmering en aardgas als bedoeld in
artikel 3.17, van het besluit.
Artikel
3.18
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen, mengsmering
ten minste voldaan aan de artikelen 3.20 tot en met 3.22 en bij het afleveren
van aardgas aan artikel 3.23.
2. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het
afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering voldaan aan de artikelen
3.21, 3.22, 3.24 tot en met 3.26.
3. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel
mogelijk beperken van luchtverontreiniging wordt bij het afleveren van lichte
olie voldaan aan artikel 3.19.
Artikel
3.19
1. De
tankinstallatie is zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van een opslagtank met
lichte olie de uit de opslagtank verdreven dampen door een gasdichte
retourleiding kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die
de lichte olie levert (dampretour stage I). Het systeem is zo ontworpen dat
drukopbouw zoveel mogelijk wordt voorkomen. Indien een vacumdrukklep wordt
toegepast bedraagt de drukopbouw in het gehele systeem niet meer dan de
openingsdruk van de desbetreffende klep. Deze openingsdruk bedraagt niet meer
dan 3,92 kilopascal.
2. Indien
lichte olie wordt aangeleverd worden de uit de ondergrondse opslagtank verdreven
dampen teruggevoerd met de in het eerste lid bedoelde
voorziening.
3. De
aansluitpunten van de vulleidingen en de dampretourleidingen op het tankstation
zijn zodanig uitgevoerd dat verwisseling van de vulslang en de dampretourslang
van en naar de tankwagen, uitgesloten is.
4. Het
vullen van een ondergrondse opslagtank vindt niet plaats indien de
dampretourleiding lek is.
Artikel
3.20
1. De in
het dampretour stage II systeem gebruikte onderdelen geven geen aanleiding tot
het optreden van brand of explosie van de bij het afleveren van lichte olie ten
behoeve van openbare verkoop aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het
brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen die worden
teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank van het
tankstation.
2. Het
dampretour stage II systeem is voorzien van op de juiste plaats(en) aangebrachte
en doelmatig werkende vlamkerende voorziening(en).
3. Het
gebruikte dampretour stage II systeem verkeert in een goede staat en is vrij van
scheuren, gaten en andere gebreken.
Artikel
3.21
1. De vaste
afleverinstallatie is uitgevoerd en genstalleerd overeenkomstig BRL K903 door
een gecertificeerd bedrijf. Het vervangen en repareren van gedeelten van een
afleverinstallatie geschiedt overeenkomstig BRL K903 door een gecertificeerd
bedrijf.
2. De vaste
afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstoffen ten
behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer aan de
voorschriften 5.8, 6.1.3, 6.5, 6.7, 7.1, 7.7, 9.3, 9.5, 9.6, 9.6.1.1 tot en met
9.6.1.5 van PGS 28.
3. In
aanvulling op het tweede lid:
a. wordt het temperatuurgevoelige
element eenmaal in de twee jaar gecontroleerd. Indien naar aanleiding van deze
controle blijkt dat het temperatuurgevoelige element niet goed meer functioneert
wordt deze terstond gerepareerd of vervangen.
b. is bij een tankstation ten minste
n noodstopvoorziening aangebracht. Bij uitsluitend bemande aflevering van
vloeibare brandstof is die voorziening bij de kassa van het tankstation te
bedienen. Bij geheel of gedeeltelijk onbemande aflevering van vloeibare
brandstof is die voorziening op ten minste n voor een ieder goed bereikbare
plaats te bedienen, die duidelijk zichtbaar en aangegeven is bij elke
afleverzuil. Het uitschakelen van de noodstopvoorziening, waardoor het afleveren
kan worden hervat, geschiedt eerst nadat de drijver van het tankstation heeft
vastgesteld dat de gevaarlijke situatie die heeft geleid tot het inschakelen van
de noodstopvoorziening, is opgeheven.
Artikel
6.9 Overgangsrecht
In
afwijking van artikel 3.21, tweede lid geldt voor een afleverinstallatie die is
opgericht voor het in werking treden van deze regeling tot 1 januari 2011 een
afstand van 4 meter tot een (riool)put of ander laag gelegen
ruimte.
Artikel
3.22
De
mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van mengsmering ten behoeve
van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer aan de
voorschriften 5.8, 9.6.2.1 tot en met 9.6.2.5 van PGS 28. Het reservoir van een
mobiel aflevertoestel is lekdicht en beschermd tegen aanrijden of
omvallen.
Artikel
3.23
Een
aardgas-afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van aardgas ten behoeve van
openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer aan hoofdstuk 7 tot en
met 14 van PGS 25 met uitzondering van de paragrafen 7.1.8, 7.3.8 tot en met
7.3.13, 7.7.1, 7.9, 8.6, 8.7, 8.8, 9.2, 10.8 en 13.4.
Artikel
3.24
Een
mobiele afleverinstallatie voor benzine met mengsmering is opgesteld op een
vloeistofdichte vloer of verharding die reikt tot ten minste n meter buiten de
projectie van de afleverinstallatie. Het vullen van een mobiele
afleverinstallatie vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of
een lekbak.
Artikel
3.25
1. Het
afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering ten behoeve van openbare
verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer vindt plaats boven een
vloeistofdichte vloer of verharding.
2. De
vloeistofdichte vloer of verharding als bedoeld in het eerste lid is aangelegd
overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen
normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond
van dat besluit en strekt zich, voor zover erfafscheidingen, gebouwen en andere
fysieke begrenzingen dit toelaten, vanaf de afleverzuil uit over een afstand van
ten minste de lengte van de afleverslang plus n meter, met een minimum van
vijf meter. Indien de vloeistofdichte vloer of verharding zich daardoor zou
uitstrekken tot over de openbare weg dan strekt deze vloer of verharding zich
uit tot de openbare weg met dien verstande dat deze afstand niet minder bedraagt
dan drie meter. In de laatste situatie is de afleverslang niet langer dan vier
meter. De minimumafstand van vijf meter is niet van toepassing op een
vloeistofdichte vloer of verharding bij een afleverinstallatie van mengsmering.
Aan de zijde waar geen tankende voertuigen kunnen worden opgesteld strekt de
vloeistofdichte vloer of verharding zich uit tot een afstand van ten minste n
meter vanaf het hart van de afleverzuil.
Artikel
3.26
1. In
afwijking van artikel 3.25, eerste lid, kan het afleveren van vloeibare
brandstoffen en mengsmering plaatsvinden boven een geomembraanbaksysteem,
indien:
a. de inrichting is gelegen binnen de
bebouwde kom waarbij de afleverzuilen in n rij parallel aan de naastgelegen
weg staan opgesteld en het afleveren uitsluitend aan de wegzijde op of aan de
openbare weg plaatsvindt, of
b. op basis van een onderzoek naar de
grondmechanica dat vr het aanbrengen van het geomembraanbaksysteem is
uitgevoerd, is gebleken dat het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer of
verharding onevenredig hoge kosten met zich brengt.
2. Een
geomembraanbaksysteem als bedoeld in het eerste lid is aangelegd overeenkomstig
het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door
een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat
besluit.
3.3.2.
Het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan
Artikel
3.23a
1. Deze
paragraaf is van toepassing op het wassen van motorvoertuigen of
carrosserie-onderdelen daarvan.
2. Deze
paragraaf is niet van toepassing op landbouwinrichtingen, glastuinbouwbedrijven
en op inrichtingen type C die zijn bestemd voor het kweken, fokken, mesten,
houden, verhandelen, verladen of wegen van
landbouwhuisdieren.
3. Deze
paragraaf is niet van toepassing op het inwendig reinigen van tanks en
tankwagens en het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere
transportmiddelen.
Artikel
3.24
Bij het
wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan wordt ten behoeve
van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij
ministerile regeling te stellen eisen.
Artikel
3.25
1. Bij het
in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende
voorziening waarop motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan worden
gewassen, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde
lid.
2. Het
afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:
a. 20 milligram olie per
liter;
b. 300 milligram onopgeloste stoffen
per liter.
3. In
afwijking van het tweede lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram
per liter in enig steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan
vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en
olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en
2.
4. Het te
lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
6.6.
Overgangsrecht met betrekking tot slibvangputten
en olieafscheiders
Artikel
6.17 overgangsrecht
2. In
afwijking van de artikelen 3.25, derde lid, 4.71, tweede lid, 4.75, vierde lid,
en 4.105, vierde lid zijn die artikelen van overeenkomstige toepassing indien
het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die
voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:
a. een slibvangput en een
olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN
7089;
b. voor 1 maart 1997 een slibvangput
en een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn
afgestemd.
3.3.2.
Het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen
daarvan
Artikel
3.27
1. Dit
artikel is van toepassing op een inrichting voor zover sprake is van het wassen
van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan als bedoeld in artikel
3.23a van het besluit.
2. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het wassen
van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan plaats boven een
vloeistofdichte vloer of verharding. Bij het wassen vrijkomende vloeistoffen
lopen niet over de rand van de vloeistofdichte vloer of
verharding.
3. Het
tweede lid is niet van toepassing indien binnen de inrichting ten hoogste n
motorvoertuig, niet zijnde een autobus of een vrachtauto als bedoeld in het
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, per week pleegt te worden
gewassen.
4. In
afwijking van het tweede lid is het toegestaan motorvoertuigen of
carrosserie-onderdelen daarvan te wassen in of op een mobiele wasinstallatie die
zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen
geraken.
Artikel
3.26
Ten
behoeve van het verwijderen van amalgaam wordt bij het in het vuilwaterriool
lozen van afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen het
amalgaamhoudend afvalwater geleid door een amalgaamafscheider, die voldoet aan
de eisen gesteld in NEN-EN-ISO 11143.
6.12.
Overgangsrecht tandheelkunde
Artikel
6.23 overgangsrecht
Artikel
3.26 is tot 1 januari 2011 niet van toepassing indien het afvalwater afkomstig
van tandheelkundige bewerkingen wordt geleid door een amalgaamafscheider die
voor de inwerkingtreding van dat artikel is geplaatst en de door de leverancier
aangegeven maximale doorstroomsnelheid niet wordt
overschreden.
Artikel
3.27
Deze
paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan
van propaan indien:
a. het opslaan van propaan geschiedt
in opslagtanks elk met een inhoud van maximaal 13 kubieke
meter;
b. niet meer dan twee opslagtanks
binnen de inrichting aanwezig zijn; en
c. propaan uitsluitend in de gasfase
aan een opslagtank wordt onttrokken behoudens het leegmaken van een opslagtank
voor verplaatsing.
Artikel
3.28
1. Met
betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propaan, het vulpunt van
een opslagtank met propaan en de opstelplaats van de tankwagen worden ten
opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten, de in tabel 3.28 opgenomen afstanden in acht genomen, waarbij de
afstanden gelden van het vulpunt en de opslagtank, gerekend vanaf de
aansluitpunten van de leidingen alsmede het bovengrondse deel van de leidingen
en de pomp bij de opslagtank:
Tabel
3.28 veiligheidsafstanden
|
Bevoorrading tot en met 5 keer per jaar |
Bevoorrading meer dan 5 keer per jaar |
Opslagtank met
propaan tot en met 5 kubieke meter |
10 meter |
20 meter |
Opslagtank met
propaan groter dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter
|
15 meter |
25 meter |
2. Een
opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de
opstelplaats van de tankwagen is gelegen op ten minste de helft van de
afstanden, genoemd in tabel 3.28, indien het objecten betreft waar ook een
opslagtank met propaan of propeen aanwezig is.
3. In
afwijking van het eerste lid worden met betrekking tot de opstelplaats van een
opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de
opstelplaats van de tankwagen ten opzichte van gebouwen bestemd voor het
verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen,
ouderen, zieken of gehandicapten, dan wel gebouwen waarin doorgaans grote
aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, de
volgende afstanden in acht genomen:
a. bij een opslagtank met propaan tot
en met 5 kubieke meter: 25 meter;
b. bij een opslagtank met propaan van
meer dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter: 50
meter.
4. Onverminderd het eerste tot en met derde lid, voldoet een opslagtank met
propaan alsmede de bijbehorende leidingen en appendages ten behoeve van het
voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor
zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de
omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen
hiervan, aan de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
6.13.
Overgangsrecht met betrekking tot de opslag van
propaan
Artikel
6.24 overgangsrecht
1. In
afwijking van artikel 3.28, eerste lid, geldt voor een opslagtank met propaan
groter dan 5 kubieke meter met een bevoorradingsfrequentie van meer dan 5 keer
per jaar, die is opgericht voor de inwerkingtreding van dat artikel gedurende
drie jaar een afstand van 20 meter.
2. In
afwijking van artikel 3.28, tweede lid, geldt voor een opslagtank met propaan
met een bevoorradingsfrequentie van meer dan 5 keer per jaar, die is opgericht
voor de inwerkingtreding van dat artikel, gedurende drie jaar een afstand van
7,5 meter. Deze afstand wordt gemeten vanaf de bovengrondse
opslagtank.
3.3.3.
Opslaan van propaan
Artikel
3.28
Deze
paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan
van propaan als bedoeld in artikel 3.27 van het besluit.
Artikel
3.29
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan is een opslagtank met propaan die op een bouwplaats is
opgesteld en in gebruik is ten behoeve van bouwactiviteiten, voorzover van
toepassing, in overstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet de
opslagtank met propaan voorts aan hoofdstuk 7 van PGS 19.
2. Een
opslagtank met propaan die anders dan op een bouwplaats is opgesteld of anders
dan ten behoeve van bouwactiviteiten in gebruik is, is, voorzover van
toepassing, in overeenstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet
voorts aan hoofdstuk 2 en de hoofdstukken 4 tot en met 6 van PGS
19.
Artikel
6.5a Overgangsrecht
In
afwijking van artikel 3.29 is een opslagtank met propaan, die in gebruik is
genomen voor de inwerkingtreding van artikel 4.20a, gelegen op een afstand van
ten minste vijf meter ten opzichte van een ander tot de inrichting behorende
opslagtank met propaan.
Artikel
3.30
Een
opslagtank met propaan met toebehoren, leidingen en andere installatieonderdelen
als bedoeld in artikel 3.29, wordt gekeurd , herkeurd en onderhouden
overeenkomstig NEN-EN 12817 en NPR 2578.
Artikel
3.31
Van de
bevindingen van de keuringen en herkeuringen als bedoeld in artikel 3.30 zijn
binnen de inrichting gedagtekende verklaringen aanwezig of op een door het
bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld, die zijn afgegeven door of
namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Deze
verklaringen zijn, evenals alle relevante informatie voor een juist gebruik van
de installatie en rapportages van uitgevoerd onderhoud en werkzaamheden,
opgenomen of samengevat in een installatieboek.
3.3.5.
Opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse
opslagtanks
Artikel
3.29
Deze
paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte
olie in ondergrondse tanks van metaal of kunststof van maximaal 150 kubieke
meter.
Artikel
3.30
Bij het
in gebruik hebben en het beindigen van het gebruik van een ondergrondse
opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van vloeibare
brandstof of afgewerkte olie wordt ten behoeve van:
a. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico;
b. het voorkomen van risico's voor de
omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het
zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat
ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;
c. het voorkomen dan wel voor zover
dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het
grondwater,
voldaan
aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.
3.3.4.
Opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse
opslagtanks
Artikel
3.32
Deze
paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan
van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks als
bedoeld in artikel 3.29 van het besluit.
Artikel
3.33
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het
opslaan in, het vullen van en het betrekken uit ondergrondse opslagtanks van
vloeibare brandstof of afgewerkte olie, alsmede alle handelingen die met dat
opslaan, vullen of betrekken in onmiddellijk verband staan, met dien verstande
dat daaronder niet wordt begrepen de aflevering van vloeibare brandstoffen,
mengsmering en aardgas voldaan aan artikel 3.34 tot en met
3.37.
Artikel
3.34
1. Een
ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages is
uitgevoerd en genstalleerd en wordt gerepareerd overeenkomstig het daartoe
krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf,
dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat
besluit.
2. Indien
de ondergrondse opslagtank of de daarbij behorende leidingen of appendages van
staal zijn, is een bodemweerstandsmeting uitgevoerd overeenkomstig het daartoe
krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf,
dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Indien uit een
bodemweerstandsmeting blijkt dat de specifieke elektrische weerstand van de
bodem minder is dan 100 ohmmeter worden de opslagtank en de leidingen tegen
corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht
overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen
normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond
van dat besluit.
3. De
vulpunten en aftappunten van een ondergrondse opslagtank zijn geplaatst boven of
in een lekbak of boven een vloeistofdichte vloer of
verharding.
4. Een
ondergrondse opslagtank met een lengte van meer dan 10 meter en een ondergrondse
opslagtank die is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied zijn voorzien van
twee peilopeningen.
Artikel
3.35
1. Een
ondergrondse opslagtank van staal met de daarbij behorende leidingen en
appendages waarin vloeibare brandstof is opgeslagen wordt ten minste eens in de
15 jaar overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit
aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die
daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Deze termijn is 20
jaar indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating
overeenkomstig BRL K779 en aangebracht overeenkomstig BRL K790 dan wel
dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, dat
voldoet aan BRL K910 en ten minste eens per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd
overeenkomstig BRL K903. In afwijking van de eerste twee volzinnen bedraagt de
termijn 10 jaar indien de ondergrondse opslagtank is gelegen in een
grondwaterbeschermingsgebied.
2. In
afwijking van het eerste lid vindt de beoordeling en goedkeuring ten minste eens
in de 10 jaar plaats indien de ondergrondse opslagtank van kunststof is
vervaardigd. Deze termijn is 15 jaar indien de opslagtank aantoonbaar is
voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K548 dan wel dubbelwandig
is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, dat voldoet aan BRL
K910 en ten minste eens per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig
BRL K903. In afwijking van de eerste twee volzinnen bedraagt de termijn 10 jaar
indien de ondergrondse opslagtank is gelegen in een
grondwaterbeschermingsgebied.
3. Een
ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie is opgeslagen wordt ten minste
eens in de vijf jaar overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit
bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een
instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat
besluit.
4. Een
ondergrondse opslagtank als bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste eens per
jaar gecontroleerd op de aanwezigheid van water en bezinksel overeenkomstig het
daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een
instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat
besluit.
5. Indien
tijdens de controle als bedoeld in het vierde lid, water of bezinksel is
aangetroffen wordt dit onmiddellijk verwijderd. Van het verwijderde water worden
de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld overeenkomstig het
daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een
instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
Indien op grond van de beoordeling overeenkomstig dit normdocument een inwendige
beoordeling van de opslagtank noodzakelijk is, wordt dit terstond gemeld aan het
bevoegd gezag en wordt een inwendige beoordeling uitgevoerd overeenkomstig het
daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een
instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat
besluit.
6. Een
ondergrondse opslagtank waarvan het vermoeden bestaat dat deze lek is of in een
slechte toestand verkeert, wordt terstond op dichtheid gecontroleerd
overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen
normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op
grond van dat besluit.
7. Een
ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen wordt ten minste
eens per jaar geleegd.
8. Indien
een beoordeling of controle als bedoeld in het eerste, tweede, derde, vijfde of
zesde lid, leidt tot afkeuring van de ondergrondse opslagtank, wordt dit
terstond gemeld aan het bevoegd gezag.
9. Na de
afkeuring als bedoeld in het achtste lid, wordt binnen acht weken het opslaan
van vloeistoffen in de ondergrondse opslagtank beindigd en de vloeistof die
zich in de opslagtank bevindt, verwijderd.
10. In
afwijking van het eerste, tweede en vijfde lid, is een inwendige beoordeling bij
de keuring van een ondergrondse opslagtank niet noodzakelijk indien deze
opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de
wand. Het systeem voor lekdetectie voldoet aan BRL K910 en wordt ten minste eens
per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL
K903.
Artikel
3.36
1. Een
kathodische bescherming wordt ten minste eens per jaar op zijn goede werking
gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit
aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een
erkenning op grond van dat besluit.
2. Indien
uit de controle, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de kathodische
bescherming niet goed functioneert, wordt deze direct hersteld overeenkomstig
het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door
een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat
besluit.
3. Indien
een ondergrondse opslagtank niet behoeft te zijn voorzien van een kathodische
bescherming, wordt ten minste eens per 15 jaar een bodemweerstandsmeting
uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit
aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een
erkenning op grond van dat besluit.
4. Indien
een ondergrondse opslagtank niet is voorzien van een kathodische bescherming,
wordt ten minste eens per jaar een stroomopdrukproef uitgevoerd overeenkomstig
het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door
een instelling, die voor deze werkzaamheid beschikt over een erkenning op grond
van dat besluit, tenzij de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer
bedraagt dan 100 ohmmeter en beschadiging van de tankinstallatie door
zwerfstromen niet te verwachten is.
Artikel
3.37
1. Een
ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages wordt
binnen de in artikel 3.35, eerste, tweede en derde lid, genoemde termijnen
verwijderd.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien de opslagtank met de daarbij behorende
leidingen en appendages binnen de in het eerste lid bedoelde termijnen is
goedgekeurd overeenkomstig artikel 3.35, eerste, tweede of derde
lid.
3. Degene
die het opslaan van vloeistof heeft beindigd, verwijdert de ondergrondse
opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na
de beindiging. Indien verwijdering als gevolg van de ligging redelijkerwijs
niet kan worden gevergd wordt de ondergrondse opslagtank met de daarbij
behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beindiging onklaar
gemaakt.
4. Het
verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank met de daarbij
behorende leidingen en appendages geschiedt overeenkomstig het daartoe krachtens
het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe
beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt ten minste tien
dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk gemeld aan het bevoegd
gezag.
5. Na het
verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank met de daarbij
behorende leidingen en appendages wordt een door een bedrijf als bedoeld in het
vierde lid, opgestelde schriftelijke rapportage van het verwijderen of het
onklaar maken binnen drie maanden na afronding van de werkzaamheden aan het
bevoegd gezag overgelegd. In deze rapportage worden ten minste
vermeld:
a. het adres waar de opslagtank is
gelegen met een nadere aanduiding van de situering;
b. de vloeistoffen die in de
opslagtank opgeslagen zijn geweest, en
c. indien de opslagtank onklaar
gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste
vulmassa.
6. Voordat
een ondergrondse opslagtank onklaar wordt gemaakt wordt deze inwendig gereinigd
overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen
normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond
van dat besluit.
7. Na het
inwendig reinigen van de ondergrondse opslagtank wordt de opslagtank gevuld met
een inerte vulmassa overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit
bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt
over een erkenning op grond van dat besluit en wordt het vulpunt verwijderd, dan
wel worden andere maatregelen getroffen, die verder gebruik
voorkomen.
Artikel
6.1 Overgangsrecht
Met een
erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit als bedoeld
in:
d. artikel 3.34 tot en met 3.37, wordt
tot en met 31 december 2007 gelijkgesteld een certificaat afgegeven door een
geaccrediteerde certificeringsinstelling of, indien het een instelling betreft,
een accreditatie afgegeven door de Raad voor Accreditatie; overeenkomstig het
daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument of een
eerdere versie van dat normdocument.
Artikel
3.38
1. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, het voorkomen
van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat
niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving
en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt
bij het opslaan van vloeibare brandstof of afgewerkte olie in ondergrondse
opslagtanks alsmede het vullen en legen van deze opslagtanks voldaan aan de
onderdelen 5.5.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.2, 6.4, 7.4.4, 7.4.5, 7.5, 9.1, 9.2, 9.5 en
9.7 van PGS 28.
2. Indien
een ondergrondse opslagtank die gebruikt is voor opslag van afgewerkte olie
gebruikt gaat worden voor het opslaan van een andere vloeistof dan afgewerkte
olie vindt voor de wisseling van de opgeslagen vloeistof een beoordeling en
goedkeuring van de opslagtank plaats overeenkomstig artikel 3.35, derde
lid.
Artikel 6.5b Overgangsrecht
In afwijking van artikel 3.38, eerste lid, is voorschrift 5.5.1 uit PGS
28 ten aanzien van een ondergrondse opslagtank met vloeibare brandstof of
afgewerkte olie die is genstalleerd voor 1 februari 2003, niet van toepassing
tot 1 februari 2018.
3.3.6
Opslaan en overslaan van goederen
Artikel
3.31
1. Deze paragraaf is van toepassing op het
op- en overslaan van inerte goederen.
2. Onverminderd het eerste lid is deze
paragraaf van toepassing op een inrichting type B bij:
a. het op- en overslaan
van goederen, niet zijnde inerte goederen, voor zover dat niet is geregeld in de
paragrafen 3.3.4, 3.3.5, 3.3.7, 4.1.1 tot en met 4.1.4 en
4.1.7;
b. het composteren van
groenafval.
3. Onverminderd het eerste lid is deze
paragraaf van toepassing op een inrichting type C bij:
a. het op- en overslaan
van goederen, niet zijnde inerte goederen, voor zover dat niet is geregeld in de
paragrafen 3.3.4, 3.3.5, 3.3.7, 4.1.1 tot en met 4.1.4 en 4.1.7,
bij:
1. een
autodemontagebedrijf;
2. een
zuiveringtechnisch werk, of
3. een
inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de
wet;
b. het lozen in een
aangewezen oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het op- en overslaan van andere
goederen dan inerte goederen.
4. Bij ministerile regeling worden goederen
aangewezen welke in ieder geval worden aangemerkt
als inerte goederen.
6.13a.
Overgangsrecht voor het opslaan en overslaan van goederen
Artikel
6.24a overgangsrecht
1. Voor een
inrichting type C worden de voorschriften van een omgevingsvergunning op grond
van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en
onder e, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht,gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding
van artikel 3.31 aangemerkt
als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen
binnen de bevoegdheid van het
bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor de activiteiten,
bedoeld in paragraaf 3.3.6.
2. De
voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid,
aanhef en onder e, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een inrichting type C die
betrekking hebben op de activiteiten, bedoeld in paragraaf 3.3.6 en
onmiddellijk voorafgaand aan het
tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.31 in werking waren en niet vallen
binnen de
bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van
maatwerkvoorschriften worden indien op grond van paragraaf 3.3.6 van
het besluit strengere bepalingen gelden gedurende zes maanden
aangemerkt als maatwerkvoorschriften.
Artikel
3.32
Goederen
worden in de buitenlucht zodanig op- of overgeslagen dat:
a. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat
stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog
waarneembaar is;
b. verontreiniging van de omgeving zoveel
mogelijk wordt beperkt;
c. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat
goederen in een oppervlaktewaterlichaam geraken;
d. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat
goederen in een voorziening voor het beheer van afvalwater
geraken.
Artikel
3.33
1. Het in
een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de
inzameling
en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen
van afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen,
is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig
steekmonster niet meer bedraagt dan 300 milligram per
liter.
2. Het in een vuilwaterriool lozen van
afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen vindt
slechts dan in een vuilwaterriool plaats indien het lozen, bedoeld in het
eerste lid, redelijkerwijs niet mogelijk
is en het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram
per liter.
3. Het bevoegd gezag kan in het belang van
de bescherming van het milieu met betrekking tot het
lozen, bedoeld in het tweede lid, bij maatwerkvoorschrift voor
onopgeloste stoffen lagere
emissiegrenswaarden vaststellen.
4. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het
eerste en tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
5. Indien
de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met
opgeslagen
goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen
gebruikt.
Artikel
3.34
1. Bij het lozen van afvalwater afkomstig
van het op- en overslaan van goederen, niet zijnde inerte
goederen, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met negende
lid.
2. Indien opgeslagen goederen als bedoeld in
het eerste lid worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met die goederen in
contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
3. Het in een aangewezen
oppervlaktewaterlichaam lozen van afvalwater dat in contact is geweest
met goederen als bedoeld in het eerste lid waaruit geen vloeibare
bodembedreigende stoffen
kunnen lekken, is toegestaan indien in enig steekmonster de
emissiegrenswaarden, vermeld in tabel
3.34, niet worden overschreden.
Tabel
3.34
Parameter |
Emissiegrenswaarde |
Chemisch zuurstof verbruik |
200 milligram per liter |
Onopgeloste stoffen |
300 milligram per liter |
Som zware metalen (som van arseen, chroom, koper, lood, nikkel en
zink) |
1
milligram per liter |
Minerale olie |
20
milligram per liter |
PAKs (som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h,
i,)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en
indeno(1, 2, 3-cd)pyreen) |
50
microgram per liter |
Extraheerbaar organisch chloor |
5
microgram per liter |
Totaal stikstof |
10
milligram per liter |
Fosfor |
2
milligram per liter |
4. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot
het lozen, bedoeld in het derde lid, bij
maatwerkvoorschrift hogere emissiegrenswaarden vaststellen, voor zover
het belang van de bescherming van het
milieu zich daartegen niet verzet.
5. Het bevoegd gezag kan in belang van
bescherming van het milieu met betrekking tot het lozen,
bedoeld in het derde lid, bij maatwerkvoorschrift voor onopgeloste
stoffen lagere
emissiegrenswaarden vaststellen.
6. Het lozen van afvalwater, bedoeld in het
derde lid, in een vuilwaterriool is toegestaan indien het
gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per
liter.
7. Het lozen van afvalwater dat in contact
is geweest met goederen als bedoeld in het eerste lid waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen
kunnen lekken in een vuilwaterriool is toegestaan indien enig
steekmonster niet meer bevat dan:
a. 20 milligram olie
per liter;
b. 300 milligram
onopgeloste stoffen per liter.
8. In afwijking van het zevende lid mag het
gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen,
indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater
wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en
worden gebruikt conform NEN-EN
858-1 en 2.
9. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het
derde tot en met achtste lid, kan op een doelmatige wijze
worden bemonsterd.
10. Bij
ministerile regeling worden goederen aangewezen die voor de toepassing van deze
paragraaf in
ieder geval worden aangemerkt als goederen waaruit vloeibare bodembedreigende
stoffen kunnen lekken.
Artikel
3.35
1. Het boven een oppervlaktewaterlichaam
opslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, vindt niet
plaats, tenzij het opslaan benedendeks plaatsvindt op een
binnenschip.
2. Indien goederen, niet zijnde inerte
goederen, boven een oppervlaktewaterlichaam aanwezig zijn,
wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk
is het zoveel mogelijk
beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam voldaan aan
de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
Artikel
3.36
1. Bij het opslaan en overslaan van
goederen, niet zijnde inerte goederen, wordt ten behoeve van het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
2. Bij het opslaan en overslaan van
bederfelijke afvalstoffen wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel
beperken van geurhinder voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
Artikel
3.37
1. Bij de volgende windsnelheden vinden
afhankelijk van de stuifgevoeligheid van de goederen,
behorend tot de stuifklassen volgens bijlage 4.6 van de NeR, geen
overslagactiviteiten plaats:
a. S1 en S2 bij een
windsnelheid groter dan 8 meter per seconde;
b. S3 bij een
windsnelheid groter dan 14 meter per seconde.
2. Indien degene die de inrichting drijft
aantoont dat door het treffen van maatregelen verspreiding en morsing van losse goederen
ten gevolge van de weersomstandigheden wordt voorkomen kan het bevoegd gezag bij
maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en
overslagactiviteiten bij grotere windsnelheden dan aangegeven in het
eerste lid onder voorwaarden
toestaan. Deze voorwaarden kunnen betrekking hebben op de toe te passen
maatregelen om
verspreiding of morsing van goederen te voorkomen of op hogere maximale
windsnelheden dan genoemd in
het eerste lid, waarboven overslag niet meer is
toegestaan.
Artikel
3.38
1. Het opslaan en mengen van goederen
behorend tot stuifklassen S1 of S3 van bijlage 4.6 van de NeR
vindt plaats in gesloten ruimtes.
2. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is
bij het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige
goederen in gesloten ruimtes de emissieconcentratie van totaal stof niet
meer dan:
a. 5 milligram per
normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of
groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per
normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per
uur.
3. Bij pneumatisch transport van
stuifgevoelige goederen behorend tot stuifklasse S1 of S2 van
bijlage 4.6 van de NeR is de emissie van totaal stof uit een container,
bulktransportwagen of ander
transportmiddel niet hoger dan 10 milligram per normaal kubieke
meter.
Artikel
3.39
Bij het
opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige goederen in gesloten ruimtes
worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en om
het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht te bevorderen ten
minste de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen
toegepast.
Artikel
3.40
1. Bij het voldoen aan artikel 3.32, onder a
en b, wordt de opslag van asbesthoudende afvalstoffen bij een inrichting waar uitvoering wordt
gegeven aan titel 10.4 van de wet ten minste overeenkomstig artikel 7 van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 uitgevoerd.
2. In afwijking van artikel 2.9, zijn de
afdelingen 2.2, 2.3 en 2.4 van het Besluit landbouw milieubeheer van overeenkomstige
toepassing op het opslaan van vaste mest en het composteren van groenafval, afgedragen
gewas of bloembollenafval.
Artikel 3.39
Voor de toepassing van artikel 3.31, vierde lid, van het besluit worden
onder inerte goederen, in ieder geval de volgende goederen verstaan, voor zover
deze niet verontreinigd zijn met bodembedreigende stoffen:
Artikel
3.40
1. Aan artikel 3.32, aanhef en onder
c, van het besluit wordt bij buitenopslag van goederen in ieder geval voldaan
indien:
a. op de laad- en loskade tot 2 meter
uit de kaderand of oever geen opslag van goederen plaatsvindt,
of
b. er een deugdelijke keerwand aanwezig is
en er geen product tussen de keerwand en de kade of oever
ligt.
2. Om te voldoen aan artikel 3.32,
aanhef en onder c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen het
schoonmaken van grijpers zo uitgevoerd dat overslagresten of spoelwater niet in
het oppervlaktewater geraken.
Artikel
3.41
1. Aan artikel 3.32, aanhef en onder
c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen met inerte goederen
voldaan indien:
a. bij het laden en lossen van inerte
goederen de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval
niet groter is dan 5 meter, of
b. het schip, waarin of waaruit wordt
overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een
morsklep.
2. Aan artikel 3.32, aanhef en onder
c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen met andere goederen
dan inerte goederen voldaan indien:
a. bij het laden en lossen van
gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en goederen waaruit vloeibare bodembedreigende
stoffen kunnen lekken de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in
ieder geval niet groter is dan 1 meter,
b. bij het laden en lossen van andere
goederen dan inerte goederen, en dan de goederen, bedoeld onder a, de afstand
tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 2
meter, of
c. het schip, waar in of uit wordt
overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een
morsklep.
Artikel 3.42
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van
verontreiniging van het oppervlaktewater worden goederen die boven een
oppervlaktewaterlichaam worden opgeslagen en waaruit vloeibare bodembedreigende
stoffen kunnen lekken, opgeslagen boven een voorziening die zich rondom of onder
de opgeslagen stoffen bevindt en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of
wegspattende vloeistoffen kan opvangen.
2. Op de voorziening, bedoeld in het eerste lid, is artikel 2.4 van
overeenkomstige toepassing.
3. Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van
verontreiniging van het oppervlaktewater staan goederen waaruit vloeibare
bodembedreigende stoffen kunnen lekken en die boven het oppervlaktewater
bovendeks aanwezig zijn, opgesteld:
a.
boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen goederen
bevindt en in staat is en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of
wegspattende vloeistoffen op te vangen en zodanig is uitgevoerd dat er geen
hemelwater op of in terecht kan komen, of
b. boven een doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert
zolang als nodig is om met daarop afgestemde maatregelen te voorkomen dat deze
stoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken. Artikel 2.3, tweede
tot en met achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande
dat voor bodem wordt gelezen oppervlaktewaterlichaam.
Artikel 3.43
1. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt
het opslaan van goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen
lekken, plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of in gesloten
verpakking, die voldoet aan de ADR-eisen voor vergelijkbare stoffen of
anderszins deugdelijk is, boven een vloeistofkerende vloer of verharding of in
een lekbak.
2. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico
worden goederen, waaruit in een significante hoeveelheid bodembedreigende
stoffen kunnen uitlogen, en die niet vallen onder het eerste lid, en restafval
dat dergelijke stoffen kan bevatten, opgeslagen boven een vloeistofdichte
vloer of verharding.
3. In afwijking van het tweede lid vindt de opslag plaats boven een
vloeistofkerende voorziening indien deze zodanig tegen inregenen is beschermd
dat uitlogen wordt voorkomen.
4. In afwijking van het tweede
lid vindt de opslag van zink plaats boven een bodembeschermende voorziening, indien opslag
overeenkomstig het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is.
5. Het bevoegd gezag kan bij
maatwerkvoorschrift bepalen dat voor de opslag van andere metalen dan zink het
tweede lid niet van toepassing is, indien opslag conform het derde lid
redelijkerwijs niet mogelijk is, de opslag plaatsvindt boven ten minste een
vloeistofkerende voorziening, en het belang van de bescherming van het milieu
zich daartegen niet verzet.
6. C-hout met
KOMO-certificaat, grond en niet verpompbare baggerspecie, bedoeld en geschikt
voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit, die ter plaatse van
de opslag niet voldoen aan de artikelen 52, 59 of 60 van dat besluit, worden
opgeslagen boven een bodembeschermende voorziening.
7. Verpompbare baggerspecie,
bedoeld en geschikt voor toepassing overeenkomstig het Besluit
bodemkwaliteit, die ter plaatse van de opslag niet voldoet aan de
artikelen 52, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit wordt opgeslagen in een
foliebassin dat is uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen mestbassins 1992.
8. Op de opslag, bedoeld in
het vijfde lid, is voorschrift 2.1 van Bijlage II bij het Besluit mestbassins
milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6.5c Overgangsrecht
Artikel 3.43, zevende en achtste lid, is tot en met 1 januari 2014 niet
van toepassing op een opslag van verpompbare baggerspecie waarvoor onmiddellijk
voorafgaand aan 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk
was.
Artikel 3.44
1. Voor de toepassing van
paragraaf 3.3.6 van het besluit en de artikelen 3.42 en 3.43 worden als goederen
waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, in ieder geval
aangemerkt:
2. Voor de toepassing van
artikel 3.43 worden onder goederen waaruit in een significante hoeveelheid
bodembedreigende stoffen uit kunnen uitlogen , in ieder geval
verstaan:
Artikel 3.45
1. Artikel 2.11 van het
besluit is niet van toepassing op het opslaan van grond en baggerspecie als
bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, voor zover het opslaan van
grond en baggerspecie binnen de inrichting eenmalig
plaatsvindt.
2. Het eerste lid van artikel
2.11 van het besluit is niet van toepassing op het opslaan van grond en
baggerspecie als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, voor
zover het opslaan van grond en baggerspecie binnen de inrichting vaker dan
eenmalig plaatsvindt.
Artikel 3.46
1. Ten behoeve van het
voorkomen dan wel beperken van geurhinder worden opgeslagen bederfelijke
afvalstoffen voor zover het niet-houtachtige plantenresten betreft binnen
14 dagen na de aanvoer uit de inrichting afgevoerd, of verwerkt in een
composteringsplaats.
2. Het bevoegd gezag
kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overstijgt vanwege
de op- en overslag van niet-houtachtige plantenresten, maatwerkvoorschriften
stellen aan de locatie van de opslag en de afvoerfrequentie van de
plantenresten.
Artikel 3.47
1. Aan artikel 3.32, aanhef en
onder a en b, van het besluit wordt bij de buitenopslag van goederen
behorend tot de stuifklasse S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval
voldaan indien de stoffen
door besproeiing vochtig worden gehouden.
2. an artikel 3.38, tweede lid, van het besluit wordt bij opslag van
goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6 van de NeR in
ieder geval voldaan indien afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt
gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt
en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel 3.48
1. Aan artikel 3.38, tweede
lid, van het besluit wordt bij het mengen van goederen behorend tot de
stuifklassen S1, S2, S3 of S4 van bijlage 4.6 van de NeR in een gesloten
ruimte in ieder geval
voldaan indien de ruimte op onderdruk wordt gehouden en de afgezogen
lucht door een filtrerende
afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert,
periodiek gecontroleerd
wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt
en vervangen.
2. Aan artikel 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij het
mengen van goederen behorend tot de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de
NeR in de buitenlucht in ieder geval voldaan indien bij het opbouwen en afgraven
van een menghoop deze goederen worden bevochtigd.
Artikel 3.49
1. Aan artikel 3.32,
aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij overslag van stuifgevoelige
goederen in ieder geval voldaan indien:
a. bij het laden en
lossen in de open lucht de storthoogte wordt beperkt tot minder dan n meter,
b. goederen uit de
stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR afdoende worden bevochtigd, zo
mogelijk
vooraf, of
c. de stofemissie van
goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR tijdens het
laden en lossen met een nevelgordijn wordt tegengegaan.
2. Aan artikel 3.38 van het besluit wordt bij het vullen van een gesloten
opslagruimte met goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6
van de NeR in ieder geval voldaan indien het overstortpunt en daarmee de ruimte
worden afgezogen, en de afgezogen luchtstroom wordt gevoerd door een filtrerende
afscheider die in
goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo
vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel 3.50
1. Onverminderd artikel
3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het
besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stofklasse S1
en S3 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien deze in een
gesloten systeem worden getransporteerd, waarbij:
a. de inlaat- en
afwerpzijde van de transporteur zijn omkast, deze omkasting continu wordt
afgezogen en het afgezogen stof zoveel mogelijk wordt teruggevoerd in de
productstroom, of
b. de inlaat- en afwerpzijde
van de transporteur zijn voorzien van een afscherming in de vorm van
windreductieschermen of sproeiers.
2. Onverminderd artikel
3.49 wordt aan de artikelen 3.38, tweede lid, van het besluit en 3.32, aanhef en
onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen
behorend tot stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval
voldaan indien:
a. goederen die in een
open systeem worden getransporteerd zodanig worden bevochtigd, dat verstuiving
wordt voorkomen, of
b. open transportsystemen in
de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van
langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.
3. Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en
onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen
behorend tot stuifklasse S3 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan
indien goederen in open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd
tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde
overkappingen.
Artikel 3.51
Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en
onder a en b, van het besluit bij het overslaan van goederen behorend
tot:
a. stuifklasse S1 van
bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan
indien de trechters zijn voorzien van een
afzuiginrichting;
b. stuifklasse S2 van
bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan
indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting, of indien de
goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende
watersproei-installatie;
c. stuifklasse S3 van
bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan
indien de trechters zijn voorzien van doelmatige
windreductieschermen;
d. stuifklasse S4 van
bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan
indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende
watersproei-installatie of indien de trechters zijn voorzien van doelmatige
windreductieschermen.
Artikel 3.52
Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en
onder a en b, van het besluit bij het laden en lossen van goederen behorend tot
stuifklasse S1, S2 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR met behulp van grijpers in
ieder geval voldaan indien het laden en lossen plaatsvindt met deugdelijke en
van de bovenkant afgesloten grijpers.
Artikel 3.53
Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en
onder a en b, van het besluit bij het beladen en lossen van lichters met
goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR
in ieder geval voldaan indien de lichterbelader is uitgerust met een stortkoker
die nagenoeg tot op de bodem van het ruim of tot op het reeds gestorte materiaal
reikt.
Artikel 3.54
Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en
onder a en b, van het besluit bij het laden en lossen van stuifgevoelige
goederen met behulp van pneumatische elevatoren in ieder geval voldaan indien
stofverspreiding wordt tegengegaan door:
a. de weegbunkers en
overstortpunten gesloten uit te voeren,
b. het neergeslagen stof in
de overstortpunten regelmatig te verwijderen, of
c. de stortschoen af te
zuigen.
Artikel 3.55
1. Ten behoeve van het
voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en het bevorderen van de doelmatige
verspreiding van emissies naar de buitenlucht worden ten minste bij het inpandig
opslaan en overslaan van stuifgevoelige goederen de emissies, bedoeld in
artikel 3.38 van het besluit, die naar
de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien
binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet
zijnde een gevoelig
gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein
met minder dan n
gevoelig gebouw per hectare.
2. Het bevoegd gezag kan in
het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR
maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de ligging en uitvoering van
het afvoerpunt van de emissies naar de lucht, bedoeld in artikel 3.38 van het
besluit.
3.3.7
Het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende activiteiten
Artikel
3.41
Deze
paragraaf is van toepassing op:
a. het demonteren van autowrakken;
b. het aftappen van vloeistoffen uit
autowrakken;
c. het opslaan van bij het demonteren van
autowrakken en het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken
vrijkomende afvalstoffen, en
d. het neutraliseren van airbags en
gordelspanners.
6.13b.
Overgangsrecht voor het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende
activiteiten
Artikel
6.24b overgangsrecht
1. Voor een inrichting type C worden de
voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gedurende drie jaar na
het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.41 aangemerkt als
maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen
binnen de bevoegdheid
van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor de
activiteiten, bedoeld in
paragraaf 3.3.7.
2. De
voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid,
aanhef en onder e, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een inrichting type C die
betrekking hebben op de activiteiten, bedoeld in paragraaf 3.3.7 en
onmiddellijk voorafgaand aan het
tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.41 in werking waren en niet vallen
binnen de
bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van
maatwerkvoorschriften worden indien op grond van paragraaf 3.3.7 van
het besluit strengere bepalingen gelden gedurende zes maanden
aangemerkt als maatwerkvoorschriften.
Artikel
3.42
Bij de
activiteiten, bedoeld in artikel 3.41, wordt ten behoeve van:
a. een doelmatig beheer van afvalstoffen;
b. het voorkomen van risicos voor de
omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat
niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone
voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, en
c. het realiseren van een verwaarloosbaar
bodemrisico;
ten minste voldaan aan
de bij ministerile regeling te stellen eisen.
Artikel
3.43
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het ontsteken van airbags
en gordelspanners de
emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per
normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht
gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;
b. 50 milligram per
normaal kubieke meter indien de massastroom
kleiner is dan 200 gram
per uur.
2. Bij het ontsteken van airbags en
gordelspanners worden ten behoeve van het voorkomen dan wel het beperken van
diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht,
de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen
toegepast.
Artikel
3.44
1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van
afvalwater afkomstig van het demonteren van autowrakken
wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde
lid.
2. Het afvalwater bevat in enig steekmonster
niet meer dan:
a. 20 milligram olie per
liter;
b. 300 milligram onopgeloste
stoffen per liter.
3. In afwijking van het tweede lid mag het
gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig
steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging
met ander afvalwater
wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en
worden gebruikt conform NEN-EN
858-1 en 2.
4. Het te lozen afvalwater kan op een
doelmatige wijze worden bemonsterd.
3.3.6. Het demonteren van autowrakken
Artikel 3.56
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt
het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende
onderdelen bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd plaats boven
een vloeistofdichte vloer of verharding.
Artikel 3.57
1. Ten behoeve van:
a. een doelmatig beheer van
afvalstoffen,
b. het voorkomen of beperken
van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk
is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de
kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,
en
c. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico,
wordt bij
het bewerken van autowrakken bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, voldaan aan het
tweede tot en met zesde lid.
2. Zo spoedig mogelijk, doch
uiterlijk binnen tien werkdagen na ontvangst van het autowrak, worden de volgende
stoffen, preparaten of andere producten, indien aanwezig, afgetapt of
gedemonteerd en
opgeslagen:
a.
motorolie;
b.
transmissieolie;
c.
versnellingsbakolie;
d.
olie uit het differentieel;
e.
hydraulische olie;
f. remvloeistoffen;
g.
koelvloeistoffen;
h.
ruitensproeiervloeistoffen;
i. airconditioningsvloeistoffen;
j. benzine;
k.
diesel;
l. LPG-tank, inclusief LPG;
m. accu, inclusief accuzuren;
n.
oliefilter;
o.
PCB/PCT-houdende condensatoren;
p.
Batterijen;
q.
ontplofbare onderdelen, zoals airbags en gordelspanners, voor zover deze
niet zijn geneutraliseerd.
3. Restanten van vloeistoffen
worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen
afgesloten.
4. Indien dat noodzakelijk is
voor het producthergebruik van gedemonteerde onderdelen kan in afwijking van het tweede lid worden
afgezien van het aftappen van de olin uit de in dat lid genoemde onderdelen en kan het
oliefilter worden teruggeplaatst.
5. Autowrakken worden binnen
de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of andere producten:
a. banden en grote
kunststofonderdelen, zoals bumpers, instrumentenborden en vloeistoftanks,
indien deze materialen in een shredderinstallatie niet zodanig gescheiden
worden dat ze als materiaal
kunnen worden hergebruikt;
b. metalen onderdelen die
koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet in de
shredderinstallatie worden gescheiden;
c.
glas;
d.
katalysatoren;
e. onderdelen die lood,
kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn voorzien van een
aanduiding.
6. Een autowrak wordt niet op een zodanig wijze geplet, geknipt of
anderszins mechanisch verkleind dat de identiteit
en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar zijn.
Artikel 3.58
1. Ten behoeve van een
doelmatig beheer van afvalstoffen voldoet de opslag van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere
producten bij een inrichting waar autowrakken
worden gedemonteerd, aan het tweede tot en met vijfde
lid.
2. Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten als
bedoeld in artikel 3.57, tweede lid,
worden voor zover dat nodig is voor product- of materiaalhergebruik of nuttige
toepassing afzonderlijk
bewaard.
3. Afgetapte of gedemonteerde
stoffen, preparaten of andere producten als bedoeld in artikel 3.57, vijfde lid,
worden op een zodanige wijze opgeslagen dat de mogelijkheden voor product- en
materiaalhergebruik en nuttige
toepassing niet worden geschaad.
4. Niet voor producthergebruik
geschikte stoffen, preparaten of andere producten, waarvoor wel een mogelijkheid van
materiaalhergebruik of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden
en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhyginisch
verantwoorde en
doelmatige verwerkingsmogelijkheid.
5. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de
wijze van opslag van
afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten als
bedoeld in het tweede tot en
met vierde lid.
Artikel 3.59
1. Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen voldoet de opslag
van autowrakken bij een
inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, aan het tweede tot en met
zevende lid.
2. Autowrakken die nog niet
zijn ontdaan van de stoffen, preparaten of andere producten, bedoeld in artikel 3.57, tweede lid,
worden direct bij binnenkomst in de inrichting en in afwachting van verdere
bewerking op een specifiek
daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet
gestapeld.
3. Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of
andere producten, als bedoeld
in artikel 3.57, vijfde lid, worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte
van 4,5
meter, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting,
dan wel worden op een
zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden
genspecteerd en
gedemonteerd.
4. Autowrakken waarvan de stoffen, preparaten of andere producten, bedoeld
in artikel 3.57, tweede en vijfde lid,
zijn afgetapt of gedemonteerd, worden uitsluitend rechtstreeks uit de inrichting
afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie
bevindt waarin autowrakken
worden gescheiden in direct
als materiaal te hergebruiken metaalschroot en
shredderafvalstoffen.
5. In afwijking van het vierde lid is het toegestaan autowrakken die zijn
ontdaan van de stoffen, preparaten
en andere producten, bedoeld in
artikel 3.57, tweede lid, voordat
ze overeenkomstig het
vierde lid worden afgevoerd, ter beschikking te stellen aan een instelling voor
oefen- en opleidingsdoeleinden.
6. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de
stapelhoogte voor autowrakken als bedoeld
in het derde lid.
7. Het bevoegd gezag kan
maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het ter beschikking stellen van
autowrakken aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden als bedoeld
in het vijfde lid.
Artikel 3.60
1. Ten behoeve van een
doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij de ontvangst van een autowrak bij een
inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, voldaan aan het tweede tot en
met vierde
lid.
2. Bij de ontvangst van een
autowrak met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daartoe
aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die zich van dat autowrak ontdoet een
certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van
de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende
gegevens zijn opgenomen:
a. de naam, het adres en de
handtekening van degene die het certificaat van vernietiging
afgeeft;
b. de datum van afgifte van
het certificaat van vernietiging;
c. het kenteken van het
autowrak, inclusief de kenletters van het land daarop;
d. de categorie van
voertuigen waartoe het autowrak behoort alsmede het merk en het model van het
autowrak;
e. het chassisnummer van het
autowrak;
f. de naam, het adres,
de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van
het
afgegeven
autowrak.
3. Bij het certificaat van
vernietiging wordt het bij het autowrak behorende kentekenbewijs
gevoegd.
4. Indien het bij het autowrak
behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, wordt dat op het certificaat van vernietiging
aangegeven.
Artikel 3.61
1. Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone
voorvallen, dan wel voor zover dat
niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving
en de kans dat ongewone
voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het demonteren van
LPG-tanks en de opslag van de gedemonteerde LPG-tanks ten minste voldaan aan het
tweede tot en met zesde lid.
2. Het aftappen van LPG uit
een LPG-tank bij een inrichting type B is niet toegestaan.
3. Het demonteren van een
LPG-tank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte.
4. De gedemonteerde LPG-tanks waarvan LPG nog niet is afgetapt, worden bij
een inrichting type B ten minste
eenmaal per twee maanden uit de inrichting afgevoerd.
5. Bij een inrichting type B
zijn maximaal 24 gedemonteerde LPG-tanks aanwezig, waarvan LPG nog niet is
afgetapt.
6. Gedemonteerde LPG-tanks
waarvan LPG nog niet is afgetapt, worden als zodanig aangeduid en
gescheiden opgeslagen van de LPG-tanks waarvan LPG is afgetapt.
Artikel 3.62
1. Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone
voorvallen, dan wel voor zover dat
niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving
en de kans dat ongewone
voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het neutraliseren
van
airbags en gordelspanners uit autowrakken en de opslag van gedemonteerde airbags
en gordelspanners binnen de inrichting tot
een maximale hoeveelheid van 1000 gedemonteerde airbags en
gordelspanners, voldaan aan het tweede tot en met het twaalfde lid.
2. Het neutraliseren van airbags en gordelspanners gebeurt overeenkomstig
paragraaf 6 van NEN
7557.
3. Het neutraliseren van
mechanische bestuurdersairbags wordt niet uitgevoerd bij een inrichting type
A en type
B.
4. Na demontage worden de
gedemonteerde airbags en gordelspanners, met uitzondering van de
werkvoorraad, opgeslagen in een daarvoor bestemde, voor transport van
gedemonteerde airbags en
gordelspanners geschikte container of een voor opslag bestemde ruimte, die
zodanig is uitgevoerd
dat voldoende drukontlasting mogelijk is en waar de gedemonteerde airbags en
gordelspanners gescheiden
worden van de overige stoffen en materialen door middel van een afscheiding van
gaas van voldoende sterkte bestaande uit staaldraad met een vrije opening van
maximaal vijf centimeter dan wel door
opslag in een separaat brandcompartiment.
5. Gedemonteerde mechanische
airbags en gordelspanners worden zodanig gescheiden van elkaar opgeslagen
in een voorziening als bedoeld in het vierde lid dat de kans op onbedoeld
activeren van
deze airbags en gordelspanners zoveel mogelijk wordt beperkt.
6. De ruimte, bedoeld in het
vierde lid, bevindt zich op n centrale locatie binnen de inrichting, buiten
bereik van onbevoegden.
7. In en rondom de ruimte,
bedoeld in het vierde lid, wordt geen open vuur gemaakt en wordt niet
gerookt.
8. Bij de entree van de
ruimte, bedoeld in het vierde lid, is een markering aangebracht waarmee wordt aangegeven dat hier gedemonteerde
airbags en gordelspanners zijn opgeslagen.
9. De airbags worden met de
afdekkap naar boven geplaatst.
10.
Elektrische airbags en gordelspanners worden niet aan statische lading
blootgesteld indiende
bekabeling, die direct gemonteerd is aan een airbag of gordelspanner,
beschadigd is.
11. Bij
een inrichting type A of type B worden geen elektrische airbags en
gordelspanners die zodanig
beschadigd zijn dat de airbags en gordelspanners niet op een veilige
wijze in het autowrak kunnen worden geneutraliseerd,
ontstoken.
12. De
airbags en gordelspanners, bedoeld in het tiende lid, worden gedemonteerd en
worden na
demontage afgevoerd naar een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede
lid, van de wet.
Artikel
3.63
1. Ten behoeve van het
voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en gassen
die vrijkomen bij het ontsteken van airbags en gordelspanners voor zover dat
redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron
afgezogen.
2. Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de
buitenlucht, worden stof en
gassen, vanwege het ontsteken van airbags en gordelspanners, die naar de
buitenlucht worden
afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter
van een emissiepunt een gevoelig gebouw,
niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel
op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare,
is gelegen.
3. Het bevoegd gezag kan in
het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR
maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de
buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 3.64
Aan artikel 3.43 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:
a. op jaarbasis minder dan
5000 autowrakken worden gedemonteerd, of
b. de afgezogen emissies die vrijkomen bij
het ontsteken van airbags en gordelspanners worden
gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud
verkeert, periodiek
gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt
schoongemaakt en
vervangen.
Hoofdstuk 4. Bepalingen met betrekking tot overige activiteiten in
inrichtingen; niet geldend voor inrichtingen type c met uitzondering van de in
artikel 1.4, derde lid, onderdeel b tot en met e genoemde
activiteiten
Afdeling
4.1. Op- en overslaan van gevaarlijke en andere stoffen en gassen en het vullen
van gasflessen
4.1.1
Opslaan van gevaarlijke stoffen en bodembedreigende stoffen in verpakking niet
zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen, asbest, gedemonteerde airbags en
gordelspanners en andere ontplofbare stoffen
Artikel
4.1
1. De
verpakking en de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking
voldoen ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone
voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken
van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich
voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste aan de bij ministerile regeling te
stellen eisen.
2. Indien
in een opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen en
CMR-stoffen in verpakking meer dan 2.500 kilogram gevaarlijke stoffen, niet
zijnde gasflessen behorende tot de ADR klasse 2, aanwezig zijn, bedraagt de
afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten
minste 20 meter.
3. Indien
de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen en
CMR-stoffen in verpakking is uitgevoerd als brandcompartiment of indien tussen
de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van
voldoende omvang aanwezig is, bedraagt de afstand, bedoeld in het tweede lid,
ten minste 8 meter.
4. Het
tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien in de opslagvoorziening geen
brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.
5. Indien
in een in de buitenlucht gesitueerde opslagvoorziening meer dan 1.000 liter
brandbare gassen in gasflessen gemeten naar de totale waterinhoud aanwezig zijn,
bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning
van derden ten minste 15 meter. Indien tussen de opslagvoorziening en de woning
van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is,
bedraagt de afstand, bedoeld in de eerste zin, ten minste 7,5
meter.
6. Het
voorhanden hebben en het gebruik van gasflessen die gevuld zijn met autogas is
verboden, met uitzondering van wisselreservoirs ten behoeve van interne
transportmiddelen. De eerste volzin is niet van toepassing op gedemonteerde
LPG-tanks van motorvoertuigen.
7. De
verpakking en de opslag van vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en
afvalstoffen waaruit vloeibaar bodembedreigende stoffen kunnen lekken voldoen
ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, aan de bij
ministerile regeling te stellen eisen.
8. Ten behoeve van het voorkomen dan wel
voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een
oppervlaktewaterlichaam is het boven een
oppervlaktewaterlichaam opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking,
CMR-stoffen in verpakking,
bodembedreigende stoffen in verpakking en van lege, ongereinigde
verpakkingen van gevaarlijke
stoffen, CMR-stoffen en vloeibare bodembedreigende stoffen verboden, met
uitzondering van:
a. het opslaan benedendeks op een
binnenschip dat beschikt over een certificaat van onderzoek als bedoeld in
artikel 6 van het Binnenvaartbesluit, of
b. het opslaan van
gasflessen.
9. Indien gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in
verpakking of vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking boven een
oppervlaktewaterlichaam aanwezig zijn, wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat
niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van
verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam ten minste voldaan aan de
bij ministerile regeling te
stellen eisen.
10. Dit
artikel is niet van toepassing op de opslag van vuurwerk, pyrotechnische
artikelen voor theatergebruik, andere ontplofbare stoffen, asbest, gedemonteerde
airbags, gordelspanners en vaste kunstmeststoffen in
verpakking.
6.14.
Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van gevaarlijke stoffen in
verpakking, niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare
stoffen
Artikel
6.25 overgangsrecht
1. De in
artikel 4.1, tweede en derde lid, opgenomen afstanden zijn gedurende drie jaar
niet van toepassing op inrichtingen die zijn opgericht voor de inwerkingtreding
van dat artikel en waarvan onmiddellijk voorafgaand aan die inwerkingtreding een
vergunning in werking en onherroepelijk was.
2. Op de
inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, blijven gedurende drie jaar de
voorschriften uit de vergunning van toepassing.
4.1.1.
Opslaan van gevaarlijke stoffen en bodembedreigende stoffen in verpakking, niet
zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen, asbest, gedemonteerde airbags en
gordelspanners en andere ontplofbare stoffen
Artikel
4.1
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan wordt bij het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking en
CMR-stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, andere ontplofbare stoffen en
kunstmeststoffen ten minste voldaan aan de artikelen 4.2 tot en met 4.9b en
4.10, vierde lid.
2. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het
opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende
stoffen in verpakking, afvalstoffen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen
kunnen lekken en CMR-stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, andere
ontplofbare stoffen en kunstmeststoffen voldaan aan de artikelen artikelen 4.1,
4.9, 4.9a, 4.9b en 4.10.
4.[B16] Ten behoeve van het voorkomen dan wel
voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging
van het oppervlaktewater wordt bij het boven oppervlaktewater opslaan van
gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in
verpakking en CMR-stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, vaste
kunstmeststoffen, asbest, gedemonteerde airbags en gordelspanners en andere
ontplofbare stoffen voldaan aan de artikelen 4.2 en 4.10a.
4. Van een
voldoende brandwerende voorziening als bedoeld in artikel 4.1, derde en vijfde
lid, van het besluit, is in ieder geval sprake indien de wand een
brandwerendheid van ten minste 60 minuten heeft, een hoogte heeft van 2 m en aan
weerszijden van de opslagvoorziening een lengte heeft van ten minste 2 meter,
horizontaal gemeten vanaf de opslagvoorziening.
Artikel
4.2
De
verpakking van gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen, vloeibare
bodembedreigende stoffen en CMR-stoffen tegen normale behandeling bestand en is
zodanig dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan
ontsnappen.
Artikel
4.3
1. Gevaarlijke stoffen en gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR stoffen
in verpakking worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd
overeenkomstig de voorschriften uit de paragrafen 3.1, 3.2 met uitzondering van
voorschrift 3.2.1.6 en uit de paragrafen 3.4, 3.8 tot en met 3.20, voorschrift
3.21.1 en paragraaf 3.23 van PGS 15.
2. Onverminderd het eerste lid worden stoffen van de klasse 5.2 van het
ADR, voor zover het LQ tot 1.000 kg betreft, opgeslagen in een opslagvoorziening
die is uitgevoerd overeenkomstig het eerste lid en de voorschriften van
paragraaf 9.2 van PGS 15.
Artikel
6.6 Overgangsrecht
In
aanvulling op de artikelen 4.3 en 4.4 kan het bevoegd gezag voor inrichtingen
die zijn opgericht voor het in werking treden van deze regeling n waarvoor
onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een vergunning van kracht was, dan wel
voorschiften golden op basis van n van de besluiten zoals genoemd in art. 6.43
van het besluit, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de bouwkundige
eisen zoals gesteld in de voorschriften 3.2.1.1, 3.2.2.1 en 3.2.3.1 van PGS 15.
Het maatwerkvoorschrift kan slechts minder strenge eisen aan de bouwkundige
voorzieningen bevatten.
Artikel
4.4
1. In
afwijking van artikel 4.3, eerste lid, worden:
a. spuitbussen , gaspatronen of
aanstekers behorende tot de klasse 2 van het ADR opgeslagen in een
opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig:
1. de voorschriften van de paragrafen 3.1, met
uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5;
2. de voorschriften van paragraaf 3.2, met
uitzondering van voorschrift 3.2.1.6;
3. de voorschriften van de paragrafen 3.4, 3.7,
3.11 tot en met 3.13, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, 3.23 en de
voorschriften van de paragrafen 7.1, 7.3 tot en met 7.6 van PGS
15;
b. stoffen van de klasse 4 van het ADR
opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de
voorschriften van de paragrafen 8.5.1 en 8.5.2 van PGS 15, dan wel in een
brandveiligheidsopslagkast die is uitgevoerd overeenkomstig paragraaf 3.10 van
PGS 15 en wordt voldaan aan de voorschriften uit hoofdstuk 3 van PGS
15;
c. gasflessen behorende tot de klasse
2 van het ADR opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd
overeenkomstig:
1. de voorschriften van paragraaf 3.1, met
uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5;
2. de voorschriften van paragraaf 3.2 met
uitzondering van voorschrift 3.2.1.6;
3. de voorschriften van de paragrafen 3.4, 3.7,
3.11, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en de voorschriften 3.23, 6.2.1
tot en met 6.2.16 van PGS 15.
d. accus opgeslagen boven een
vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak.
2. Het
eerste lid, onderdeel c is niet van toepassing op de opslag van flessen met
kooldioxide met een doelmatige drukontlastvoorziening, noch op flessen met
blusgas. Op de opslag van deze flessen zijn de voorschriften 6.2.3, 6.2.9 en
6.2.13 van PGS 15 van toepassing. Een opslagplaats voor flessen met kooldioxide
of blusgas is vanaf de buitenzijde als zodanig herkenbaar, op een duidelijke
wijze gemarkeerd en niet voor onbevoegden toegankelijk.
3. De
vloeistofdichte vloer of verharding en de lekbak, bedoeld in het eerste lid,
onderdeel d, is voldoende sterk om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg
van een lekkage optredende vloeistofdruk. Het oppervlak van de vloeistofdichte
vloer of verharding of de lekbak is niet groter dan 20 vierkante meter en de
opvangcapaciteit is ten minste gelijk aan de totale inhoud van de opgeslagen
accus.
4. Het
eerste lid, onderdeel d, en artikel 4.3, eerste lid, zijn niet van toepassing op
nieuwe accus.
5. Een accu
staat rechtop.
Artikel
6.6 Overgangsrecht
In
aanvulling op de artikelen 4.3 en 4.4 kan het bevoegd gezag voor inrichtingen
die zijn opgericht voor het in werking treden van deze regeling n waarvoor
onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een vergunning van kracht was, dan wel
voorschiften golden op basis van n van de besluiten zoals genoemd in art. 6.43
van het besluit, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de bouwkundige
eisen zoals gesteld in de voorschriften 3.2.1.1, 3.2.2.1 en 3.2.3.1 van PGS 15.
Het maatwerkvoorschrift kan slechts minder strenge eisen aan de bouwkundige
voorzieningen bevatten.
Artikel
4.5
Het
bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het opslaan
van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deze paragraaf, voorzover in deze
paragraaf wordt verwezen naar de voorschriften 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 3.1.4,
3.1.6, 3.2.1.5a, 3.18 uit PGS 15, voorzover deze voorschriften uit PGS 15
voorzien in de mogelijkheid tot afwijkende voorschriften.
Artikel
4.6
1. De
artikelen 4.3 en 4.4 zijn niet van toepassing op:
a. gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen
in verpakking van de klasse 1, klasse 7 en de klasse 9 van het ADR met
uitzondering van de stoffen met classificatiecode M6 en M7 die het aquatisch
milieu verontreinigen;
b. de volgende stoffen van klasse 3
van het ADR:
1. alcoholhoudende dranken in
consumentenverpakking;
2. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een
vlampunt tussen 61 graden celsius en 100 graden celsius;
3. verwarmde brandbare vloeistoffen met UN-nummer
3256;
4. niet giftige en niet bijtende viskeuze
oplossingen en homogene mengsels met een vlampunt van 23 graden celsius en
hoger.
c. de werkvoorraad gevaarlijke stoffen
en CMR-stoffen in verpakking, de in een verkoopruimte aanwezige gevaarlijke
stoffen en CMR-stoffen in verpakking, de gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in
verpakking in vervoerseenheden, tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen en
CMR-stoffen in verpakking, gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking die
via leidingen is aangesloten op een installatie en op gevaarlijke stoffen en
CMR-stoffen in verpakking in hoeveelheden kleiner dan de in tabel 4.6
weergegeven ondergrenzen berekend naar rato.
2. Onverminderd onderdeel c geldt een aanvullende vrijstelling tot in
totaal de dubbele hoeveelheid van de in tabel 4.6 genoemde hoeveelheid voor
verpakking die onder het regime van gelimiteerde hoeveelheden valt. Deze
aanvullende vrijstelling geldt alleen indien de stoffen in een gesloten
verpakking, die voldoet aan de daartoe gestelde eisen van de ADR zijn
opgeslagen.
Voor stoffen met een
bijkomend gevaar geldt dat de laagste ondergrens bepalend
is.
Tabel
4.6. Gevaar overeenkomstig de ADR-klasse
Zonder
bijkomend gevaar |
Verpakkinggroep |
Ondergrens in kilogram of liter |
Alle klassen
en de CMR stoffen |
I |
1 |
2
|
n.v.t. |
50 |
(UN 1950
Spuitbussen & UN 2037 Houders, klein, gas) |
|
|
3
|
II |
25 |
3
|
III |
50 |
4.1, 4.2, 4.3
|
II en III |
50 |
5.1
|
II en III |
50 |
5.2
|
II en III |
|
6.1
|
II en III |
50 |
6.2 categorie
I3, I4 |
II en III |
50 |
Totaal
voorgaande klassen |
|
50 |
8
|
II en III |
250 |
9
|
II en III |
250 |
2 (Gasflessen)
|
n.v.t |
125 liter waterinhoud |
Bestrijdingsmiddelen |
|
400 |
Artikel
4.6a
Gasflessen waarop de artikelen 4.3 en 4.4 niet van toepassing zijn,
voldoen aan de voorschriften 6.2.3, 6.2.9 en 6.2.13 van PGS
15.
Artikel
4.7
1. De
tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in
verpakking voldoet aan de volgende eisen:
a. er zijn n of meerdere laad- en
losgedeelten in de inrichting aanwezig waarin opslag van gevaarlijke stoffen in
verpakking en CMR-stoffen in verpakking plaatsvindt die binnen 48 uur de
inrichting verlaten en aan derden zijn geadresseerd. Deze tijdelijke opslag
voldoet aan voorschrift 3.1.6 van PGS 15. Op enig moment bedraagt in deze laad-
en losgedeelten, de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen niet meer dan
10.000 kilogram;
b. onverminderd onderdeel a en
voorschrift 3.1.6 van PGS 15 kunnen gevaarlijke stoffen in verpakking en
CMR-stoffen in verpakking aan derden geadresseerd, die langer dan 48 uur binnen
de inrichting verblijven, worden opgeslagen in n of meerdere speciaal hiervoor
bestemde opslagvoorzieningen binnen de inrichting;
c. de constructie van de
opslagvoorziening als bedoeld in onderdeel b is zodanig dat ten minste drie
zijden van de opslagvoorziening worden omgeven door zodanige wanden met een
minimale hoogte van 3 meter en een WBDBO van ten minste 60 minuten ten opzichte
van een naastgelegen ruimte wordt bereikt;
d. in de opslagvoorziening als bedoeld
in onderdeel b worden gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in
verpakking:
1. opgeslagen op ten minste 50 centimeter van de
open zijde; en
2. gestapeld tot een hoogte van ten hoogste 50
centimeter onder de bovenrand van de scheidingswand; en
3. die heftig met elkaar kunnen reageren
gescheiden van elkaar opgeslagen.
De
bovengenoemde afstanden worden op een duidelijke wijze gemarkeerd op de wanden
en de vloer. Nabij de opslagvoorziening, bedoeld in onderdeel b, is voldoende
absorptiemiddel aanwezig.
e. op enig moment bedraagt in de
opslagvoorzieningen, bedoeld in onderdeel b, de gezamenlijke hoeveelheid
gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking niet meer dan
10.000 kilogram. Gevaarlijke stoffen van verpakkingsgroep I en gevaarlijke
stoffen van de klasse 1, 6.2 behoudens categorie I3 en I4, en 7 van het ADR,
alsmede een hoeveelheid van meer dan 2.000 kilogram brandbare vloeistoffen van
klasse 3 van het ADR zijn niet in een opslagvoorziening als bedoeld in onderdeel
b aanwezig.
2. De
tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in
verpakking, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, voldoet aan
voorschrift 3.18.1 van PGS 15.
Artikel
4.8
1. De
opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een
voor het publiek toegankelijke verkoopruimte is
brandveilig.
2. Aan het
eerste lid wordt voldaan indien:
a. gevaarlijke stoffen in verpakking
of CMR-stoffen in verpakking zijn opgeslagen in een voorziening die voldoet aan
PGS 15, dan wel aan de artikelen 4.3 tot en met 4.5 van deze regeling;
of
b. gevaarlijke stoffen in verpakking
en CMR-stoffen in verpakking niet in grotere hoeveelheden in een verkoopruimte
zijn opgeslagen dan is aangegeven in tabel 4.8, opgenomen aan het slot van dit
artikel.
3. Dit
artikel is niet van toepassing op verpakkingen met producten bestemd voor de
persoonlijke verzorging, waaronder spuitbussen.
4. Het
bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot een andere
wijze van opslag dan genoemd in het tweede lid op basis van een door de
inrichtinghouder ingediend Programma van Eisen met betrekking tot de
bouwkundige, installatietechnische en organisatorische maatregelen, waarin is
aangetoond dat de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in
verpakking in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte brandveilig is.
Voordat de betreffende verkoopruimte in gebruik wordt genomen, is door een
inspectie-instelling, die geaccrediteerd is door een accreditatie-instelling
volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020, door middel van een goedkeurend inspectierapport
aangetoond dat de met het oog op de brandveiligheid getroffen voorzieningen en
maatregelen zijn uitgevoerd overeenkomstig het Programma van Eisen. Dit
inspectierapport is binnen de inrichting aanwezig.
5. Een
lekbak als bedoeld in tabel 4.8 is onbrandbaar en productbestendig en kan ten
minste 100% van de daarboven opgeslagen vloeistoffen
bevatten.
Tabel
4.8:
Maximale
hoeveelheid gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking in de
verkoopruimte in liters | |||||||
Nr.
|
Soort verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen
|
Woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of
logiesfunctie(s) (van derden) boven verkoopruimte
|
Geen woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of
logiesfunctie(s) (van derden) boven verkoopruimte1
| ||||
_ |
Opslag ADR klasse 3 zonder lekbak aanwezig
|
Overige opslag situaties, waaronder ADR klasse 3 in of boven
lekbak |
Opslag ADR klasse 3 zonder lekbak aanwezig
|
Overige opslag situaties, waaronder ADR klasse 3 in of boven
lekbak | |||
I
|
Gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, exclusief III,
maar inclusief II |
500 |
750 |
1.000 |
1.500 | ||
|
|
|
|
|
| ||
II
|
ADR klasse 2 en 3 m.u.v. gebruiksklare ruitensproeiervloeistof met
vlampunt > 40C |
Verkoopruimte is brandcompartiment met wbdbo2 tussen
woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of
logiesfunctie(s) (van derden) 60 minuten? |
300 |
800 | |||
|
|
Nee |
|
|
Ja |
| |
|
|
753 |
|
|
150 |
| |
|
|
| |||||
III
|
Verfproducten, die als gevaarlijke stoffen volgens het ADR, klasse
3 zijn aangewezen, in metalen verpakking |
|
8.000
|
|
|
1 Indien de
verkoopruimte niet onder woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg-
en/of logiesfunctie(s) (van derden) is gesitueerd gelden de maximale
hoeveelheden per brandcompartiment.
2 Weerstand
tegen branddoorslag en brandoverslag.
3 Opslag in
een verkoopruimte zonder een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van
minimaal 60 minuten is uitsluitend toegestaan als er sprake is van individuele
consumentenverpakkingseenheden met een inhoud van ten hoogste 5
liter.
Artikel
4.9
1. Leidingen aangesloten op een verpakking met vloeibare gevaarlijke
stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen:
a. zijn bovengronds vast aangelegd of
in een daartoe speciaal aangelegde goot vast aangelegd;
b. zijn bestand tegen de daardoor
getransporteerde stoffen en zijn vloeistofdicht
uitgevoerd;
c. worden periodiek gecontroleerd op
vloeistofdichtheid.
2. In elke
aansluiting op verpakking met een inhoud van meer dan 200 liter gevaarlijke
stoffen beneden het hoogste vloeistofniveau, is zo dicht mogelijk bij de wand
een afsluiter geplaatst. De afsluiter is zodanig uitgevoerd dat duidelijk is te
zien of de afsluiter is geopend dan wel is gesloten.
3. Leidingen die beneden het hoogste vloeistofniveau zijn aangesloten en
waarin door hevelwerking product uit de tank kan stromen, zijn voorzien van een
anti-hevel voorziening.
Artikel 4.9a
1. In afwijking van artikel
4.9 worden bovengrondse stationaire verpakkingen voor de opslag van
afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf, met de
daarbij behorende leidingen en appendages,
met een inhoud van maximaal 270 liter per verpakking uitgevoerd, genstalleerd,
gerepareerd en vervangen overeenkomstig BRL K903 door een bedrijf dat op
grond van die BRL
daartoe is gecertificeerd.
2. Alle verpakkingen, bedoeld
in het eerste lid, inclusief de
bijbehorende leidingen en appendages
worden onderhouden en beoordeeld overeenkomstig KC
111.
3. De opslag van de
verpakkingen inclusief de bijbehorende leidingen en appendages, bedoeld in het
eerste lid, voldoet aan de
voorschriften 4.1.3, 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.1 tot
en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11,
4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.2, 4.5.3, 4.5.9, 4.5.12 en de voorschriften 4.6.2 tot en met
4.6.7 van PGS 30.
4. Het lekdetectiesysteem bij
de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid, wordt nmaal per jaar overeenkomstig KC 111 gecontroleerd op de
werking ervan.
5. Bij het constateren van
gebreken die kunnen leiden tot het optreden van niet gedetecteerde lekken, wordt het lekdetectiesysteem,
bedoeld in het vierde lid, binnen
een periode van een maand
hersteld.
6. Het bevoegd gezag kan ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving
maatwerkvoorschriften stellen aan de opstelplaats en de
veiligheidsvoorzieningen van de
verpakkingen, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 4.9b
1. De ruimte waarin de
verpakkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 4.9a, zijn opgesteld voldoet
aan het bepaalde bij of
krachtens het tweede tot en met het tiende lid.
2. De WBDBO van een ruimte waarin de verpakkingen zijn opgesteld naar een
andere ruimte en van een andere
ruimte naar een ruimte waarin de verpakkingen zijn opgesteld bedraagt ten minste
60 minuten.
3. De wanden, het dak en de
draagconstructie van de ruimte waarin de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid van
artikel 4.9a, zijn opgesteld, bezitten een brandwerendheid van ten minste 60
minuten.
4. De ruimte vormt een
vloeistofdichte lekbak met een inhoud van ten minste 300 liter.
5. De ruimte mag slechts door
deskundig personeel geopend en betreden worden.
6. De ruimte heeft
doorvoeringen van de stortleiding, de leegzuigleiding en de ontluchtingsleiding,
die aan de bovenzijde van de
ruimte worden geprojecteerd.
7. De peilleiding heeft geen
doorvoering door de wand.
8. De beveiligingscomponenten
zoals brandsmeltkleppen en detonatiebeveiligingen zijn direct aan de buitenzijde van de ruimte
bevestigd.
9. De ruimte is met een
potentiaal vereffening aangesloten aan de buitenzijde van de ruimte en is
doorgelust aan het frame van de verpakkingen met de natuurlijk aanwezige
metallische verbinding.
10.
Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de
situering van de
verpakkingen, bedoeld in artikel 4.9a.
Artikel
4.10
1. Het
opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare
bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking vindt plaats
boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een
lekbak.
2. Indien
de opslag, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt in gesloten verpakking, die
voldoet aan de daartoe gestelde eisen van de ADR of anderszins deugdelijk is,
kan deze activiteit ook plaatsvinden boven een andere bodembeschermende
voorziening .
3. Het
opslaan van vaste gevaarlijke stoffen in verpakking, vaste bodembedreigende
stoffen in verpakking en vaste CMR-stoffen in verpakking vindt plaats boven een
bodembeschermende voorziening.
4. Het
opslaan van een werkvoorraad aan gevaarlijke stoffen als bedoeld in voorschrift
3.1.3 van PGS 15, vindt plaats in deugdelijke en gesloten verpakking die bestand
is tegen de desbetreffende gevaarlijke stof. Het opslaan van een werkvoorraad
aan brandbare vloeistoffen van meer dan 50 liter vindt plaats boven een lekbak.
De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het opslaan van een
werkvoorraad aan bodembedreigende stoffen.
5. Het
opslaan van afvalstoffen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen
lekken, niet zijnde stukgoederen, vindt plaats in deugdelijke en gesloten
verpakking of boven een lekbak.
Artikel 4.10a
1. Het boven
een oppervlaktewaterlichaam opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking,
CMR- stoffen in verpakking en
bodembedreigende stoffen in verpakking vindt plaats boven een
voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en de
bij normale
bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.
2. Op de voorziening, bedoeld
in het eerste lid, is artikel 2.4 van overeenkomstige toepassing.
3. Lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en
vloeibare bodembedreigende stoffen die boven
een oppervlaktewaterlichaam bovendeks aanwezig zijn, zijn
aan de buitenkant schoon en goed gesloten of staan opgesteld boven een
voorziening die zich
rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en in staat is de bij
normale bedrijfsvoering gemorste of
wegspattende vloeistoffen op te vangen en zodanig is uitgevoerd dat er geen
hemelwater op of in terecht kan komen.
4. Gevaarlijke stoffen in
verpakking, CMR-stoffen in verpakking en bodembedreigende stoffen in
verpakking die boven een oppervlaktewaterlichaam bovendeks aanwezig zijn,
staan opgesteld boven een doelmatig
fysieke voorziening die
vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met daarop afgestemde
maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken. Artikel 2.3, tweede tot en met
het achtste lid, is van overeenkomstige
toepassing.
4.1.2.
Opslaan van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen
Artikel
4.2
1. Inbeslaggenomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare
eigenschappen dat wordt opgeslagen in politiebureaus en theatervuurwerk wordt
opgeslagen in een brandveiligheidsopslagkast, die voldoet aan de bij
ministerile regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van
risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet
mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de
kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen
hiervan.
2. De
opslag van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik vindt niet
plaats in combinatie met het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering of
aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het
wegverkeer.
Artikel
4.3
1. Zwart
kruit, rookzwak kruit en noodsignalen worden opgeslagen in een brandcompartiment
dat voldoet aan de bij ministerile regeling te stellen eisen ten behoeve van
het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor
zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de
omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen
hiervan.
2. Een
brandcompartiment bestemd voor de opslag van zwart kruit of rookzwak kruit is
gelegen op een afstand van ten minste 8 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare
objecten.
Artikel
4.4
1. Een
voorziening voor de opslag van meer dan 10.000 patronen voor vuurwapens, dan wel
onderdelen daarvan, is gelegen op een afstand van ten minste 8 meter van
kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien de voorziening, bedoeld in dat lid, in
een brandcompartiment is gesitueerd.
4.1.2.
Opslaan van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen
Artikel
4.11
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan wordt theatervuurwerk opgeslagen in ten minste een
brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15. De
brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt niet
afgezogen.
2. Inbeslaggenomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare
eigenschappen dat wordt opgeslagen in politiebureaus wordt opgeslagen in ten
minste een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS
15. De brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt
niet afgezogen.
Artikel
4.12
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan wordt rookzwak kruit ten minste opgeslagen in een
brandcompartiment. Binnen het brandcompartiment wordt het rookzwak kruit
opgeslagen in vakken. De vakken zijn vervaardigd van 105 millimeter metselwerk
voor de wanden, en 70 millimeter beton voor de horizontale verdeling. Per vak is
maximaal 1 kilogram rookzwak kruit aanwezig in de standaardverpakking . Voor de
vakken is minimaal 1 meter vrije ruimte aanwezig. De toegang tot het
brandcompartiment bestaat uit een deur die 60 minuten brandwerend is,
zelfsluitend is uitgevoerd, naar buiten opent en als drukontlasting kan
fungeren.
2. Het
kruit, bedoeld in het eerste lid, wordt zodanig opgeslagen dat er minimaal 10
centimeter ruimte tussen de voorzijde van het vak en de voorzijde van de fles
met rookzwak kruit aanwezig is.
3. Het
eerste lid en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de opslag van
zwart kruit met dien verstande dat van zwart kruit niet meer dan 250 gram per
vak aanwezig is.
4. Noodsignalen worden opgeslagen in een brandcompartiment dan wel in een
brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15. De
brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt niet
afgezogen.
4.1.3.
Opslaan van stoffen in opslagtanks
Artikel
4.5
1. Bij het
in gebruik hebben en het beindigen van het gebruik van een bovengrondse
opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van zuurstof,
koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof wordt ten behoeve van het voorkomen
van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat
niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving
en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, voldaan
aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.
2. Indien
in een inrichting een bovengrondse opslagtank, bestemd voor de opslag van
zuurstof, op een afstand van minder dan 10 meter is gelegen van een andere
opslagtank, bestemd voor de opslag van propaan, propeen of een gas als bedoeld
in het eerste lid, is de opslagtank bestemd voor de opslag van zuurstof gelegen
op een afstand van ten minste 20 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare
objecten.
6.14a.
Opslaan van stoffen in opslagtanks
Artikel
6.25a overgangsrecht
1. Artikel
4.5, tweede lid, is gedurende twaalf maanden met ingang van de datum waarop op
grond van dat lid geen inhoudsgrens geldt, niet van toepassing op inrichtingen
met bovengrondse opslagtanks voor de opslag van zuurstof met een inhoud van
minder dan 25 kubieke meter waarop artikel 4.5, tweede lid, zoals dat luidde op
1 januari 2008, niet van toepassing was.
2. Indien
in een inrichting ten minste twee bovengrondse opslagtanks bestemd voor de
opslag van zuurstof, elk met een inhoud van ten minste 25 kubieke meter aanwezig
zijn, geldt gedurende twaalf maanden met ingang van de datum, waarop op grond
van artikel 4.5, tweede lid, geen inhoudsgrens geldt, dat elke tank is gelegen
op een afstand van ten minste 20 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare
objecten.
Artikel
4.5a
1. Met
betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propeen, het vulpunt van
een opslagtank met propeen en de opstelplaats van de tankwagen worden ten
opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten, de in tabel 4.5a opgenomen afstanden in acht genomen, waarbij de
afstanden gelden van het vulpunt en de bovengrondse opslagtank, gerekend vanaf
de aansluitpunten van de leidingen alsmede het bovengrondse deel van de
leidingen en de pomp bij de opslagtank:
Tabel
4.5a veiligheidsafstanden
|
Bevoorrading tot en met 5 keer per jaar |
Bevoorrading meer dan 5 keer per jaar |
Opslagtank met
propeen tot en met 5 kubieke meter |
10 meter |
20 meter |
Opslagtank met
propeen groter dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter
|
15 meter |
25 meter |
2. Een
opslagtank met propeen, het vulpunt van een opslagtank met propeen en de
opstelplaats van de tankwagen is gelegen op ten minste de helft van de
afstanden, genoemd in tabel 4.5a, indien het objecten betreft waar ook een
opslagtank met propeen of propaan aanwezig is.
3. In
afwijking van het eerste lid worden met betrekking tot de opstelplaats van een
opslagtank met propeen, het vulpunt van een opslagtank met propeen en de
opstelplaats van de tankwagen ten opzichte van gebouwen bestemd voor het
verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen,
ouderen, zieken of gehandicapten, dan wel gebouwen waarin doorgaans grote
aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, de
volgende afstanden in acht genomen:
a. bij een opslagtank met propeen tot
en met 5 kubieke meter: 25 meter;
b. bij een opslagtank met propeen van
meer dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter: 50
meter.
4. Onverminderd het eerste tot en met derde lid, voldoet een opslagtank met
propeen alsmede de bijbehorende leidingen en appendages ten behoeve van het
voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor
zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de
omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen
hiervan, aan de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
Artikel
4.6
Bij het
in gebruik hebben en het beindigen van het gebruik van een bovengrondse
opslagtank of een
opslagtank boven een oppervlaktewaterlichaam die wordt dan wel werd gebruikt
voor de opslag van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van ADR klasse
8 verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER, stoffen van ADR
klasse 5.1 of andere vloeibare bodembedreigende stoffen wordt ten behoeve
van:
a. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico;
b. het voorkomen van risico's voor de
omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat
niet mogelijk is het
zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat
ongewone voorvallen
zich voordoen en de gevolgen hiervan;
c. het voorkomen dan wel voor zover
dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van
verontreiniging van een
oppervlaktewaterlichaam,
voldaan
aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.
4.1.3.1. Opslaan van vloeibare brandstof (niet zijnde benzine), afgewerkte olie,
stoffen klasse 5.1 van het ADR en stoffen klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep
II en III zonder bijkomend gevaar, PER en andere vloeibare bodembedreigende
stoffen in bovengrondse stationaire en mobiele opslagtanks en opslagtanks boven
een oppervlaktewaterlichaam.
Artikel
6.11 Overgangsrecht
Indien
een bovengrondse opslagtank die is genstalleerd voor 1 januari 2000 niet
overeenkomstig voorschrift 4.5.2 van de PGS 30 genspecteerd kan worden, wordt
deze opslagtank uiterlijk 1 januari 2015 buiten werking gesteld overeenkomstig
de bepalingen in de PGS 30.
Artikel
4.13
1. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen
van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat
niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving
en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet
de opslag van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van klasse 8 van het
ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER en stoffen van
klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks aan de artikelen 4.14 tot en
met 4.19.
2. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldoet de opslag
van andere vloeibare bodembedreigende stoffen in een bovengrondse opslagtank aan
artikel 4.18.
3. Het
eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op opslagtanks die ingebouwd zijn
in een installatie.
4. Ten behoeve van het voorkomen dan
wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van
verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en het voorkomen van risicos
voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is
het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat
ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet de opslag van
vloeibare brandstof in een opslagtank boven een oppervlaktewaterlichaam aan
artikel 4.18a.
5. Het vierde lid is niet van
toepassing op een ladingtank van een binnenschip.
Artikel
4.14
1. Het
opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van klasse 8 van het
ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER en stoffen van
klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks vindt plaats in bovengrondse
opslagtanks, die met de daarbij behorende leidingen en appendages naar hun aard
en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende
stoffen.
2. De
bovengrondse opslagtanks en de daarbij behorende leidingen en appendages
verkeren in goede staat.
3. Het
opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van klasse 8 van het
ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER en stoffen van
klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks vindt op de bodem
plaats.
4. Het
derde lid is niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met vloeibare
brandstof, afgewerkte olie, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II
en III zonder bijkomend gevaar, PER en stoffen van klasse 5.1 van het ADR indien
plaatsing op de bodem als gevolg van de constructie van de bijbehorende
procesinstallatie niet mogelijk is.
Artikel
6.10 Overgangsrecht
4. Artikel
4.14, derde lid is niet van toepassing op bovengrondse opslagtanks die zijn
genstalleerd voor de inwerkingtreding van dit besluit n die niet op de bodem
staan.
Artikel
4.15
1. Bovengrondse stationaire opslagtanks met de daarbij behorende leidingen
en appendages voor de opslag van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen
van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar zijn
uitgevoerd en genstalleerd en worden gerepareerd of vervangen overeenkomstig
BRL K903 door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is
gecertificeerd.
2. De
opslag van de in het eerste lid genoemde stoffen in bovengrondse stationaire
opslagtanks inclusief de bijbehorende leidingen en appendages voldoet aan de
voorschriften 4.1.3, 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.1 tot en
met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8,
4.5.1, 4.5.2, 4.5.3, 4.5.9, 4.5.12 en de voorschriften in paragraaf 4.6 van PGS
30.
3. Onverminderd voorschrift 4.2.9 van PGS 30 wordt de kathodische
bescherming voor ondergrondse stalen leidingen jaarlijks op zijn goede werking
gecontroleerd overeenkomstig artikel 3.36, eerste en tweede
lid.
4. Het
lekdetectiesysteem bij bovengrondse dubbelwandige stationaire opslagtanks voor
opslag van de in het eerste lid genoemde stoffen wordt eenmaal per jaar
overeenkomstig KC 111 gecontroleerd op goede werking. Bij het constateren van
gebreken die kunnen leiden tot het optreden van niet gedetecteerde lekken, wordt
het lekdetectiesysteem binnen een periode van een maand hersteld. Van de
controle wordt een aantekening in het logboek gemaakt.
5. In
afwijking van voorschrift 4.4.4 van PGS 30 hoeft een bovengrondse stationaire
opslagtank met afgewerkte olie niet te worden gecontroleerd op de aanwezigheid
van water. Bovengrondse stationaire opslagtanks met afgewerkte olie worden
jaarlijks geledigd door een hiervoor erkende verwerker.
6. Alle
bovengrondse stationaire opslagtanks voor opslag van de in het eerste lid
genoemde stoffen worden onderhouden en beoordeeld overeenkomstig KC
111.
Artikel
6.10 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van een bovengrondse stationaire opslagtank met vloeibare brandstoffen,
of afgewerkte olie die is genstalleerd voor 1 januari 2000, zijn artikel 4.15,
eerste lid en de in artikel 4.15, tweede lid, genoemde voorschriften 4.2.6 met
betrekking tot de gecertificeerde overvulbeveiliging en 4.3.1 met betrekking tot
het installatiecertificaat, 4.3.2 met betrekking tot de constructie-eisen voor
opvangbakken, 4.5.2 uit PGS 30 en artikel 4.15 zesde lid tot 1 januari 2015 niet
van toepassing.
2. Ten
aanzien van een bovengrondse opslagtank met stoffen van klasse 8 van het ADR
verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar die is genstalleerd voor
inwerkingtreding van deze regeling zijn artikel 4.15, eerste lid en de in
artikel 4.15, tweede lid genoemde voorschriften 4.2.6 met betrekking tot de
gecertificeerde overvulbeveiliging en 4.3.1 met betrekking tot het
installatiecertificaat, 4.3.2 met betrekking tot de constructie-eisen voor
opvangbakken, 4.5.2 uit PGS 30 en artikel 4.15 zesde lid tot 1 januari 2023 niet
van toepassing.
3. Ten aanzien van een bovengrondse
opslagtank met stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III
zonder bijkomend gevaar die is genstalleerd in de periode van 1 januari 2008
tot 1 januari 2011 zijn voorschrift 4.3.1 van PGS 30, voor zover het betreft het
installatiecertificaat uit PGS 30, en artikel 4.15, zesde lid, tot 1 juli 2012
niet van toepassing.
Artikel
4.16
De
opslag van PER en de opslag van stoffen klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse
stationaire opslagtanks inclusief de bijbehorende leidingen en appendages
voldoet aan de voorschriften 4.1.3, 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10,
4.2.14, 4.3.2 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3,
4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.9 en 4.6 van PGS 30.
Artikel
4.17
De
opslag van vloeibare brandstoffen in bovengrondse mobiele opslagtanks inclusief
bijbehorende leidingen en appendages voldoet aan paragraaf 4.9 van PGS
30.
Artikel
4.18
1. Het
opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen
in bovengrondse opslagtanks vindt plaats boven een lekbak.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank, die dubbelwandig is
uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in deze wand. Het systeem voor
lekdetectie voldoet aan BRL K910 en wordt ten minste eens per jaar beoordeeld en
goedgekeurd overeenkomstig BRL K903.
3. De
vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met vloeibare
gevaarlijke stoffen of bodembedreigende stoffen zijn geplaatst boven een
vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een
lekbak.
4. De
opslagtank en de vulleiding zijn voorzien van een
overvulbeveiliging.
5. Opslagtanks waarin vloeibare gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen die met
elkaar kunnen reageren, zijn boven gescheiden lekbakken
opgesteld.
Artikel 4.18a
1. Het opslaan van vloeibare
bodembedreigende stoffen in opslagtanks boven een oppervlakte waterlichaam vindt plaats boven een voorziening
die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen
bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of
wegspattende vloeistoffen op te vangen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank die dubbelwandig
is uitgevoerd met een
systeem voor lekdetectie dat voldoet aan BRL K910 en dat ten minste
eenmaal per jaar wordt beoordeeld
en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903.
3. De vulpunten en aftappunten
van een opslagtank met vloeibare bodembedreigende stoffen zijn
geplaatst boven of in een voorziening die zich rondom of onder de
opgeslagen stoffen bevindt en die
de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan op
vangen.
4. De voorzieningen, bedoeld
in het eerste en derde lid, zijn zodanig uitgevoerd
dat:
a. gemorste of gelekte
vloeibare bodembedreigende stoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden
opgeruimd;
b. er geen hemelwater op of
in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de
voorziening wordt verwijderd.
5. De voorzieningen, bedoeld
in het eerste en derde lid, zijn bestand tegen de inwerking van de des
betreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder
deze stoffen worden
gebruikt of opgeslagen.
6. De voorziening, bedoeld in
het eerste lid, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 10% van de inhoud van
alle opgeslagen stoffen.
7. De opslagtank en de vulleiding zijn voorzien van een
overvulbeveiliging.
Artikel
4.19
1. De
artikelen 4.16, 4.17 en 4.18 zijn niet van toepassing op een bovengrondse
opslagtank met vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van klasse 8 van
het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER en stoffen van
klasse 5.1 van het ADR die niet op de bodem staat.
2. Aan de
in het eerste lid bedoelde bovengrondse opslagtanks die niet op de bodem staan,
kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het
voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor
zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de
omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen
hiervan, aan de plaats, de constructie, de keuring, de bodem- en
veiligheidsvoorzieningen van de opslagtank.
4.1.3.2. Opslaan van zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in een
bovengrondse stationaire opslagtank
Artikel
6.11 Overgangsrecht
Indien
een bovengrondse opslagtank die is genstalleerd voor 1 januari 2000 niet
overeenkomstig voorschrift 4.5.2 van de PGS 30 genspecteerd kan worden, wordt
deze opslagtank uiterlijk 1 januari 2015 buiten werking gesteld overeenkomstig
de bepalingen in de PGS 30.
Artikel
4.20
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan wordt bij het opslaan van zuurstof, koolzuur, lucht, argon,
helium of stikstof in een bovengrondse stationaire
opslagtank
een buiten gebruik
gestelde stationaire opslagtank druk- en gasvrij gemaakt door een deskundig
persoon. Een bewijs van een druk- en gasvrij gemaakte opslagtank wordt aan het
bevoegd gezag overlegd.
2. Een
opslagtank wordt ten hoogste voor 90% gevuld.
3. Met
betrekking tot de opstelplaats van een bovengrondse stationaire opslagtank met
koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof worden ten opzichte van de
erfscheiding de volgende afstanden in acht genomen:
a. bij een opslagtank tot en met 10
kubieke meter: 1 meter;
b. bij een opslagtank van meer dan 10
kubieke meter: 3 meter.
4. Een
bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of
stikstof wordt geplaatst op een ondergrond die uit onbrandbaar materiaal
bestaat. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, is een doelmatige
fundering aangebracht. Een eventueel aangebrachte fundering of draagconstructie
is vervaardigd uit materiaal dat een brand niet
onderhoudt.
5. Een
bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of
stikstof, de leidingen en het vulpunt zijn doelmatig tegen aanrijding
beschermd.
6. Een
bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of
stikstof, de leidingen en het vulpunt zijn ontoegankelijk opgesteld voor
onbevoegden.
7. De
opstelling van de bovengrondse stationaire opslagtank met zuurstof voldoet aan
hoofdstuk 4 van de PGS 9, met uitzondering van voorschrift
4.3.4.2.
8. Het
eerste tot en met zevende lid zijn niet van toepassing op stationaire
opslagtanks met een inhoud van maximaal 300 liter.
9. In
afwijking van het derde lid, onder b, kan het bevoegd gezag voor een
bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of
stikstof van meer dan 10 kubieke meter bij maatwerkvoorschrift een kleinere
afstand ten opzichte van de erfscheiding voorschrijven.
4.1.3.3. Opslaan van propeen
Artikel
6.11 Overgangsrecht
Indien
een bovengrondse opslagtank die is genstalleerd voor 1 januari 2000 niet
overeenkomstig voorschrift 4.5.2 van de PGS 30 genspecteerd kan worden, wordt
deze opslagtank uiterlijk 1 januari 2015 buiten werking gesteld overeenkomstig
de bepalingen in de PGS 30.
Artikel
4.20a
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan voldoet de opslag van propeen aan het tweede tot en met het
vierde lid.
2. Een
opslagtank met propeen is, voorzover van toepassing, in overeenstemming met het
Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet aan hoofdstuk 2 en de hoofdstukken 4
tot en met 6 van PGS 19.
3. Een
opslagtank met propeen met toebehoren, leidingen en andere installatieonderdelen
wordt gekeurd, herkeurd en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 12817 en NPR
2578.
4. Van de
bevindingen van de keuringen en herkeuringen, bedoeld in het derde lid, zijn
binnen de inrichting gedagtekende verklaringen aanwezig of op een door het
bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld, die zijn afgegeven door of
namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Deze
verklaringen zijn, evenals alle relevante informatie voor een juist gebruik van
de installatie en rapportages van uitgevoerd onderhoud en uitgevoerde
werkzaamheden, opgenomen of samengevat in een
installatieboek.
4.1.4.
Parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen
Artikel
4.7
1. De
afstand tussen een geparkeerde vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen en een
woning van derden bedraagt ten minste 20 meter. Deze afstand wordt gemeten vanaf
de rand van de vervoerseenheid tot de gevel van de woning.
2. In een
geparkeerde vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen zijn gevaarlijke stoffen van
verpakkingsgroep I en gevaarlijke stoffen van de klasse ADR 1 of 6.2, met
uitzondering van categorie I3 en I4 niet aanwezig.
3. Het
eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op het opstellen van
vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen in verband met aanmelden of andere
formaliteiten, of op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen
voor het verrichten van laad- of loshandelingen.
4. Met
betrekking tot het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen wordt
ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone
voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken
van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich
voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministerile
regeling te stellen eisen
4.1.4.
Parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen
Artikel
4.21
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan zijn bij het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke
stoffen ten minste de binnen de inrichting geparkeerde vervoerseenheden met
gevaarlijke stoffen niet toegankelijk voor onbevoegden.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing op het opstellen van vervoerseenheden met
gevaarlijke stoffen in verband met aanmelden of andere formaliteiten, of op het
opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen voor het verrichten van
laad- of loshandelingen.
4.1.5. Opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen
vervallen
Artikel 4.8
vervallen
Opslag en mengen van bulkgoederen behorend tot stuifklassen S1 of S3 van
bijlage 4.6 van de NeR vindt plaats in gesloten
ruimtes.
Artikel 4.9
vervallen
1.
Bij de volgende windsnelheden vinden afhankelijk van de
stuifgevoeligheid van de bulkgoederen, behorend tot stuifklassen volgens bijlage
4.6 van de NeR, geen overslagactiviteiten plaats:
a. S1 en S2 bij een
windsnelheid groter dan 8 meter per seconde;
b. S3 bij een
windsnelheid groter dan 14 meter per seconde.
2.
Indien degene die de inrichting drijft aantoont dat door het treffen van
maatregelen verspreiding en morsing van losse goederen ten gevolge van de
weersomstandigheden wordt voorkomen kan het bevoegd gezag bij
maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en
overslagactiviteiten bij grotere windsnelheden dan aangegeven in het eerste lid
onder voorwaarden toestaan. Deze voorwaarden kunnen betrekking hebben op de toe
te passen maatregelen om verspreiding of morsing van goederen te voorkomen of op
hogere maximale windsnelheden waarboven overslag niet meer is toegestaan dan
genoemd in het eerste lid.
Artikel 4.10
vervallen
Bulkgoederen worden in de buitenlucht zodanig op- of overgeslagen
dat:
a. zoveel mogelijk
wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2
meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;
b. verontreiniging van
de omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. zoveel mogelijk
voorkomen wordt dat bulkgoederen in een oppervlaktewaterlichaam
geraken;
d. zoveel mogelijk
voorkomen wordt dat bulkgoederen in een voorziening voor het beheer van
afvalwater geraken.
Artikel 4.11
vervallen
1.
Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van
bulkgoederen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met achtste
lid.
2.
Indien de opgeslagen bulkgoederen worden bevochtigd wordt afvalwater dat
met opgeslagen bulkgoederen in contact is geweest zoveel mogelijk voor dit
bevochtigen gebruikt.
3.
Het in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een
voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een
vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen
goederen die bij ministerile regeling zijn aangewezen is toegestaan indien het
gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 50 milligram per
liter.
4.
Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater dat in contact is geweest
met opgeslagen goederen die bij ministerile regeling zijn aangewezen vindt
slechts dan in een vuilwaterriool plaats indien lozen als bedoeld in het derde
lid redelijkerwijs niet mogelijk is en het gehalte aan onopgeloste stoffen niet
meer bedraagt dan 300 milligram per liter.
5.
Het in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in
een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde
een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is geweest met andere
opgeslagen goederen dan bedoeld in het derde lid is toegestaan indien in enig
steekmonster de emissiegrenswaarden vermeld in tabel 4.11 niet worden
overschreden.
Tabel 4.11
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6.
Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het
vijfde lid, bij maatwerkvoorschrift ruimere emissiegrenswaarden vaststellen,
voor zover het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet
verzet.
7.
Lozen van afvalwater als bedoeld in het vijfde lid in een vuilwaterriool
is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan
300 milligram per liter.
8.
Het te lozen afvalwater, bedoeld in het derde, vierde, vijfde en zevende
lid kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
9.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder zware metalen verstaan:
arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink.
Artikel 4.12
vervallen
Bij het inpandig opslaan, overslaan en mengen van bulkgoederen worden
ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en het
doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht te bevorderen ten minste
de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen
toegepast.
Artikel 4.13
vervallen
1.
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het opslaan, overslaan en
mengen van stuifgevoelige bulkgoederen in gesloten ruimtes de
emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per
normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of
groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per
normaal kubieke meter indien de massastroom die kleiner is dan 200 gram per
uur.
2.
Bij pneumatisch transport van stuifgevoelige bulkgoederen behorend tot
stuifklasse S1 of S2 van bijlage 4.6 van de NeR is de emissie van totaal stof
uit een container, bulktransportwagen of ander transportmiddel niet hoger dan 10
milligram per normaal kubieke meter.
Artikel 4.14
vervallen
In afwijking van artikel 2.9 voldoet de opslag van vaste mest aan de
afdelingen 2.2, 2.3 en 2.4 van de bijlage van het Besluit landbouw
milieubeheer.
Artikel 4.15
vervallen
Bij het opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen wordt ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de
bij ministerile regeling te stellen eisen.
4.1.5.
vervallen
Artikel 4.22vervallen
1.
Aan artikel 4.10, onderdelen a en b, van het besluit wordt bij de
buitenopslag van bulkgoederen behorend tot de stuifklasse S2 van bijlage 4.6 van
de NeR in ieder geval voldaan indien de stoffen door besproeiing vochtig worden
gehouden.
2.
Aan artikel 4.13 van het besluit wordt bij opslag van stuifgevoelige
goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6 van de NeR in
ieder geval voldaan indien afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt
gevoerd die geschikt is om aan artikel 4.13 van het besluit te voldoen, en, de
filterinstallatie in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd
wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
3.
Aan artikel 4.10, onderdeel c, van het besluit wordt bij buitenopslag
van bulkgoederen in ieder geval voldaan indien:
a. op de laad- en
loskade tot 2 meter uit de kaderand of oever geen opslag van bulkgoederen
plaatsvindt, of
b. er een deugdelijke
keerwand aanwezig is en er geen product tussen de keerwand en de kade of oever
ligt.
Artikel 4.23vervallen
1.
Aan artikel 4.13 van het besluit wordt bij het mengen van bulkgoederen
behorend tot de stuifklassen S1, S2, S3 of S4 van bijlage 4.6 van de NeR in een
gesloten ruimte in ieder geval voldaan indien de ruimte op onderdruk wordt
gehouden en de afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die
geschikt is om aan artikel 4.13 van het besluit te voldoen, en, de
filterinstallatie in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd
wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
2.
Aan artikel 4.10, onderdelen a en b, van het besluit wordt bij het
mengen van bulkgoederen behorend tot de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van
de NeR in de buitenlucht in ieder geval voldaan indien bij het opbouwen en
afgraven van een menghoop deze goederen worden
bevochtigd.
Artikel 4.24vervallen
1.
Aan artikel 4.10, onderdelen a en b, van het besluit wordt bij overslag
van bulkgoederen in ieder geval voldaan indien:
a. bij het laden en
lossen in de open lucht de storthoogte wordt beperkt tot minder dan n meter,
of
b. goederen uit de
stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR afdoende worden bevochtigd, zo
mogelijk vooraf, of
c. de stofemissie van
goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR tijdens het
laden en lossen met een nevelgordijn wordt
tegengegaan.
2.
Aan artikel 4.13 van het besluit wordt bij het vullen van een gesloten
opslagruimte met bulkgoederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage
4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien:
a. tijdens het vullen
van de opslagruimte met goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van
bijlage 4.6 van de NeR het overstortpunt en daarmee de ruimte worden afgezogen,
en de afgezogen luchtstroom wordt gevoerd door een filtrerende afscheider die
geschikt is om aan artikel 4.13, eerste lid, van het besluit te voldoen;
en,
b. de filter in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor
de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel 4.25vervallen
1.
Onverminderd artikel 4.24 wordt aan de artikelen 4.13 en 4.10,
onderdelen a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van
bulkgoederen behorend tot stofklasse S1 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR in
ieder geval voldaan indien deze in een gesloten systeem worden getransporteerd,
waarbij:
a. de inlaat- en
afwerpzijde van de transporteur zijn omkast; deze omkasting continu wordt
afgezogen, en het afgezogen stof zoveel mogelijk wordt teruggevoerd in de
productstroom; of
b. de inlaat- en
afwerpzijde van de transporteur zijn voorzien van een afscherming in de vorm van
windreductieschermen of sproeiers.
2.
Onverminderd artikel 4.24 wordt aan de artikelen 4.13 en 4.10,
onderdelen a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van
bulkgoederen behorend tot stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in
ieder geval voldaan indien:
a. goederen die in een
open systeem worden getransporteerd zodanig worden bevochtigd, dat verstuiving
wordt voorkomen; of
b. open
transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door
middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde
overkappingen.
3.
Onverminderd artikel 4.24 wordt aan de artikelen 4.13 en 4.10,
onderdelen a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van
bulkgoederen behorend tot stuifklasse S3 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder
geval voldaan indien goederen in open transportsystemen in de buitenlucht worden
afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of
halfronde overkappingen.
Artikel 4.26vervallen
Onverminderd artikel 4.24 wordt aan de artikelen 4.13 en 4.10,
onderdelen a en b, van het besluit bij het verladen van bulkgoederen behorend
tot:
a. stuifklasse S1 van
bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan
indien de trechters zijn voorzien van een
afzuiginrichting.
b. stuifklasse S2 van
bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan
indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting, of indien de
goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende
watersproei-installatie.
c. stuifklasse S3 van
bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan
indien de trechters zijn voorzien van doelmatige
windreductieschermen.
d. stuifklasse S4 van
bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan
indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende
watersproei-installatie, of indien de trechters zijn voorzien van doelmatige
windreductieschermen.
Artikel 4.27vervallen
Onverminderd artikel 4.24 wordt aan de artikelen 4.13 en 4.10,
onderdelen a en b, van het besluit bij het laden en lossen van stuifgevoelige
goederen behorend tot stuifklasse S1, S2 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR met
behulp van grijpers in ieder geval voldaan indien het laden en lossen
plaatsvindt met deugdelijke en van de bovenkant afgesloten
grijpers.
Artikel 4.28vervallen
1.
Onverminderd artikel 4.24 wordt aan de artikelen 4.13 en 4.10,
onderdelen a en b, van het besluit bij het beladen en lossen van lichters met
bulkgoederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 en S4 van bijlage 4.6 van de
NeR in ieder geval voldaan indien de lichterbelader is uitgerust met een
stortkoker die nagenoeg tot op de bodem van het ruim of tot op het reeds
gestorte materiaal reikt.
2.
Onverminderd artikel 4.24 wordt aan artikel 4.10, onderdeel c, van het
besluit bij het beladen en lossen van schepen in ieder geval voldaan
indien:
a. het schip, waarin
of uit wordt overgeslagen, tegen de wal aan ligt; of
b. het schip, waarin
of uit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een
morsklep; of
c. er een zeil wordt
gespannen tussen de wal en het schip, waarin wordt in of uit overgeslagen;
en
d. er geen
overslagbewegingen boven open water plaatsvinden; en
e. het schoonmaken van
grijpers plaatsvindt zonder dat overslagresten of spoelwater in een
oppervlaktewaterlichaam terechtkomen.
Artikel 4.29vervallen
Onverminderd artikel 4.24 wordt aan de artikelen 4.13 en 4.10,
onderdelen a en b, van het besluit bij het laden en lossen van stuifgevoelige
bulkgoederen met behulp van pneumatische elevatoren in ieder geval voldaan
indien stofverspreiding wordt tegengegaan door:
a. de weegbunkers en
overstortpunten gesloten uit te voeren;
b. het neergeslagen
stof in de overstortpunten regelmatig te verwijderen,
of;
c. de stortschoen af
te zuigen.
Artikel 4.30vervallen
De stoffen als bedoeld in artikel 4.11, derde lid, van het besluit zijn
opgesomd in tabel 4.30.
Tabel 4.30
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
* Voor zover wordt voldaan aan de maximale samenstellings- en
emissiewaarden voor vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen, genoemd in
bijlage A behorende bij paragraaf 3.3 van de Regeling
Bodemkwaliteit.
** Voor zover wordt voldaan aan de maximale waarden voor de
bodemfunctie-klasse industrie, genoemd in tabel 2 van bijlage B behorende bij
hoofdstuk 4 van de Regeling Bodemkwaliteit.
*** Maximaal 200 mg/kg ds chloride.
Artikel 4.31vervallen
1.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en
het bevorderen van de doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht
worden ten minste bij het inpandig opslaan en overslaan van bulkgoederen en
stukgoederen de emissies overeenkomstig de artikelen 4.12 en 4.13 van het
besluit die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht
afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is
gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan
wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per
hectare.
2.
Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met
inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en
uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de lucht, als bedoeld in de
artikelen 4.12 en 4.13 van het besluit.
Artikel 4.32vervallen
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico
vinden de bulkopslag en bulkoverslag van vaste bodembedreigende stoffen die
kunnen uitlogen of die niet afdoende tegen hemelwater zijn beschermd plaats
boven een bodembeschermende voorziening.
2.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt
de opslag van autowrakken en beschadigde stukgoederen waaruit vloeibare
bodembedreigende stoffen kunnen lekken plaats boven een vloeistofdichte vloer of
verharding.
3.
Het tweede lid is niet van toepassing op de opslag van afgedankte
elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens, bedoeld in
artikel 1, eerste lid onderdeel i, van de Regeling beheer elektrische en
elektronische apparatuur die overeenkomstig artikel 4 van die regeling zijn
ingenomen. Indien uit de afgedankte elektrische en elektronische apparatuur
vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken dan wordt deze apparatuur
geplaatst boven een bodembeschermende voorziening.
4.1.6.
Het vullen van gasflessen met propaan en/of butaan
Artikel
4.16
Een
vulstation voor het vullen van gasflessen voldoet ten behoeve van het voorkomen
van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat
niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving
en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de
bij ministerile regeling te stellen eisen.
4.1.6.
Het vullen van gasflessen met propaan en/of butaan
Artikel
4.33
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan is in de vulplaats bij het vullen van gasflessen ten hoogste
300 liter aan gassen in flessen aanwezig.
2. Het
vulstation voldoet aan paragraaf 8.2.1, 8.2.2 en 8.2.6, 11.1, 12.1 en bijlage
III van PGS 23.
4.1.7.
Opslaan van vaste kunstmeststoffen
Artikel
4.17
Onverminderd paragraaf 3.3.6 wordt bij het opslaan van vaste
kunstmeststoffen ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en
ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk
beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen
zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministerile
regeling te stellen eisen.
4.1.7.
Opslaan van vaste kunstmeststoffen
Artikel
4.34
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan, voldoet de opslag van vaste kunstmeststoffen ten minste aan
het tweede tot en met vijfde lid.
2. Indien
in een inrichting meer dan 250 ton vaste kunstmeststoffen behorende tot de
meststoffengroep 1.1, 1.2 of 1.3 als bedoeld in PGS 7 wordt opgeslagen, is de
opslagvoorziening bestemd voor de opslag van deze kunstmeststoffen uitgevoerd
overeenkomstig:
1. de voorschriften genoemd in paragraaf 4.2
met uitzondering van de voorschriften 4.2.13 en 4.2.17;
2. de voorschriften genoemd in de paragrafen
5.2 en 6.1;
3. de voorschriften in paragraaf 7.2.2 met
uitzondering van voorschrift 7.2.9;
4. de voorschriften van de paragrafen 8.1 en
9.1 tot en met 9.3 van de PGS 7. De opslagvoorziening bestemd voor de opslag van
vaste kunstmeststoffen behorende tot de meststoffengroep 1.2 of 1.3 voldoet
tevens aan de voorschriften genoemd in de paragrafen 4.3 en 8.2 van PGS
7.
3. De
opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen in de buitenlucht is niet
ongecontroleerd toegankelijk voor onbevoegden.
4. Aan het
derde lid is voldaan indien nitraathoudende kunstmeststoffen in een afsluitbare
ruimte zijn opgeslagen. Deze ruimte is bij afwezigheid van toezicht met slot of
sleutel of op een andere vergelijkbare wijze afgesloten.
5. Bij
diefstal van nitraathoudende kunstmeststoffen doet de drijver van de inrichting
zo spoedig mogelijk aangifte bij de politie.
Artikel
4.35 [Vervallen per
01-01-2010]
4.2.1.
In werking hebben van een stookinstallatie
Artikel
4.18 [Vervallen per
01-04-2010]
Artikel 4.19
1. Het
spuien van een stoomketel geschiedt in een geschikte spuitank dan wel in een
andere geschikte voorziening die ten minste voldoen aan de bij ministerile
regeling te stellen eisen.
2. Indien
spuiwater van een stoomketel of condensaat van rookgassen van een
stookinstallatie niet in een openbaar vuilwaterriool geloosd kan worden, is
lozing op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam
toegestaan.
4.2.1.
In werking hebben van een stookinstallatie
Artikel
4.36
1. Ten
behoeve van het doelmatige beheer van afvalwater zijn ten minste bij het spuien
van een stoomketel van een stookinstallatie de spuitank dan wel de andere
geschikte voorziening en de leidingen waardoor het spuiwater wordt geleid
bestand tegen de inwerking van het spuiwater.
2. De
spuitank, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van een ontluchtingsleiding,
die zodanig is bemeten, dat het bezwijken van de spuiketel door overdruk in de
spuitank tijdens het spuien wordt voorkomen.
4.2.2.
In werking hebben van een koelinstallatie
Artikel
4.20
1. Een
koelinstallatie met een inhoud van 12 kilogram of meer aan natuurlijk
koudemiddel voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving
en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel
mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone
voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministerile
regeling gestelde eisen.
2. Onverminderd het eerste lid, voldoet een ammoniakkoelsysteem ten minste
aan de bij ministerile regeling gestelde eisen.
3. Een
koelinstallatie als bedoeld in het eerste lid en een ammoniakkoelsysteem als
bedoeld in het tweede lid worden ten minste eenmaal per twee kalenderjaren
gekeurd op veilig functioneren, lekkages en
energiezuinigheid.
4. Een
keuring als bedoeld in het derde lid wordt verricht door een onafhankelijk
deskundig persoon die van de keuring een rapport opmaakt dat hij aan de drijver
van de inrichting ter beschikking stelt.
5. Indien
een keuring uitwijst dat de koelinstallatie onderhoud behoeft, vindt dat
onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats. Degene die de inrichting
drijft vraagt naar een bewijs waaruit blijkt wanneer, door wie en welk onderhoud
is verricht.
6. Het
laatst opgestelde keuringsrapport en het laatst opgestelde onderhoudsbewijs
worden bewaard.
7. In een
kunstijsbaan waar een ammoniakkoelinstallatie wordt toegepast wordt een indirect
ammoniakkoelsysteem als bedoeld in hoofdstuk 2.4 van PGS 13
toegepast.
8. In deze
paragraaf wordt verstaan onder 'natuurlijk koudemiddel': de toepassing als
koudemiddel van koolstofdioxide, ammoniak of koolwaterstoffen niet zijnde een
gereguleerde stof of een preparaat dat een zodanige stof bevat als bedoeld in
het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen milieubeheer dan wel een gefluoreerd
broeikasgas of een preparaat dat een zodanig gas bevat als bedoeld in het
Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer.
6.17.
Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een
koelinstallatie
Artikel
6.28 overgangsrecht
Artikel
4.20, zevende lid, is niet van toepassing op koelinstallaties bij kunstijsbanen
die zijn genstalleerd voor de inwerkingtreding van artikel 4.20, achtste
lid.
4.2.2.
In werking hebben van een koelinstallatie
Artikel
4.37
Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan voldoet een ammoniakkoelinstallatie ten minste
aan:
a. de minimale
veiligheidsvoorzieningen in relatie tot de hoeveelheid ammoniak van PGS 13,
paragraaf 2.2 tot en met 2.5 en de hieraan gerelateerde functionele
uitvoeringseisen uit PGS 13, hoofdstuk 4, en
b. de voorschriften 3.2.5 tot en met 3.2.9,
de voorschriften uit hoofdstuk 5, de voorschriften van paragrafen 8.2 tot en met
8.5, de voorschriften van paragrafen 8.7 tot en met 8.9 en de voorschriften uit
hoofdstuk 9 van PGS 13.
Afdeling
4.3. Activiteiten met betrekking tot hout en kurk
4.3.1.
Mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of
houtachtige voorwerpen
Artikel
4.21
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij mechanische bewerkingen van
hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen, de
emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200
gram per uur;
b. 50 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per
uur.
2. Bij de
mechanische bewerkingen van hout of kurk, dan wel van houten, kurken of
houtachtige voorwerpen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van
diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht,
de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen
toegepast.
3. Het
eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het onderhouden en repareren
van pleziervaartuigen in de buitenlucht door derden op de winterberging bij een
jachthaven.
Artikel
4.21a
Bij het
verkleinen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen
wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan
aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.
4.3.1.
Mechanische bewerking van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige
voorwerpen
Artikel
4.38
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse
emissies, wordt totaal stof dat vrijkomt bij mechanische bewerking van hout,
kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen, voor zover dat
redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron
afgezogen.
2. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
de afgezogen emissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van hout, kurk,
dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen en die naar de buitenlucht
worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter
van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig
gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met
minder dan n gevoelig gebouw per hectare.
3. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede
lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.39
Aan
artikel 4.21, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen stofemissies die
vrijkomen bij mechanische bewerking van hout, kurk, dan wel van houten, kurken
of houtachtige voorwerpen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die
geschikt is om aan artikel 4.21, eerste lid van het besluit te voldoen;
en
b. de filtrerende afscheider in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor
de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel
4.39a
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het
verkleinen van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen
waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit plaats
boven een bodembeschermende voorziening.
4.3.2.
Reinigen, coaten en lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of
houtachtige voorwerpen
Artikel
4.22
1. Het is
verboden om in de buitenlucht hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige
voorwerpen met behulp van een nevelspuit te coaten of te lijmen dan wel met
behulp van een nevelspuit te reinigen met vluchtige organische stoffen houdende
producten.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze
activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de
omvang van het te bewerken object.
Artikel
4.23
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van coating
of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer
dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of
groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom naar de lucht van totaal stof kleiner is dan 200
gram per uur.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikelen 4.22,
tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.
Artikel
4.24
1. Degene
die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van hout of
kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen de bij ministerile
regeling gestelde emissiereducerende maatregelen met betrekking tot vluchtige
organische stoffen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar
zijn.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige
organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder
bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de
oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.
3. Degene
die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een
oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen
per kilogram per jaar wordt geregistreerd.
4. Het
eerste en derde lid is niet van toepassing op het verbruik van vluchtige
organische stoffen waarvan het in de handel brengen is gereguleerd door het
Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen
milieubeheer.
5. De
oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar
in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.
6. Indien
de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting
EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met
vijfde lid niet van toepassing en is dat besluit van overeenkomstige
toepassing.
Artikel
4.25
Bij het
reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige
voorwerpen worden ten behoeve van:
a. het voorkomen dan wel beperken van
diffuse emissies;
b. het voorkomen dan wel beperken van
stofhinder;
c. het doelmatig verspreiden van
emissies naar de buitenlucht;
d. het voorkomen dan wel beperken van
geurhinder;
e. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico,
de bij
ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.
Artikel
4.26
1. Bij het
lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen, coaten of lijmen van hout of
kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen in een vuilwaterriool
wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vijfde
lid.
2. Het
lozen van afvalwater, bedoeld in het eerste lid, is toegestaan indien het
afvalwater niet meer bevat dan 2 milligram lood per liter en 2 milligram zink
per liter.
3. De in
eerste lid genoemde waarden gelden voor representatieve etmaalmonsters. Voor
steekmonsters gelden een factor drie hogere waarden.
4. In
afwijking van het tweede lid wordt afvalwater dat meer dan 3 milligram vluchtige
organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor per liter in enig steekmonster
bevat, niet geloosd.
5. Het te
lozen afvalwater, bedoeld in het tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
4.3.2.
Reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten kurken of houtachtige
voorwerpen
Artikel
4.40
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies
worden dampen en gassen die vrijkomen bij:
a. het reinigen, coaten en lijmen van
hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van
vernevelen van vluchtige organische stoffen met een
nevelspuit;
b. het coaten van hout, kurk dan wel
houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van het opbrengen van
poeder;
c. het reinigen, coaten en lijmen van
hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen met vluchtige
organische stoffen door middel van dompeling in open of halfgesloten baden,
uitgezonderd de toepassing van hoogkokende stoffen;
d. het aansluitend aan voornoemde
activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen
behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn voorzien van
een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de
bron afgezogen.
2. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van
stofhinder, worden emissies van totaal stof, waaronder coating-, lijm- of
poederdeeltjes, die vrijkomen bij het uitpandig coaten en lijmen van hout, kurk
dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van vernevelen met
een nevelspuit, voorkomen, dan wel beperkt door het treffen van doelmatige
afschermingen.
3. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, afgezogen dampen en gassen, die
naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd,
indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een
gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een
bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is
gelegen.
4. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van
geurhinder worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a, c en d,
afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden
gemitteerd:
a. ten minste 2 meter boven de hoogste
daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd;
of,
b. geleid door een doelmatige
ontgeuringsinstallatie.
5. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht bedoeld in het derde
lid.
6. Het
vierde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie
van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een
gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig
gebouw per hectare.
7. Het
bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau
overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie,
onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de
afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken in aanvulling op
het vierde lid en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met
betrekking tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van
een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;
b. de situering van de
afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van
diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele
geurpieken tot specifieke tijdstippen.
8. In
afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de
geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden in het
zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken, met
inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de
aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de
afgezogen dampen en gassen.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
6.8 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde
lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste
lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste
lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering
van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van
het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting
plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige
gebouwen.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste
lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde
en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde
lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde
lid stellen.
Artikel
4.41
Aan
artikel 4.23, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen stofemissies die
vrijkomen bij het coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of
houtachtige voorwerpen door middel van vernevelen met een nevelspuit en emissies
die vrijkomen bij het coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden
gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.23,
eerste lid, van het besluit te voldoen; en
b. die filtrerende afscheider in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor
de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel
4.42
1. Ter
uitvoering van artikel 4.24, eerste lid van het besluit, past degene die de
inrichting drijft:
a. bij het coaten en lijmen van hout,
kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen:
1. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering
ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische
stoffen;
2. oplosmiddelarme producten en efficinte
applicatiemethoden toe.
b. bij het reinigen van hout, kurk dan
wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen:
1. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering
ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische
stoffen;
2. de volgende maatregelen in volgorde van
opsomming toe:
i. zoveel mogelijk droog
reinigen;
ii. indien reiniging niet op een droge
manier kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van waterige
middelen;
iii. indien reiniging met
waterige middelen technisch niet uitvoerbaar is, of niet kosteneffectief is,
vindt het reinigen met organische oplosmiddelen plaats in procesbaden, die zijn
uitgevoerd als een gesloten systeem. Indien gesloten systemen worden toegepast,
wordt de in- en uitneemzone ten minste n minuut gesloten gehouden na
beindiging van het gebruik van de pomp- of persluchtinstallatie, ter beperking
van de emissie naar de lucht;
iv. indien reiniging niet mogelijk is in een
gesloten systeem vanwege van technische onuitvoerbaarheid of omdat het niet
kosteneffectief is, wordt gebruik gemaakt van hoogkokende niet-gehalogeneerde
oplosmiddelen.
2. Indien
de emissiereducerende maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet of in
onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een
motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt
betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de
maatregelen.
Artikel
4.43
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het
reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige
voorwerpen het verwerken van lakken, verdunners en lijmen alsmede het reinigen,
het chemisch ontlakken en het logen van hout, kurk of houtachtige voorwerpen
plaats boven een bodembeschermende voorziening.
Afdeling
4.4. Activiteiten met betrekking tot kunststof
4.4.1
Kunststofverwerking en mechanische bewerkingen van kunststof of
kunststofproducten
Artikel
4.27
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij mechanische bewerkingen van
kunststof of kunststofproducten de emissieconcentratie van totaal stof niet meer
dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of
groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per
uur.
2. Bij
extrusie en spuitgieten van kunststof en bij de mechanische bewerkingen van
kunststof of kunststofproducten worden ten behoeve van het voorkomen dan wel
beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de
buitenlucht de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen
toegepast.
3. Het
eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het onderhouden en repareren
van pleziervaartuigen in de buitenlucht door derden bij een
jachthaven.
Artikel
4.27a
Bij
extrusie en spuitgieten van kunststof en het verkleinen van kunststof of
kunststofproducten wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar
bodemrisico voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
4.4.1.
Mechanische bewerkingen van kunststof of
kunststofproducten
Artikel
4.44
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies
wordt totaal stof dat vrijkomt bij mechanische bewerking van kunststof of
kunststof producten, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de
bron afgezogen.
2. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
de afgezogen emissies die vrijkomen bij extrusie en spuitgieten van kunststof en
mechanische bewerking van kunststof of kunststof producten en die naar de
buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien
binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een
gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een
bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is
gelegen.
3. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het tweede
lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.45
Aan
artikel 4.27, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen stofemissies die
vrijkomen bij mechanische bewerking van kunststof en kunststof producten worden
gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.27,
eerste lid, van het besluit te voldoen; en
b. die filtrerende afscheider in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor
de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel
4.45a
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt extrusie,
spuitgieten en shredderen van kunststof en kunststofproducten waarbij gebruik
wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit plaats
boven een bodembeschermende voorziening.
4.4.2.
Reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten
Artikel
4.28
1. Het is
verboden om in de buitenlucht kunststof of kunststofproducten met behulp van een
nevelspuit te coaten of te lijmen dan wel met behulp van een nevelspuit te
reinigen met vluchtige organische stoffen houdende
producten.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze
activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de
omvang van het te bewerken object.
Artikel
4.29
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van coating
of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer
dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke
meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of
groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per
uur.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikel 4.28,
tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.
Artikel
4.30
1. Degene
die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van kunststof
of kunststofproducten de bij ministerile regeling gestelde emissiereducerende
maatregelen met betrekking tot vluchtige organische stoffen tenzij deze niet
kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige
organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder
bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de
oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.
3. Degene
die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een
oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen
per kilogram per jaar wordt geregistreerd.
4. Het
eerste en derde lid zijn niet van toepassing op het verbruik van vluchtige
organische stoffen waarvan het in de handel brengen is gereguleerd door het
Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen
milieubeheer.
5. De
oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar
in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.
6. indien
de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting
EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met
vijfde lid niet van toepassing en is dat besluit van overeenkomstige
toepassing.
Artikel
4.31
Bij het
reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten worden ten
behoeve van:
a. het voorkomen dan wel beperken van
diffuse emissies;
b. het voorkomen dan wel beperken van
stofhinder;
c. het doelmatig verspreiden van
emissies naar de buitenlucht;
d. het voorkomen dan wel beperken van
geurhinder;
e. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico,
de bij
ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.
4.4.2.
Reinigen, coaten en lijmen van kunststof of
kunststofproducten
Artikel
4.46
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies
worden dampen en gassen die vrijkomen bij:
a. het reinigen, coaten en lijmen van
kunststof en kunststof producten door middel van vernevelen van vluchtige
organische stoffen met een nevelspuit;
b. het coaten van kunststof en
kunststof producten door middel van het opbrengen van
poeder;
c. het reinigen, coaten en lijmen van
kunststof en kunststof producten met vluchtige organische stoffen door middel
van dompeling in open of halfgesloten baden, uitgezonderd de toepassing van
hoogkokende stoffen;
d. het aansluitend aan voornoemde
activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen
behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn van voorzien
van een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan
de bron afgezogen.
2. Ten
behoeve van het voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van
stofhinder, worden emissies van totaal stof, waaronder coating-, lijm- of
poederdeeltjes, die vrijkomen bij het uitpandig coaten en lijmen van kunststof
en kunststof producten door middel van vernevelen met een nevelspuit, voorkomen,
dan wel beperkt door het treffen van doelmatige
afschermingen.
3. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, afgezogen dampen en gassen, die
naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd,
indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een
gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een
bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is
gelegen.
4. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van
geurhinder worden de overeenkomstig het eerste lid onderdelen a, c en d,
afgezogen dampen en gassen, die op de buitenlucht worden
gemitteerd:
a. ten minste 2 meter boven de hoogste
daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd;
of
b. geleid door een doelmatige
ontgeuringsinstallatie.
5. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften
stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de
buitenlucht, bedoeld in het derde lid.
6. Het
vierde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie
van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een
gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig
gebouw per hectare.
7. Het
bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau
overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie,
onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de
afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken met inachtneming van de NeR
in aanvulling op het vierde lid maatwerkvoorschriften stellen met betrekking
tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van
een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;
b. de situering van de
afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van
diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele
geurpieken tot specifieke tijdstippen.
8. In
afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de
geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in
het zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met
inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de
aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de
afgezogen dampen en gassen.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
6.8 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde
lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste
lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste
lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering
van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van
het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting
plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige
gebouwen.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste
lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde
en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde
lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde
lid stellen.
Artikel
4.47
Aan
artikel 4.29, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen stofemissies die
vrijkomen bij het coaten en lijmen van kunststof en kunststof producten door
middel van vernevelen met een nevelspuit en de emissies die vrijkomen bij het
coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden afgezogen en worden
gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.29,
eerste lid, van het besluit te voldoen; en
b. die filtrerende afscheider in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor
de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel
4.48
1. Ter
uitvoering van artikel 4.30, eerste lid, van het besluit, past degene die de
inrichting drijft:
a. bij het coaten en lijmen van
kunststof en kunststof producten:
1. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering
ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische
stoffen;
2. oplosmiddelarme producten en efficinte
applicatiemethoden toe;
b. bij het reinigen van kunststof en
kunststof producten:
1. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering
ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische
stoffen;
2. de volgende maatregelen in volgorde van
opsomming toe:
i. zoveel mogelijk droog
reinigen;
ii. indien reiniging niet op een droge
manier kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van waterige
middelen;
iii. indien reiniging met
waterige middelen technisch niet uitvoerbaar is, of niet kosteneffectief is,
vindt het reinigen met organische oplosmiddelen plaats in procesbaden die zijn
uitgevoerd als een zogenaamd gesloten systeem. Indien gesloten systemen worden
toegepast, wordt de in- en uitneemzone ten minste n minuut gesloten gehouden
na beindiging van het gebruik van de pomp- of persluchtinstallatie, ter
beperking van de emissie naar de lucht;
iv. indien reiniging niet mogelijk is in een
gesloten systeem, om redenen van technische uitvoerbaarheid of
kosteneffectiviteit, wordt gebruik gemaakt van hoogkokende niet-gehalogeneerde
oplosmiddelen.
2. Indien
de emissiereducerende maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet of in
onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een
motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt
betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de
maatregelen.
Artikel
4.49
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het
reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten het verwerken van
lakken, verdunners en lijmen alsmede het reinigen, het chemisch ontlakken en het
logen van kunststof of kunststofproducten plaats boven een bodembeschermende
voorziening.
Afdeling
4.5. Activiteiten met betrekking tot metaal
4.5.1.
Spaanloze, verspanende en thermische bewerking en mechanische eindafwerking van
metalen
Artikel
4.32
1. Het is
verboden om in de buitenlucht verspanende en thermische bewerkingen en
mechanische eindafwerking van metalen uit te voeren.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het inpandig
deel van de inrichting verspanende en thermische bewerking en mechanische
eindafwerking van metalen uit te voeren vanwege het volume of het gewicht van
het te bewerken object.
3. Bij het
uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht wordt
ten behoeve van het voorkomen van stofhinder voldaan aan bij ministerile
regeling te stellen eisen.
Artikel
4.33
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij smeden, shredderen,
droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en bij mechanische
eindafwerking van metalen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer
dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke
meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of
groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per
uur.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van de
artikelen 4.32, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden
verricht.
Artikel
4.34
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij droogverspanende
bewerkingen, thermische bewerkingen en bij mechanische eindafwerking van
roestvast staal, de emissieconcentratie van chroom VI-verbindingen, berekend als
chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter, indien de
massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom, meer
bedraagt dan 0,5 gram per uur.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van de
artikelen 4.32, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden
verricht.
Artikel
4.35
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het snijden van
koper:
a. de emissieconcentratie van
koperverbindingen berekend als koper, niet meer dan 5 milligram per normaal
kubieke meter indien de massastroom van koperverbindingen naar de lucht berekend
als koper, meer bedraagt dan 10 gram per uur;
b. de emissieconcentratie van
koperrook berekend als koper, niet meer dan 0,5 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom van koperrook naar de lucht berekend als koper, meer
bedraagt dan 2,5 gram per uur.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van artikel
4.32, tweede lid, in de buitenlucht worden verricht.
Artikel
4.36
Bij
verspanende bewerkingen waar metaalbewerkingsvloeistoffen worden verneveld of
verdampt worden maatregelen getroffen om zichtbare verspreiding van druppels en
nevels die vrijkomen bij verspanende bewerkingen waarbij bewerkingsvloeistoffen
worden gebruikt, in de buitenlucht te voorkomen.
Artikel
4.37
Bij het
smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerking en mechanische
eindafwerking van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken
van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de
buitenlucht de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen
toegepast.
Artikel
4.38
Bij
spaanloze, verspanende en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerkingen
van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar
bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
4.5.1.
Spaanloze, verspanende en thermische bewerking en mechanische eindafwerking van
metalen
Artikel
4.50
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies,
worden stof en rook die vrijkomen bij smeden, droogverspanende bewerkingen,
thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen, voor zover dat
redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron
afgezogen.
2. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
voor zover het afgezogen emissies betreft, die vrijkomen bij smeden,
droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en mechanische
eindafwerking van metalen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks
en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een
gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd
industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig
gebouw per hectare, is gelegen.
3. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede
lid.
4. Indien
vanwege het volume of het gewicht van het te bewerken object, bedoeld in artikel
4.32, tweede lid, van het besluit, het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen
aan metalen in de buitenlucht plaatsvindt, worden emissies die hierbij in de
buitenlucht vrijkomen voorkomen, dan wel beperkt door het toepassen van
doelmatige stofarme technieken, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk
is.
5. Indien
het toepassen van doelmatige stofarme technieken als genoemd in het vierde lid
redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de emissies van stof die vrijkomen bij
het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht,
gereduceerd door het plaatsen van een doelmatige omkapping van geschikt
materiaal.
6. Ten
aanzien van het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau
beperken van stofhinder bij het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan
metalen in de buitenlucht, kan het bevoegd gezag met inachtneming van de NeR
maatwerkvoorschriften stellen ter uitwerking van het vierde en vijfde
lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.51
Aan
artikel 4.33, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen emissies die vrijkomen
bij het smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en
mechanische eindafwerking van metalen, worden gevoerd door een filtrerende
afscheider die geschikt is om aan artikel 4.33, eerste lid, van het besluit te
voldoen; en
b. die filtrerende afscheider in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor
de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel
4.52
Aan
artikel 4.34, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen emissies die vrijkomen
bij droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en mechanische
eindafwerking van roestvast staal, worden gevoerd door een filtrerende
afscheider die geschikt is om aan artikel 4.34, eerste lid, van het besluit te
voldoen; en
b. die filtrerende afscheider in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor
de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel
4.53
Aan
artikel 4.35, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen emissies die vrijkomen
bij het snijden van koper worden gevoerd door een filtrerende afscheider die
geschikt is om aan artikel 4.35, eerste lid, van het besluit te voldoen;
en
b. die filtrerende afscheider in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor
de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel
4.54
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden
verspanende, spaanloze en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerkingen
van metalen, waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden
gebruikt, en het
mechanisch verkleinen van metalen waarbij gebruik wordt gemaakt van een
installatie met een oliecircuit plaats boven een bodembeschermende
voorziening.
Artikel
4.39
1. Het is
verboden om in de buitenlucht laswerkzaamheden te
verrichten.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het inpandig
deel van de inrichting te lassen vanwege de omvang van het te lassen
object.
Artikel
4.40
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij laswerkzaamheden behorend
tot de klassen III tot en met VII als genoemd in de Praktijkrichtlijn Lasrook,
beschrijving doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook en/of gassen
en/of aanverwante processen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer
dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke
meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of
groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per
uur.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de
artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden
verricht.
Artikel
4.41
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het lassen van roestvast
staal of Berylliumlegeringen de emissieconcentratie van:
a. chroom VI-verbindingen, berekend
als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter, indien de
massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom, meer
bedraagt dan 0,5 gram per uur; en
b. berylliumverbindingen, berekend als
beryllium, niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de
massastroom van berylliumverbindingen naar de lucht, berekend als Beryllium,
meer bedraagt dan 0,15 gram per uur.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de
artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden
verricht.
Artikel
4.42
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het lassen van materialen
die geverfd zijn met loodmenie de emissieconcentratie van loodverbindingen,
berekend als lood, niet hoger dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter,
indien de massastroom van loodverbindingen naar de lucht, berekend als lood,
meer bedraagt dan 2,5 gram per uur.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de
artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden
verricht.
Artikel
4.43
Bij het
lassen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van
diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht
de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen
toegepast.
4.5.2.
Lassen van metalen
Artikel
4.55
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies,
worden stof en rook die vrijkomen bij het lassen van metalen behorend tot klasse
III bij een verbruik van meer dan 6.500 kilogram lastoevoegmateriaal en
-elektroden per jaar, en klasse V, VI en VII, voor zover het activiteiten
betreft zoals bedoeld in artikel 4.56 vijfde lid, bij een verbruik van meer dan
200 kilogram lastoevoegmateriaal en overige activiteiten klasse IV tot en met
VII, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron
afgezogen.
2. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, wordt
voor zover het afgezogen lasrook vanwege het lassen van metalen betreft, die
naar de buitenlucht wordt afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd,
indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een
gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een
bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare is
gelegen.
3. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede
lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.56
1. Aan de
artikelen 4.40, eerste lid, 4.41, eerste lid, en 4.42, eerste lid, van het
besluit wordt in ieder geval voldaan indien de afgezogen lucht afkomstig van
alle klassen laswerkzaamheden wordt gerecirculeerd.
2. Bij
laswerkzaamheden klasse III wordt aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit
in ieder geval voldaan indien per jaar niet meer dan 6.500 kilogram
lastoevoegmateriaal en -elektroden wordt verbruikt. Op verzoek van het bevoegd
gezag wordt aangetoond wat het jaarverbruik is aan lastoevoegmateriaal en
-elektroden.
3. Bij
laswerkzaamheden klasse III wordt aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit
in ieder geval voldaan indien:
a. de afgezogen lasrook die vrijkomt
voordat deze wordt afgevoerd, wordt gevoerd door een filtrerende afscheider of
elektrostatisch filter, die geschikt is om aan artikel 4.40, eerste lid, van het
besluit te voldoen; en
b. die filtrerende afscheider of het
elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek
gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt
schoongemaakt en vervangen.
4. Indien
bij laswerkzaamheden klasse IV niet wordt gerecirculeerd als bedoeld in het
eerste lid, wordt in ieder geval aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit
voldaan, indien:
a. de afgezogen lasrook die vrijkomt,
voordat deze wordt afgevoerd, wordt gevoerd door een filtrerende afscheider of
elektrostatisch filter die geschikt is om aan artikel 4.40, eerste lid, van het
besluit te voldoen; en
b. die filtrerende afscheider of
elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek
gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt
schoongemaakt en vervangen.
5. Bij
laswerkzaamheden klasse V, VI en VII waarbij roestvast gelast wordt met beklede
elektroden of met MAG gevulde draad, of indien andere materialen gelast worden
met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad, wordt aan de artikelen
4.40, eerste lid, en 4.41, eerste lid, van het besluit in ieder geval voldaan
indien per jaar niet meer dan 200 kilogram lastoevoegmateriaal en -elektroden
wordt gebruikt. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt aangetoond wat het
jaarverbruik is aan lastoevoegmateriaal en -elektroden.
6. Bij
laswerkzaamheden klasse V, VI en VII waarbij roestvast staal gelast wordt met
beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of indien andere materialen gelast
worden met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad, wordt aan de
artikelen 4.40, eerste lid en 4.41, eerste lid, van het besluit in ieder geval
voldaan indien:
a. de afgezogen lasrook die vrijkomt
voordat deze wordt afgevoerd, wordt gevoerd door een filtrerende afscheider of
elektrostatisch filter die geschikt is om aan de artikelen 4.40, eerste lid, en
4.41, eerste lid, van het besluit te voldoen; en
b. die filtrerende afscheider of het
elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek
wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt
schoongemaakt en vervangen.
7. Bij
laswerkzaamheden klasse V, VI en VII, waarbij met loodmenie geverfd staal wordt
gelast en niet wordt gerecirculeerd als bedoeld in het eerste lid, wordt in
ieder geval aan de artikelen 4.40, eerste lid, en 4.41, eerste lid, van het
besluit voldaan indien:
a. de afgezogen emissies van lood- en
loodverbindingen die vrijkomen bij het lassen van met loodmenie geverfd staal
worden gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatisch filter die
geschikt is om aan artikel 4.42, eerste lid, van het besluit te voldoen;
en
b. die filtrerende afscheider of het
elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek
wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt
schoongemaakt en vervangen.
Artikel
4.44
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij solderen de
emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke
meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of
groter is dan 200 gram per uur; en
b. niet meer dan 50 milligram per
normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per
uur.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing op zachtsolderen indien het jaarverbruik van
soldeermiddel minder bedraagt dan 250 ton.
Artikel
4.45
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij hardsolderen met
cadmiumhoudend soldeermiddel de emissieconcentratie van cadmium en
cadmiumverbindingen, niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter
indien de massastroom van cadmium en cadmiumverbindingen naar de lucht meer
bedraagt dan 10 gram per uur.
Artikel
4.46
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij solderen met vloeimiddelen
die leiden tot gasvormige emissies naar de lucht de emissieconcentratie van de
stoffen behorend tot de stofklassen gA.1, gA.2, gA.3, gA.4, gA.5, gO.1, gO.2 en
gO.3, naar de lucht niet meer dan de voor die betreffende stofklasse genoemde
emissieconcentratie-eis in artikel 2.5 indien de massastroom gelijk of groter is
dan de in artikel 2.5 voor de betreffende stofklasse genoemde
grensmassastroom.
Artikel
4.47
1. Op
verzoek van het bevoegd gezag overlegt degene die de inrichting drijft waar
metalen worden gesoldeerd informatie ten aanzien van:
a. de samenstelling en het
jaarverbruik van de verschillende vloeimiddelen en soldeermaterialen, gesorteerd
naar de verschillende procesvormen;
b. een overzicht van de aard en omvang
van de gasvormige emissies naar de lucht die bij het solderen
vrijkomen.
2. Het
eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien het jaarverbruik van
vloeimiddelen niet meer bedraagt dan 100 kilogram.
Artikel
4.48
Bij het
solderen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van
diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht,
de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen
toegepast.
4.5.3.
Solderen van metalen
Artikel
4.57
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies,
worden stof en rook die vrijkomen bij het solderen van metalen, voor zover dat
redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron
afgezogen.
2. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht worden
voor zover het afgezogen emissies betreft, die vrijkomen bij het solderen van
metalen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht
afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet
zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een
bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is
gelegen.
3. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het tweede
lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.58
Aan de
artikelen 4.44, eerste lid, en 4.45 van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen stofemissies die
vrijkomen bij het solderen van metalen worden gevoerd door een filtrerende
afscheider die geschikt is om aan artikelen 4.44, eerste lid, en 4.45 van het
besluit te voldoen; en
b. die filtrerende afscheider in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor
de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel
4.59
Aan
artikel 4.46 van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. het jaarlijks verbruik aan
vloeimiddelen minder is dan 100 kilogram;
b. de afgezogen gasvormige emissies
die vrijkomen bij het solderen met vloeimiddelen die vluchtige organische
stoffen bevatten worden gevoerd door een adsorptiefilter die geschikt is om aan
artikel 4.46 van het besluit te voldoen, en het adsorptiefliter in goede staat
van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de
goede werking nodig is, wordt schoongemaakt; of
c. de afgezogen gasvormige emissies
die vrijkomen bij het solderen met zure vloeimiddelen, worden gevoerd door een
gaswasser of een arosol- of mistfilter die geschikt is om aan artikel 4.46 van
het besluit te voldoen, en die gaswasser arosol- of mistfilter in goede staat
van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de
goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.
Artikel
4.49
1. Het is
verboden om in de buitenlucht straalwerkzaamheden te
verrichten.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het
inpandige deel van de inrichting te stralen vanwege de omvang van het te stralen
object.
3. Bij het
stralen in de buitenlucht wordt ten behoeve van het voorkomen van stofhinder
voldaan aan bij ministerile regeling te stellen eisen.
Artikel
4.50
1. Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij straalwerkzaamheden
de emissieconcentratie van:
a. totaal stof niet meer dan 5
milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar
de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50
milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200
gram per uur;
b. MVP1 stoffen niet meer dan 0,05
milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de MVP1 stoffen
naar de lucht groter is dan 0,15 gram per uur;
c. sA.1 stoffen niet meer dan 0,05
milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.1 stoffen
naar de lucht groter is dan 0,25 gram per uur;
d. sA.2 stoffen niet meer dan 0,5
milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.2 stoffen
naar de lucht groter is dan 2,5 gram per uur;
e. sA.3 stoffen niet meer dan 5,0
milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.3 stoffen
naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;
f. sO stoffen niet meer dan 5,0
milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sO stoffen
naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 100 gram per uur, en niet meer dan
50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 100
gram per uur.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien de straalwerkzaamheden op grond van
artikel 4.49, tweede lid, in de buitenlucht worden
verricht.
3. Bij het
stralen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van
diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht,
de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen
toegepast.
Artikel
4.51
Bij het
stralen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar
bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
4.5.4.
Stralen van metalen
Artikel
4.60
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies
vindt het stralen van metalen plaats:
a. in een daarvoor bestemde en
ingerichte gesloten kast, cabine of ruimte; of
b. indien het redelijkerwijs niet
mogelijk is te stralen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, in een
gesloten ruimte met gesloten deuren en ramen, waarbij wordt voorkomen dat bij
het openen van deuren en ramen stof naar de buitenlucht
vrijkomt.
2. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
bij het stralen van metalen de stofemissies, die naar de buitenlucht worden
afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een
emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een
gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n
gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
3. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het tweede
lid.
4. Indien
vanwege de omvang van het te stralen object, bedoeld in artikel 4.49, tweede
lid, van het besluit, het stralen in de buitenlucht plaatsvindt, worden emissies
van stof die vrijkomen bij het stralen van metalen in de buitenlucht, voorkomen,
dan wel beperkt door het toepassen van doelmatige stofvrije of stofarme
straalmethodes, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk
is.
5. Indien
het toepassen van een doelmatige stofvrije of stofarme straaltechniek als
genoemd in het vierde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt de emissie van
stof tijdens straalwerkzaamheden in de buitenlucht gereduceerd door het plaatsen
van een doelmatige omkapping van geschikt materiaal.
6. Ten
aanzien van het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau
beperken van stofhinder bij het stralen van metalen in de buitenlucht kan het
bevoegd gezag met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen, ter
uitwerking van het vierde en vijfde lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.61
Aan
artikel 4.50, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen stofemissies als
bedoeld in artikel 4.50, eerste lid, van het besluit die vrijkomen bij het
stralen van metalen worden gevoerd door een filtrerende afscheider of
elektrostatische filterinstallatie die geschikt is om aan artikel 4.50, eerste
lid, van het besluit te voldoen; en
b. die filtrerende afscheider of
elektrostatische filterinstallatie in goede staat van onderhoud verkeert,
periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is,
wordt schoongemaakt en vervangen.
Artikel
4.62
1. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het stralen
van metalen waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden gebruikt of kunnen
vrijkomen, plaats boven een vloeistofdichte vloer of
verharding.
2. Indien
bij de activiteit, bedoeld in het eerste lid, alleen vaste bodembedreigende
stoffen vrijkomen dan vindt deze activiteit plaats boven een bodembeschermende
voorziening.
3. De
activiteit, bedoeld in het eerste lid kan ook boven een andere bodembeschermende
voorziening worden uitgevoerd indien deze activiteit wordt uitgevoerd als een
gesloten proces.
4.5.5.
Reinigen, lijmen en coaten van metalen
Artikel
4.52
In deze
paragraaf wordt onder het reinigen van metalen niet verstaan het wassen van
motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 3.23a
en het afspuiten van pleziervaartuigen als bedoeld in paragraaf
4.6.6.
Artikel
4.53
1. Het is
verboden om in de buitenlucht metalen met behulp van een nevelspuit te coaten of
te lijmen dan wel met behulp van een nevelspuit te reinigen met vluchtige
organische stoffen houdende producten.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze
activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de
omvang van het te bewerken object.
Artikel
4.54
1. Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het aanbrengen van
coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer
dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke
meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of
groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per
uur.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikel 4.53,
tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.
Artikel
4.55
1. Degene
die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van metalen
voorwerpen met betrekking tot vluchtige organische stoffen de bij ministerile
regeling gestelde emissiereducerende maatregelen tenzij deze niet
kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige
organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder
bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de
oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.
3. Degene
die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een
oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen
per kilogram per jaar wordt geregistreerd.
4. Het
eerste en derde lid is niet toepassing op het verbruik van vluchtige organische
stoffen waarvan het in de handel brengen is gereguleerd door het Besluit
organische oplosmiddelen in verven en vernissen
milieubeheer.
5. De
oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar
in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.
6. Indien
de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting
EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met
vijfde lid niet van toepassing en is dat besluit van overeenkomstige
toepassing.
Artikel
4.56
Bij het
reinigen, coaten en lijmen van metalen worden ten behoeve
van:
a. het voorkomen dan wel beperken van
diffuse emissies;
b. het voorkomen dan wel beperken van
stofhinder;
c. het doelmatig verspreiden van
emissies naar de buitenlucht;
d. het voorkomen dan wel beperken van
geurhinder;
e. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico,
de bij
ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.
4.5.5.
Reinigen, lijmen en coaten van metalen
Artikel
4.63
In deze
paragraaf wordt onder het reinigen van metalen niet verstaan het wassen van
motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan als bedoeld in paragraaf 3.3.2
en het afspuiten van pleziervaartuigen als bedoeld in paragraaf
4.6.5.
Artikel
4.64
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies,
worden dampen en gassen die vrijkomen bij:
a. het reinigen, coaten en lijmen van
metalen voorwerpen door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen
met een nevelspuit;
b. het coaten van metalen voorwerpen
door middel van het opbrengen van poeder;
c. het reinigen, coaten en lijmen van
metalen voorwerpen met vluchtige organische stoffen door middel van dompeling in
open of halfgesloten baden, uitgezonderd de toepassing van hoogkokende
stoffen;
d. het aansluitend aan voornoemde
activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen
behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn van voorzien
van een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan
de bron afgezogen.
2. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van
stofhinder, worden emissies van stof, waaronder ook coating-, lijm- of
poederdeeltjes, die vrijkomen bij het in de buitenlucht coaten en lijmen van
metalen door middel van vernevelen met een nevelspuit, voorkomen dan wel beperkt
door het plaatsen van doelmatige afschermingen.
3. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, afgezogen dampen en gassen, die
naar de buitenlucht worden afgevoerd bovendaks en omhoog gericht afgevoerd,
indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een
gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een
bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is
gelegen.
4. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van
geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a, c en d
afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden
gemitteerd:
a. ten minste 2 meter boven de hoogste
daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd;
of
b. geleid door een doelmatige
ontgeuringsinstallatie.
5. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het derde
lid.
6. Het
vierde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie
van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een
gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig
gebouw per hectare.
7. Het
bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau
overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie,
onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de
afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het vierde
lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking
tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van
een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;
b. de situering van de
afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van
diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele
geurpieken tot specifieke tijdstippen.
8. In
afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de
geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in
het zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met
inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de
aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de
afgezogen dampen en gassen.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
6.8 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde
lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste
lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste
lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering
van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van
het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting
plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige
gebouwen.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste
lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde
en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde
lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde
lid stellen.
Artikel
4.65
Aan
artikel 4.54, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen emissies die vrijkomen
bij het coaten en lijmen van metalen voorwerpen door middel van vernevelen met
een nevelspuit en de emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van het
opbrengen van poeder, worden afgezogen en worden gevoerd door een filtrerende
afscheider die geschikt is om aan artikel 4.54, eerste lid, van het besluit te
voldoen; en
b. die filtrerende afscheider in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor
de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel
4.66
1. Ter
uitvoering van artikel 4.55, eerste lid, van het besluit, past degene die de
inrichting drijft:
a. bij het coaten en lijmen van
metalen voorwerpen:
1. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering
ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische
stoffen;
2. oplosmiddelarme producten en efficinte
applicatiemethoden toe;
b. bij het reinigen van metalen
voorwerpen:
1. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering
ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;
en
2. de volgende voorkeursvolgorde
toe:
i. zoveel mogelijk droog
reinigen;
ii. indien reiniging niet op een droge
manier kan plaatsvinden wordt gebruik gemaakt van waterige
middelen;
iii. indien reiniging met
waterige middelen technisch niet uitvoerbaar is, of niet kosteneffectief is,
vindt het reinigen met organische oplosmiddelen plaats in procesbaden die zijn
uitgevoerd als een zogenaamd gesloten systeem. Indien gesloten systemen worden
toegepast, wordt de in- en uitneemzone ten minste n minuut gesloten gehouden
na beindiging van het gebruik van de pomp- of persluchtinstallatie, ter
beperking van de emissie naar de lucht;
iv. indien reiniging niet mogelijk is in een
gesloten systeem, om redenen van technische uitvoerbaarheid of
kosteneffectiviteit, wordt gebruik gemaakt van hoogkokende niet-gehalogeneerde
oplosmiddelen.
2. Indien
de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in
onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een
motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt
betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de
maatregelen.
Artikel
4.67
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden bij het
reinigen, lijmen en coaten van metalen het verwerken van lakken, verdunners en
lijmen alsmede het coaten van metalen, het chemisch ontlakken en het reinigen
van metalen plaats boven een bodembeschermende
voorziening.
4.5.6.
Aanbrengen anorganische deklagen op metalen
Artikel
4.57
1. Het is
verboden om in de buitenlucht anorganische deklagen op metalen aan te
brengen.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing op schooperen indien het niet mogelijk is om
deze werkzaamheden in het inpandige deel van de inrichting uit te voeren vanwege
de omvang van het te bewerken object.
Artikel
4.58
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van
anorganische deklagen op metalen de emissieconcentratie
van:
a. totaal stof niet meer dan 5
milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar
de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50
milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar
de lucht kleiner is dan 200 gram per uur;
b. MVP1 stoffen niet meer dan 0,05
milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de MVP1 stoffen
naar de lucht groter is dan 0,15 gram per uur;
c. sA.1 stoffen niet meer dan 0,05
milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.1 stoffen
naar de lucht groter is dan 0,25 gram per uur;
d. sA.2 stoffen niet meer dan 0,5
milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.2 stoffen
naar de lucht groter is dan 2,5 gram per uur;
e. sA.3 stoffen niet meer dan 5,0
milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.3 stoffen
naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;
f. sO stoffen niet meer dan 5,0
milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sO stoffen
naar de lucht gelijk is of groter is dan 100 gram per uur, en niet meer dan 50
milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 100
gram per uur.
Artikel
4.59
Bij het
aanbrengen van anorganische deklagen van metaal worden ten behoeve
van:
a. het voorkomen dan wel beperken van
diffuse emissies;
b. het voorkomen dan wel beperken van
stofhinder;
c. het doelmatig verspreiden van
emissies naar de buitenlucht;
d. het voorkomen dan wel beperken van
geurhinder;
e. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico,
de bij
ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.
4.5.6.
Aanbrengen anorganische deklagen op metalen
Artikel
4.68
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies,
worden stof en dampen die vrijkomen bij het aanbrengen van een emailleer- en een
keramieklaag op metalen, doelmatig aan de bron afgezogen.
2. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies,
worden stof en dampen die vrijkomen bij het aanbrengen van een metaallaag op
metalen door middel van vlamspuiten en thermisch spuiten, doelmatig aan de bron
afgezogen.
3. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies,
vindt het schooperen plaats in een daarvoor bestemde en ingerichte gesloten
kast, cabine of ruimte waar onderdruk heerst en optimale afzuiging
plaatsvindt.
4. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
emissies als bedoeld in het tweede en derde lid die naar de buitenlucht worden
afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een
emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een
gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n
gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
5. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het vierde
lid.
6. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van
geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid afgezogen gassen en dampen,
die op de buitenlucht worden gemitteerd:
a. ten minste 2 meter boven de hoogste
daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd;
of
b. geleid door een doelmatige
ontgeuringsinstallatie.
7. Het
zesde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie
van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een
gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig
gebouw per hectare.
8. Het
bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau
overschrijdt vanwege slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, vanwege
onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, vanwege geuremissies die niet via
de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken in aanvulling op
het vijfde lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met
betrekking tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van
een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het zesde lid;
b. de situering van de
afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van
diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele
geurpieken tot specifieke tijdstippen.
9. In
afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de
geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in
het achtste lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met
inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de
aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de
afgezogen dampen en gassen.
10. Indien
vanwege de omvang van het te bewerken object, als bedoeld in artikel 4.57,
tweede lid, van het besluit, het schooperen in de buitenlucht plaatsvindt worden
emissies van stof die vrijkomen bij het schooperen van metalen in de
buitenlucht, voorkomen, dan wel beperkt door het aanbrengen van doelmatige
geheel gesloten omkappingen om het te behandelen werkstuk. Een omkapping bestaat
uit doek, zeil of een ander stofdicht materiaal.
11. Ten
behoeve van het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau
beperken van stofhinder vanwege het in de buitenlucht schooperen van metalen kan
het bevoegd gezag met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen, ter
uitwerking van het tiende lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
6.8 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde
lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste
lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste
lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering
van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van
het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting
plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige
gebouwen.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste
lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde
en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde
lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde
lid stellen.
Artikel
4.69
Aan
artikel 4.58 van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen stofemissies die
vrijkomen bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen worden gevoerd
door een filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie, die
geschikt is om aan artikel 4.58 van het besluit te voldoen;
en
b. die filtrerende afscheider of
elektrostatische filterinstallatie in goede staat van onderhoud verkeert,
periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is,
wordt schoongemaakt en vervangen.
Artikel
4.70
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het
aanbrengen van anorganische deklagen op metalen plaats boven een
bodembeschermende voorziening.
4.5.7.
Beitsen en etsen van metalen
Artikel
4.60
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het beitsen en etsen van
metalen en metalen voorwerpen de emissieconcentratie van:
a. waterstoffluoride niet meer dan 3
milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van waterstoffluoride
naar de lucht groter is dan 15 gram per uur;
b. zoutzuur niet meer dan 10 milligram
per normaal kubieke meter indien de massastroom van zoutzuur naar de lucht
groter is dan 150 gram per uur, tenzij de concentratie aan zoutzuur in de
ongereinigde massastroom kleiner is dan 1 gram per normaal kubieke meter in welk
geval de emissieconcentratie van zoutzuur niet meer is dan 30 milligram per
normaal kubieke meter;
c. salpeterzuur niet meer dan 30
milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van salpeterzuur
groter is dan 150 gram per uur;
d. zwavelzuur niet meer dan 3
milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van zwavelzuur groter
is dan 15 gram per uur;
e. azijnzuur niet meer dan 50
milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van azijnzuur groter
is dan 500 gram per uur.
2. Bij het
beitsen en etsen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel
beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de
buitenlucht, de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen
toegepast.
Artikel
4.61
Bij het
beitsen en etsen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
4.5.7.
Beitsen en etsen van metalen
Artikel
4.71
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies,
worden dampen die vrijkomen bij het elektrolytisch of stroomloos beitsen en
etsen van metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de
bron afgezogen.
2. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
gassen en dampen, vanwege het beitsen en etsen van metalen, die naar de
buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien
binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een
gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een
bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is
gelegen.
3. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede
lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.72
Aan
artikel 4.60, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de totale oppervlakte van de
aanwezige beits- en etsbaden met eenzelfde werkzame badvloeistof minder bedraagt
dan 3 vierkante meter,de temperatuur van de baden niet hoger is dan 50 graden
Celsiusen er geen agitatie van de vloeistof in de baden plaatsvindt; of
b. de afgezogen emissies die vrijkomen
bij het elektrolytisch of stroomloos beitsen en etsen van metalen worden gevoerd
door een gaswasser of arosol- of mistfilter die geschikt is om aan artikel
4.60, eerste lid, van het besluit te voldoen; en die gaswasser of arosol- of
mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt
en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt
schoongemaakt.
Artikel
4.73
1. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het beitsen
en etsen van metalen plaats boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of
verharding.
2. De
activiteit bedoeld in het eerste lid kan ook boven een andere bodembeschermende
voorziening worden uitgevoerd indien deze activiteit wordt uitgevoerd als een
gesloten proces.
3. Indien
het beitsen of etsen van metalen plaatsvindt met behulp van een dompelbad dan is
dat dompelbad opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of
verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad
en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet
begrepen het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is
afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.
4. Een
dompelbad dat zich automatisch vult is voorzien van een doelmatige
overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.
4.5.8.
Elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen
Artikel
4.62
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het elektrolytisch en
stroomloos aanbrengen van chroom en cadmiumlagen de emissieconcentratie
van:
a. chroom VI-verbindingen, berekend
als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter indien de
massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom,
groter is dan 0,5 gram per uur;
b. cadmium en cadmiumverbindingen niet
meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van
cadmium en cadmiumverbindingen groter is dan 0,25 gram per
uur.
2. Bij het
elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen worden ten
behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig
verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministerile regeling te
bepalen maatregelen toegepast.
Artikel
4.63
Bij het
elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen wordt ten behoeve van
het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij
ministerile regeling te stellen eisen.
4.5.8.
Elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op
metalen
Artikel
4.74
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies,
worden dampen die vrijkomen bij het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van
chroom- en cadmiumlagen op metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is,
doelmatig aan de bron afgezogen.
2. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
gassen en dampen, vanwege het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van
metaallagen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog
gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig
gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan
wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is
gelegen.
3. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede
lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.75
Aan
artikel 4.62, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen emissies die vrijkomen
bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van chroom- of cadmiumlagen op
metalen worden gevoerd door een gaswasser of arosol- of mistfilter die geschikt
is om aan artikel 4.62, eerste lid, van het besluit te voldoen;
en
b. die gaswasser of arosol- of
mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt
en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt
schoongemaakt.
Artikel
4.76
1. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad
waarin metaallagen elektrolytisch en stroomloos worden aangebracht op metalen
opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich
ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij
behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied
waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is
gespoeld in een bad met water.
2. Een
dompelbad dat zich automatisch vult, is voorzien van een doelmatige
overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.
Artikel
4.64
1. Bij het
drogen van metalen is het gebruik van oplosmiddelen niet
toegestaan.
2. Indien
degene die de inrichting drijft aantoont dat het niet mogelijk is om anders te
drogen dan met behulp van oplosmiddelen kan het bevoegd gezag bij
maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en het gebruik
van oplosmiddelen bij het drogen van metalen onder voorwaarden toestaan. Deze
voorwaarden beogen de nadelige gevolgen van het drogen met behulp van
oplosmiddelen te voorkomen of indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te
beperken voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is. Daarbij wordt ervan
uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking
komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
4.5.10. Aanbrengen van conversielagen op metalen
Artikel
4.65
1. Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het
chroomzuuranodiseren en het zwavelzuuranodiseren de emissieconcentratie
van:
a. chroom VI-verbindingen berekend als
chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter indien de
massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht berekend als chroom, groter
is dan 0,5 gram per uur;
b. zwavelzuur niet meer dan 3
milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van zwavelzuur naar de
lucht groter is dan 15 gram per uur.
2. Bij het
aanbrengen van conversielagen op metalen worden ten behoeve van het voorkomen
dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies
naar de buitenlucht, de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen
toegepast.
Artikel
4.66
Het
gebruik van perfluoroctaansulfonaten bij anodiseren is
verboden.
Artikel
4.67
Bij het
aanbrengen van conversielagen op metalen wordt ten behoeve van het realiseren
van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te
stellen eisen.
4.5.9.
Aanbrengen van conversielagen op metalen
Artikel
4.77
1. Ten
behoeve van het voorkomen van diffuse emissies worden dampen die vrijkomen bij
het chroomzuuranodiseren en het zwavelzuuranodiseren, voor zover dat
redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron
afgezogen.
2. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies, worden gassen en dampen,
vanwege het aanbrengen van conversielagen op metalen, die naar de buitenlucht
worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter
van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een
gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n
gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
3. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede
lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.78
Aan
artikel 4.65, eerste lid, onderdeel a, van het besluit wordt in ieder geval
voldaan indien:
a. de afgezogen emissies die vrijkomen
bij het chroomzuuranodiseren worden gevoerd door een gaswasser of arosol- of
mistfilter, die geschikt is om artikel 4.65, eerste lid, onderdeel a, van het
besluit te voldoen; en
b. die gaswasser of arosol- of
mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd
en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt
schoongemaakt.
Artikel
4.79
Aan
artikel 4.65, eerste lid, onderdeel b, van het besluit wordt in ieder geval
voldaan indien:
a. de temperatuur van de
zwavelzuurbaden ten behoeve van het zwavelzuuranodiseren lager is dan 60 graden
Celsius; of
b. de afgezogen emissies die vrijkomen
bij het zwavelzuuranodiseren worden gevoerd door een gaswasser of arosol- of
mistfilter, die geschikt is om aan artikel 4.65, eerste lid, onderdeel b, van
het besluit te voldoen, en die gaswasser of arosol- of mistfilter in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor
de goede werking nodig is wordt schoongemaakt.
Artikel
4.80
1. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad
waarin conversielagen worden aangebracht op metalen opgesteld boven een lekbak
of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de
oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit
uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het metaalproduct wordt
geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met
water.
2. Een
dompelbad dat zich automatisch vult is voorzien van een doelmatige
overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.
4.5.11. Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen
Artikel
4.68
1. Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het thermisch
aanbrengen van metaallagen op metalen:
a. de emissieconcentratie van totaal
stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom
van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur,
en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom
naar de lucht kleiner is dan 200 gram per uur;
b. de emissieconcentratie van
zinkchloride niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de
massastroom van zinkchloride naar de lucht groter is dan 10 gram per
uur;
c. de emissieconcentratie van
chloorverbindingen, niet zijnde zinkchloride, niet meer dan 30 milligram per
normaal kubieke meter, indien de massastroom van chloorverbindingen naar de
lucht groter is dan 150 gram per uur.
2. Bij het
thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen worden ten behoeve van het
voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van
emissies naar de buitenlucht, de bij ministerile regeling te bepalen
maatregelen toegepast.
Artikel
4.69
Bij het
thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen wordt ten behoeve van het
realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile
regeling te stellen eisen.
4.5.10. Thermisch aanbrengen van metaallagen op
metalen
Artikel
4.81
1. Ten
behoeve van het voorkomen van diffuse emissies, worden dampen die vrijkomen bij
het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen, voor zover dat
redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron
afgezogen.
2. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies, worden gassen en dampen,
vanwege het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen, die naar de
buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien
binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een
gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een
bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is
gelegen.
3. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede
lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.82
Aan
artikel 4.68, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen stofvormige emissies
die vrijkomen bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen worden
gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.68,
eerste lid, onderdelen a en b, van het besluit te voldoen;
en
b. die filtrerende afscheider in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor
de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
c. de afgezogen dampvormige emissies
die vrijkomen bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen worden
gevoerd door een gaswasser die geschikt is om aan artikel 4.68, eerste lid,
onderdeel c, van het besluit te voldoen; en
d. die gaswasser in goede staat van
onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede
werking nodig is wordt schoongemaakt.
Artikel
4.83
1. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad
of een fluxbad waarin metaallagen thermisch worden aangebracht op metalen
opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich
ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij
behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied
waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is
gespoeld in een bad met water.
2. Een
dompelbad dat zich automatisch vult is voorzien van een doelmatige
overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.
4.5.12. Lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in 4.5.1 tot en met
4.5.11
Artikel
4.70
Bij het
in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van de activiteiten genoemd
in de paragrafen 4.5.1 tot en met 4.5.11 wordt ten minste voldaan aan de
artikelen 4.71 tot en met 4.74.
Artikel
4.71
1. Het
afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan 20 milligram olie per
liter.
2. In
afwijking van het eerste lid bedraagt het gehalte aan olie ten hoogste 200
milligram per liter in enig steekmonster indien het afvalwater wordt geleid door
een olie-afscheider die voldoet aan en wordt gebruikt conform NEN-EN 858-1 en
2.
3. Het te
lozen afvalwater, bedoeld in het eerste en het tweede lid, kan op een doelmatige
wijze worden bemonsterd.
Artikel
6.17 overgangsrecht
2. In
afwijking van de artikelen 3.25, derde lid, 4.71, tweede lid, 4.75, vierde lid,
en 4.105, vierde lid zijn die artikelen van overeenkomstige toepassing indien
het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die
voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:
a. een slibvangput en een
olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN
7089;
b. voor 1 maart 1997 een slibvangput
en een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn
afgestemd.
Artikel
4.72
1. Het
lozen van metalen en hulpstoffen wordt beperkt door toepassing van beste
beschikbare technieken.
2. Het
gebruik van kwik is verboden.
3. Ter
beperking van het lozen van metalen en hulpstoffen wordt ten minste voldaan aan
de bij ministerile regeling te stellen eisen daaromtrent.
Artikel
4.73
1. Onverminderd artikel 4.72 worden bij het lozen van afvalwater dat
vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in de paragrafen 4.5.7, 4.5.8,
4.5.10 en 4.5.11, de emissiegrenswaarden genoemd in kolom A van tabel 4.73 niet
overschreden.
Tabel
4.73
Stof |
emissiegrenswaarde in milligram per liter
| |
|
Kolom A |
Kolom B |
Chroom |
0,5 |
1,0 |
Chroom VI |
0,1 |
0,1 |
Koper |
0,5 |
2,0 |
Lood |
0,5 |
2,0 |
Nikkel |
0,5 |
2,0 |
Zilver |
0,1 |
1,0 |
Tin |
2,0 |
3,0 |
Zink |
0,5 |
2,0 |
Vrij cyanide
|
0,2 |
1,0
|
De in tabel 4.73
genoemde waarden gelden voor representatieve etmaalmonsters. Voor steekmonsters
gelden een factor drie hogere waarden.
2. Bij het
lozen in het vuilwaterriool van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer
processen als bedoeld in het eerste lid bedraagt het gehalte aan vluchtige
organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor niet meer dan 0,1 milligram per
liter.
3. Het te
lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
Artikel
6.33 overgangsrecht
In
afwijking van artikel 6.2, vierde lid, kan het bevoegd gezag het lozen van
afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in de paragrafen
4.5.7, 4.5.8, 4.5.10 en 4.5.11 bij maatwerkvoorschrift voor een daarbij
aangegeven termijn bepalen dat het lozen van afvalwater met een hogere waarde
dan de waarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 is toegestaan,
indien:
a. het lozen van afvalwater met een
hogere waarde dan de waarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 was toegestaan op
grond van een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging
oppervlaktewateren, die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van
toepassing worden van artikel 4.74 op de inrichting in werking en onherroepelijk
was;
b. degene die de inrichting drijft
aantoont dat bij het lozen niet aan de emissiegrenswaarden genoemd in kolom B
van artikel 4.73 kan worden voldaan; en
c. het verzoek tot het stellen van het
maatwerkvoorschrift binnen zes maanden na het van toepassing worden van artikel
4.74 op de inrichting bij het bevoegd gezag is gedaan.
Artikel
4.74
1. Bij
maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag artikel 4.73, eerste lid, niet van
toepassing verklaren en hogere gehalten vaststellen dan de gehalten, bedoeld in
dat lid.
2. Het
bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid slechts
vaststellen indien:
a. de som van de vrachten van de
metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver na het proces maar voor
de eindzuivering minder dan 200 gram per dag bedraagt, of de gehalten genoemd in
kolom A van tabel 4.73 niet met de best beschikbare technieken kunnen worden
bereikt, met dien verstand dat het bij maatwerkvoorschrift toegestane gehalte
niet meer bedraagt dan de gehalten genoemd in kolom B van tabel
4.73;
b. aannemelijk is dat de som van de
vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver na het
proces maar voor de eindzuivering minder dan 80 gram per dag bedraagt, met dien
verstande dat het bij maatwerkvoorschrift toegestane som van de gehaltes van de
metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver niet meer bedraagt dan
15 milligram per liter indien het de som van de metalen in een representatief
etmaalmonster betreft of niet meer dan 45 milligram per liter indien het de som
van de gehaltes van deze metalen in een steekmonster
betreft.
3. Het te
lozen afvalwater, bedoeld in het tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
4.5.11. Lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in 4.5.1 tot en met
4.5.11 van het besluit
Artikel
4.84
1. Bij het
lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in 4.5.1 tot en met 4.5.11
van het besluit wordt ter beperking van het lozen van metalen en hulpstoffen ten
minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.
2. Degene
die de inrichting drijft stelt gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het
voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het
bedrijfsafvalwater n draagt ervoor zorg dat de gedragsregels worden
nageleefd.
3. In de
gedragsvoorschriften wordt ten minste aangegeven:
a. wanneer en op welke wijze controle
van installaties en onderdelen van de inrichting plaatsvindt, waarvan de werking
van invloed kan zijn op het lozen van metalen en
hulpstoffen;
b. op welke wijze invulling wordt
gegeven aan maatregelen die voortkomen uit de preventieve
aanpak;
c. op welke wijze de oversleep wordt
beperkt;
d. op welke wijze mogelijk te nemen
procesgentegreerde maatregelen op haalbaarheid worden onderzocht en
genomen;
e. hoe wordt omgegaan met
procesafvalwater en hoe dit doelmatig wordt verwerkt;
f. indien ethyleendiaminetetra-acetaat
wordt gebruikt, waarom dit noodzakelijk is voor het proces en welke maatregelen
genomen worden om de emissies ervan te beperken;
g. indien een chroomlaag
elektrolytisch wordt aangebracht met behulp van een oplossing van chroom VI,
welke maatregelen genomen worden om dit metaal terug te voeren uit het
spoelwater naar het procesbad;
h. indien er wordt gewerkt met
cyanide, welke maatregelen genomen worden om cyanide terug te voeren uit het
spoelwater naar het procesbad;
i. indien
perfluoroctaansulfonaten als hulpstof worden toegepast, welke maatregelen
genomen worden om perfluoroctaansulfonaten terug te voeren uit het spoelwater
naar het procesbad; en
j. indien cadmium wordt
verwerkt, welke maatregelen worden genomen om cadmium terug te voeren uit het
spoelwater naar het procesbad en op welke wijze het afvalwater dat cadmium kan
bevatten, separaat van het overige afvalwater, wordt
verwerkt.
4. Het
bevoegd gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe
noodzaakt maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de invulling van de
gedragsvoorschriften als bedoeld in het tweede lid.
Afdeling
4.5a. Activiteiten met betrekking tot natuursteen of kunststeen
4.5a.1. Mechanische bewerkingen van natuursteen of kunststeen
Artikel
4.74a
Het is
verboden om in de buitenlucht mechanische bewerkingen van natuursteen of
kunststeen uit te voeren.
Artikel
4.74b
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij mechanische bewerkingen van
natuursteen of kunststeen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer
dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200
gram per uur;
b. 50 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom van totaal stof kleiner is dan 200 gram per
uur.
Artikel
4.74c
1. Indien
bij de mechanische bewerking van natuursteen of kunststeen water als koel- of
smeermiddel wordt toegepast, wordt gebruik gemaakt van een gesloten
watercircuit, waarbij water wordt gereinigd en hergebruikt voor zover dat
redelijkerwijs mogelijk is.
2. Bij het
lozen van afvalwater afkomstig van het mechanisch bewerken van natuursteen of
kunststeen wordt ten minste voldaan aan het derde tot en met het vijfde
lid.
3. Het in
een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de
inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool,
lozen van afvalwater afkomstig van:
- het mechanisch bewerken
van natuursteen,
- een
luchtreinigingsinstallatie voor het mechanisch bewerken van natuursteen,
of
- het reinigen van
apparatuur of werkruimten voor het mechanisch bewerken van
natuursteen,
is toegestaan indien
geen flocculanten zijn toegevoegd.
4. Bij het
lozen als bedoeld in het derde lid bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen
niet meer dan 50 milligram per liter.
5. Het
lozen in een vuilwaterriool van afvalwater afkomstig van:
- het mechanisch bewerken
van natuursteen of kunststeen,
- een
luchtreinigingsinstallatie voor het mechanisch bewerken van natuursteen of
kunststeen, of
- het reinigen van
apparatuur of werkruimten voor het mechanisch bewerken van natuursteen of
kunststeen,
vindt slechts plaats
indien: het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram
per liter en de korreldiameter van onopgeloste stoffen niet meer dan 0,75
millimeter bedragen.
6. Het te
lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
Artikel
4.74d
Bij de
mechanische verwerking van natuursteen of kunststeen wordt ten behoeve van het
voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van
emissies naar de buitenlucht, voldaan aan de bij ministerile regeling te
stellen eisen.
4.5a.1. Mechanische bewerkingen van natuursteen of
kunststeen
Artikel
4.84a
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse
emissies:
a. vindt het stralen van natuursteen
of kunststeen plaats:
1. in een daarvoor bestemde en ingerichte gesloten
kast, cabine of ruimte; of
2. met gereedschap dat is uitgerust met een
gentegreerde stofafzuiginstallatie;
b. vindt het trommelen van natuursteen
of kunststeen plaats in een gesloten installatie;
c. wordt totaal stof dat vrijkomt bij
de mechanische bewerking van natuursteen of kunststeen, voor zover dat
redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen, tenzij gebruik
wordt gemaakt van natte werkmethoden die voldoen aan artikel 4.84b, onderdeel a
of c;
d. vinden reiniging en ontstoffing van
apparatuur en werkruimten plaats door gebruik te maken van natte werkmethoden of
stofzuigers.
2. Indien
het redelijkerwijs niet mogelijk is te stralen als bedoeld in het eerste lid,
onder a, vindt het stralen van natuursteen of kunststeen plaats in een gesloten
ruimte met gesloten deuren en ramen, waarbij wordt voorkomen dat bij het openen
van deuren en ramen stof naar de buitenlucht vrijkomt.
3. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
de afgezogen emissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van natuursteen of
kunststeen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog
gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig
gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd
industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig
gebouw per hectare.
4. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het derde
lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.84b
Aan
artikel 4.74b van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. mechanische bewerking van
natuursteen of kunststeen plaatsvindt met waterkoeling en de waterstraal of het
watergordijn zodanig is gedimensioneerd dat geen zichtbare stofvorming optreedt;
of
b. de afgezogen stofemissies die
vrijkomen bij mechanische bewerking van natuursteen of kunststeen worden gevoerd
door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.74b van het
besluit te voldoen en in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt
gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt
en vervangen; of
c. bij mechanische ruimteafzuiging
gebruik wordt gemaakt van een waterwand die geschikt is om aan artikel 4.74b van
het besluit te voldoen en in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt
gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt
schoongemaakt.
4.5a.2. Aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of
kunststeen
Artikel
4.74e
Het is
verboden in de buitenlucht met behulp van een nevelspuit lijmen, harsen en
coatings aan te brengen op natuursteen of kunststeen.
Artikel
4.74f
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van lijmen,
harsen en coatings op natuursteen of kunststeen de emissieconcentratie van
totaal stof niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke
meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of
groter is dan 200 gram per uur;
b. 50 milligram per normaal kubieke
meter, indien de massastroom van totaal stof kleiner is dan 200 gram per
uur.
Artikel
4.74g
Bij het
aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of kunststeen worden
ten behoeve van:
a. het voorkomen dan wel beperken van
diffuse emissies;
b. het voorkomen dan wel beperken van
geurhinder;
c. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico;
de bij
ministerile regeling voorgeschreven maatregelen
toegepast.
4.5a.2. Aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of
kunststeen
Artikel
4.84c
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse
emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij:
a. het aanbrengen van lijmen, harsen
en coatings op natuursteen of kunststeen door middel van vernevelen met een
nevelspuit,
b. het aansluitend aan de onder a
genoemde activiteiten drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische
stoffen behandelde materialen,
voor zover dat
redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron
afgezogen.
2. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van
geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a en b,
afgezogen gassen en dampen, indien deze op de buitenlucht worden
gemitteerd:
a. ten minste twee meter boven de
hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen
afgevoerd; of
b. geleid door een doelmatige
ontgeuringsinstallatie.
3. Het
tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie
van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een
gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig
gebouw per hectare.
4. Het
bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau
overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie,
onvoldoende verspreiding van afgezogen gassen en dampen, geuremissies die niet
via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken, in aanvulling op
het tweede lid, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met
betrekking tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van
een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;
b. de situering van de
afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van
diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele
geurpieken tot specifieke tijdstippen.
5. In
afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de
geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in
het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met
inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de
aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de
afgezogen gassen en dampen.
Artikel
6.8 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde
lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste
lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste
lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering
van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van
het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting
plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige
gebouwen.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste
lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde
en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde
lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde
lid stellen.
Artikel
4.84d
Aan
artikel 4.74f van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen emissies die vrijkomen
bij het aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op natuursteen of kunststeen
worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel
4.74f van het besluit te voldoen; en
b. de filtrerende afscheider in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor
de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel
4.84e
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het
aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op natuursteen of kunststeen het
verwerken van lijmen, harsen, coatings en verdunningsmiddelen alsmede het
aanbrengen van coatings op natuursteen of kunststeen plaats boven een
bodembeschermende voorziening.
4.5a.3. Chemisch behandelen van natuursteen of kunststeen
Artikel
4.74h
Bij het
chemisch behandelen van natuursteen of kunststeen worden ten behoeve van het
realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico de bij ministerile regeling
voorgeschreven maatregelen toegepast.
4.5a.3. Chemisch behandelen van natuursteen of
kunststeen
Artikel
4.84f
1. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad
waarin natuursteen of kunststeen chemisch wordt behandeld, opgesteld boven een
lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt
tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied.
Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het natuursteen of
kunststeen wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in
een bad met water.
2. Een
dompelbad dat zich automatisch vult, is voorzien van een doelmatige
overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.
Afdeling
4.6. Activiteiten met betrekking tot motoren, motorvoer- en vaartuigen en andere
gemotoriseerde apparaten
4.6.1.
Lozen van afvalwater (algemeen)
Artikel
4.75
1. Bij het
in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een of meer
activiteiten als bedoeld in de paragrafen 4.6.2, 4.6.3, 4.6.5 en 4.6.6 wordt ten
minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.
2. In het
afvalwater afkomstig van het reviseren van motoren worden de emissiegrenswaarden
genoemd in tabel 4.75 niet overschreden:
Tabel
4.75
Stoffen
|
Emissiegrenswaarde |
BTEX-som
|
15 milligram per liter |
Vluchtige
organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor |
100 microgram per liter |
Olie
|
20 milligram per liter |
PAK's (som van
naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen,
benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2,
3-cd)pyreen) |
5 microgram per liter |
Koper
|
1 milligram per liter |
Nikkel
|
3 milligram per liter |
Lood
|
3 milligram per liter |
Zink
|
3 milligram per liter |
Chroom
|
2 milligram per liter |
3. Ander
afvalwater dan het afvalwater, bedoeld in het tweede lid, dat afkomstig is uit
een ruimte waar een activiteit als bedoeld in het eerste lid wordt uitgevoerd of
van een vloeistofdichte vloer of verharding waarop die activiteit wordt
uitgevoerd wordt niet geloosd, indien het in enig steekmonster meer bevat
dan:
a. 20 milligram olie per
liter;
b. 300 milligram onopgeloste stoffen
per liter.
4. In
afwijking van het derde lid bedraagt het gehalte aan olie ten hoogste 200
milligram per liter in enig steekmonster indien het afvalwater, voor vermenging
met ander afvalwater, wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die
voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.
5. Het te
lozen afvalwater, bedoeld in het tweede en derde lid, kan op een doelmatige
wijze worden bemonsterd.
Artikel
6.17 overgangsrecht
2. In
afwijking van de artikelen 3.25, derde lid, 4.71, tweede lid, 4.75, vierde lid,
en 4.105, vierde lid zijn die artikelen van overeenkomstige toepassing indien
het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die
voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:
a. een slibvangput en een
olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN
7089;
b. voor 1 maart 1997 een slibvangput
en een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn
afgestemd.
4.6.2.
Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage
Artikel
4.76
1. Bij een
mechanische ventilatie in een parkeergarage met ten minste 20 parkeerplaatsen
worden ten behoeve van:
a. het doelmatig verspreiden van
emissies;
b. het voorkomen dan wel beperken van
geurhinder;
c. het voorkomen dan wel beperken van
luchtverontreiniging door benzeen,
de bij ministerile
regeling te bepalen maatregelen toegepast.
2. Het
bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen:
a. ten aanzien van de beperking van de
emissie van benzeen uit een parkeergarage indien dit nodig is in het belang van
de luchtkwaliteit;
b. ten aanzien van de aanzuigopeningen
en uitblaasopeningen van de mechanische ventilatie van een parkeergarage en de
uitvoering en het onderhoud van de ventilatoren indien dit nodig is in het
belang van de luchtkwaliteit dan wel indien dit nodig is om de geurhinder te
voorkomen dan wel te beperken.
4.6.1.
Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage
Artikel
4.85
Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies, het voorkomen, dan wel
zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen dan wel zoveel mogelijk
beperken van luchtverontreiniging door benzeen bij mechanische ventilatie in een
parkeergarage die deel uitmaakt van een inrichting met ten minste 20
parkeerplaatsen:
a. worden de aanzuigopeningen ten
behoeve van de ventilatie in een verkeersluwe omgeving, of, indien dat niet
mogelijk is, op ten minste 5 meter boven het straatniveau en buiten de
benvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;
b. wordt de uit de parkeergarage
afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 meter boven het
straatniveau of, indien binnen 25 meter van de uitblaasopening een gebouw is
gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 meter boven het straatniveau is
gelegen, ten minste n meter boven de hoogste daklijn van dat
gebouw;
c. bedraagt de snelheid van de
uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste 10
meter per seconde.
Artikel
6.8 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde
lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste
lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste
lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering
van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van
het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting
plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige
gebouwen.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste
lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde
en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde
lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde
lid stellen.
4.6.3.
Afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen
Artikel
4.77
1. Met betrekking tot een bunkerstation
waarin lichte olie wordt opgeslagen, wordt ten opzichte van
buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een afstand aangehouden
van 20 meter gerekend vanaf
de zijden van het bunkerstation alsmede het vulpunt van het
bunkerstation.
2. Met
betrekking tot een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het
afleveren van lichte
olie aan vaartuigen wordt ten opzichte van buiten de inrichting gelegen
kwetsbare objecten een
afstand aangehouden van 20 meter gerekend vanaf het afleverpunt alsmede
het vulpunt van de
installatie.
3. Binnen een afstand van 20 meter van een
bunkerstation waarin lichte olie wordt opgeslagen gerekend vanaf de zijden van het
bunkerstation alsmede het vulpunt van het bunkerstation en binnen een
afstand van 20 meter van een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor
het
afleveren van lichte olie aan vaartuigen gerekend vanaf het afleverpunt
alsmede het vulpunt van de installatie is
overnachting en recreatief verblijf door derden niet
toegestaan.
4. Indien een bunkerstation waarin geen
lichte olie wordt opgeslagen, is gelegen aan een doorgaande vaarroute, wordt ten opzichte
van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een afstand
aangehouden van 20 meter gerekend vanaf de aan de vaarroute grenzende
zijde van het
bunkerstation.
6.22a
Overgangsrecht met betrekking tot het afleveren van vloeibare brandstoffen aan
vaartuigen
Artikel
6.33a overgangsrecht
1. Artikel
4.77, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op bunkerstations en op de
wal geplaatste vaste
afleverinstallaties die zijn genstalleerd voor 1 januari
2011.
2. In het belang van het voorkomen van
risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel
voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat
ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan kan het bevoegd gezag
bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan
de locatie van een bunkerstation of een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie
als bedoeld in het eerste lid.
Artikel
4.78
1. Bij het
afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen zijn voldoende
absorptiemiddelen en
andere hulpmiddelen aanwezig voor de eerste bestrijding van een
waterverontreiniging ten gevolge van morsingen of een
calamiteit bij het afleveren van brandstof.
2. Een installatie voor het afleveren van
vloeibare brandstoffen aan vaartuigen alsmede de daarbij
behorende tankinstallatie, is zodanig uitgevoerd dat bij wisselende
waterstanden, voor zover deze
ter plaatse optreden, als gevolg van die waterstanden geen nadelige
gevolgen voor het milieu
optreden.
3. Het
bevoegd gezag kan, indien uit de aard en de ligging van de installatie
onduidelijk zou kunnen zijn welke
absorptie- en hulpmiddelen het meest zijn aangewezen, maatwerkvoorschriften
stellen
met betrekking tot de hoeveelheid en de soort middelen, bedoeld in het
eerste lid.
Artikel
4.79
Bij het
afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen wordt ten behoeve
van:
a. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico;
b. het voorkomen van risico's voor de
omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het
zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat
ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;
c. het voorkomen dan wel voor zover
dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van
verontreiniging van een
oppervlaktewaterlichaam;
d. het voorkomen dan wel beperken van
geurhinder,
ten
minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
4.6.2.
Afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen
Artikel 4.86
1. Ten behoeve van het
voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat
niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving
en de kans dat ongewone
voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan en het voorkomen dan
wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van
verontreiniging van een
oppervlaktewaterlichaam wordt bij het afleveren van vloeibare
brandstoffen aan vaartuigen ten
minste voldaan aan het tweede tot en met tiende
lid.
2. Het afleveren van vloeibare
brandstoffen aan vaartuigen en het vullen van opslagtanks vindt uitsluitend plaats door of onder direct
toezicht van deskundig personeel dat op de hoogte is van:
a.
de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen,
b.
de absorptie- en hulpmiddelen, bedoeld in artikel 4.78 van het
besluit,
c.
het noodplan, bedoeld in het zevende lid, en
d.
de instructies, bedoeld in artikel 36 van bijlage 3.8 bij de
Binnenvaartregeling,
en dat
direct kan ingrijpen bij morsingen, incidenten en
calamiteiten.
3. Bij een op de wal
geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van vloeibare
brandstoffen
aan vaartuigen en bij het vulpunt van een bunkerstation indien dit
vulpunt op de kant is gelegen,
worden voorzieningen getroffen of maatregelen genomen om schade aan de
afleverinstallatie en
het vulpunt door aanrijdingen te voorkomen.
4. Een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van
vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en een
bunkerstation zijn zodanig gelegen, dat de bereikbaarheid voor passerende
vaartuigen is gewaarborgd en een zo laag mogelijk aanvaringsrisico wordt
bereikt.
5. Een op de wal geplaatste
vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brand stoffen aan vaartuigen aan de voorschriften
5.8, 6.5, 7.1, 7.7, 9.5, 9.6, 9.6.1.1, 9.6.1.3, 9.6.1.4 en 9.6.1.5 van PGS 28, waarbij
voor voertuig wordt gelezen vaartuig.
6. Op een op de wal geplaatste
vaste afleverinstallatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen
aan vaartuigen
zijn de artikelen 21, 35b, e, f, j en k, 36, 45, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de
Binnenvaartregeling van
overeenkomstige toepassing.
7. Op verzoek van het bevoegd
gezag stelt de houder van een inrichting waar vloeibare brandstof
wordt afgeleverd aan vaartuigen aan de hand van de opslagcapaciteit, de
aard van de opgeslagen
producten en de aard van de inrichting een doelmatig noodplan op
om:
a.
lekkage zo spoedig mogelijk te stoppen en gelekte brandstof op te
ruimen,
b.
brand zo spoedig mogelijk onder controle te krijgen waarbij wordt
aangegeven in welke gevallen
zelf
opgetreden wordt en in welke gevallen de brandweer wordt
ingeschakeld,
c.
betrokken personen intern te alarmeren en indien nodig op te roepen,
d.
indien nodig de installatie stil te leggen of te ontruimen,
e.
hulpdiensten, omwonenden en bevoegd gezag te informeren,
en
f. zo nodig hulp te kunnen bieden aan degenen die zich op het
bedrijfsterrein bevinden en aan omwonenden.
8. Aan een schip dat gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in artikel 3.14,
tweede en derde lid van het
Rijnvaartpolitiereglement 1995, wordt geen vloeibare brandstof
afgeleverd.
9. Aan een schip dat gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in artikel 3.14,
eerste lid van het Rijnvaart
politiereglement 1995, wordt geen vloeibare brandstof afgeleverd
indien de gevaarlijke stoffen
gassen zijn.
10.
Bij een bunkerstation waar lichte olie wordt afgeleverd aan
vaartuigen, wordt geen vloeibare
brandstof afgeleverd aan een schip dat gevaarlijke stoffen vervoert,
bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van
het Rijnvaartpolitiereglement 1995
Artikel 4.86a
1. Onverminderd artikel 4.86
voldoet een bunkerstation bij het afleveren van vloeibare brandstof aan vaartuigen ten
minste aan de voorschriften 5.8, 6.5, 7.1, 7.7, 9.5, 9.6, 9.6.1.1, 9.6.1.3,
9.6.1.4 en
9.6.1.5 van PGS 28, waarbij voor voertuig wordt gelezen vaartuig en
aan de artikelen 21, 35b, e,
f, j en k, 36, 45, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de
Binnenvaartregeling.
2. Het bevoegd gezag kan
indien de technische staat van het bunkerstation onvoldoende is bij maatwerkvoorschrift eisen stellen die
leiden tot een beschermingsniveau dat gelijkwaardig is aan bijlage 3.8 bij de
Binnenvaartregeling.
3. Dit artikel is niet van
toepassing op een bunkerstation dat beschikt over een certificaat als bedoeld
in artikel 6 van het
Binnenvaartbesluit.
Artikel 4.87
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt
een op de wal geplaatste vaste installatie voor het afleveren van vloeibare
brandstoffen aan vaartuigen opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte
vloer of verharding.
Artikel 4.87a
1. Ten behoeve van het
voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een
oppervlaktewaterlichaam wordt bij het afleveren van vloeibare
brandstoffen aan vaartuigen voldaan aan het tweede tot en met het vijfde
lid.
2. Het afleveren van vloeibare
brandstoffen aan vaartuigen vindt zodanig plaats dat morsen van
brandstof zoveel mogelijk wordt voorkomen. De gemorste brandstof wordt
direct opgenomen met
daarvoor geschikte absorptiemiddelen.
3. Het vulpistool of het
uiteinde van de vulleiding van een installatie voor het afleveren van vloeibare
brandstoffen aan vaartuigen op een bunkerstation wordt weggehangen boven
een lekbak.
4. Een installatie voor het
afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen wordt niet gebruikt
voor het vullen van jerrycans en andere vaten met vloeibare
brandstoffen.
5. Het afleveren van vloeibare
brandstoffen aan vaartuigen vanuit een op de wal geplaatste vaste
afleverinstallatie vindt plaats met een vulleiding met overvulbeveiliging
en automatisch
uitschakelinrichting die het bunkeren bij een tankvulstand van 97%
onderbreken of een vulpistool dat is voorzien van een
automatisch afslagmechanisme.
Artikel
4.87b
Indien
blijkt dat bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en het
vullen van de beladingstanks van een bunkerstation de geurhinder een
aanvaardbaar niveau overschrijdt, kan het bevoegd gezag met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de situering van de
emissiepunten waar dampen van brandstof vrijkomen, of de toepassing van
dampretourvoorzieningen of andere systemen om de dampen gericht af te
zuigen.
4.6.4.
Afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas anders dan voor
openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer en voor
vaartuigen
Artikel
4.80
1. Het
afleveren van lichte olie, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en
met 4.79, geschiedt via een systeem voor dampretour Stage-II. De eerste zin is
niet van toepassing:
a. op het afleveren van lichte olie
met een maximale afleversnelheid van 10 liter per minuut of
minder;
b. op het afleveren van lichte olie
met mengsmering met een maximale afleversnelheid van 45 liter per minuut of
minder; en
c. indien de doorzet aan lichte olie
minder bedraagt dan 500 kubieke meter per jaar, waarbij als bewijs dat de
doorzet aan lichte olie in enig jaar minder heeft bedragen dan 500 kubieke meter
is uiterlijk op 31 maart van het daarop volgende kalenderjaar een afschrift van
een accountantsverklaring daaromtrent in de inrichting aanwezig
is.
2. Het
gebruikte systeem voor dampretour Stage-II voert ten minste 75% van de uit de
brandstofreservoirs van de motorvoertuigen verdreven dampen naar de ondergrondse
opslagtank terug.
3. Een
systeem voor dampretour Stage-II is goedgekeurd overeenkomstig de Test Procedure
voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands
Meetinstituut door een keuringsinstantie, welke daartoe door de Raad voor
Accreditatie is geaccrediteerd op grond van NEN-EN-ISO/IEC
17020.
4. Een
systeem voor dampretour Stage-II wordt voor ingebruikname en daarna eenmaal per
drie jaar overeenkomstig de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in
Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut, gecontroleerd op
de goede werking door een onafhankelijke
inspectie-instelling.
5. Indien
tijdens de uitvoering van de in het vierde lid bedoelde controle afwijkingen
worden geconstateerd ten opzichte van de eisen gesteld in het tweede en derde
lid, worden deze afwijkingen onverwijld opgeheven.
6. De
keuringscertificaten zijnde de resultaten van de keuring en de controle, bedoeld
in het derde onderscheidenlijk vierde lid, worden in de inrichting
bewaard.
7. Het
bevoegd gezag kan ten behoeve van:
a. het voorkomen van stankhinder ten
gevolge van het afleveren van lichte olie, of
b. het beperken van de emissie van
benzeen ten gevolge van het afleveren van lichte olie, bij maatwerkvoorschrift
bepalen welke maatregelen bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid,
onderdeel c, worden getroffen.
6.23.
Overgangsrecht met betrekking tot het afleveren van vloeibare brandstoffen en
aardgas, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79, voor
motorvoertuigen voor het wegverkeer
Artikel
6.34 overgangsrecht
1. Artikel 4.80, eerste lid, is tot vijf
jaar na de inwerkingtreding van dat artikel niet van toepassing op
afleverinstallaties van benzine, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77
tot en met 4.79, voor motorvoertuigen voor het wegverkeer die onmiddellijk
voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat lid aanwezig
waren.
Artikel
4.80a
Het
inpandig afleveren van lichte olie vindt niet plaats.
Artikel
6.34 overgangsrecht
2. Artikel 4.80a is niet van toepassing op
inpandige afleverinstallaties voor lichte olie die zijn
genstalleerd voor 1 januari
2011.
3. Indien het inpandig afleveren van lichte
olie op grond van het tweede lid is toegestaan, geschiedt
dit in het belang van het voorkomen van risicos voor de omgeving en
ongewone voorvallen, dan
wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de
kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan ten minste via
een
systeem voor dampretour Stage-II.
4. Op het inpandig afleveren van lichte
olie, bedoeld in het derde lid, is artikel 4.80, tweede tot en met zevende
lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel
4.81
1. De
afleverzuil bij een aardgas-afleverstation voor het afleveren van gecomprimeerd
aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer die aardgas als motorbrandstof
gebruiken bevindt zich op een afstand van ten minste 10 meter van kwetsbare en
beperkt kwetsbare objecten. Indien per etmaal meer dan 300 personenauto's worden
gevuld, bedraagt deze afstand 15 meter. Indien per etmaal meer dan 100
autobussen worden gevuld, bedraagt deze afstand 20 meter. De bufferopslag
bevindt zich op een afstand van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zoals
aangegeven in tabel 4.81.
Tabel
4.81
Waterinhoud
bufferopslag |
Afstand |
Minder dan
3000 liter |
10 meter |
Vanaf 3000 tot
5000 liter |
15 meter |
Meer dan 5000
liter |
20 meter |
2. Een
aardgas-afleverinstallatie voor het afleveren van aardgas ten behoeve van
niet-openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet ten
behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan, aan de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
Artikel
4.82
1. Bij het
in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte
vloer of verharding waarboven het afleveren van motorbrandstof, anders dan
bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 plaatsvindt, wordt ten minste
voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.
2. Het
afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan
NEN-EN 858-1 en 2.
3. Het
gehalte aan olie in het afvalwater na de afscheider bedraagt niet meer dan 200
milligram per liter in enig steekmonster bepaald overeenkomstig de
bepalingsmethode.
4. Het te
lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
Artikel
4.83
Bij het
afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas, anders dan bedoeld in de
artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 wordt:
a. ten behoeve van het realiseren van
een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet
mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging voldaan aan de
bij ministerile regeling te stellen eisen; en
b. ten behoeve van het voorkomen van
risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet
mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de
kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen
hiervan,
ten
minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
4.6.3.
Afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas anders dan voor
openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer en voor
vaartuigen
Artikel
4.88
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas,
anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 van het besluit,
ten minste voldaan aan de artikelen 4.90 tot en met 4.93.
2. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het
afleveren van vloeibare brandstoffen, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17,
4.77 tot en met 4.79 van het besluit, voldaan aan de artikelen 4.91 en
4.94.
3. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel
mogelijk beperken van luchtverontreiniging wordt bij het afleveren van lichte
olie voldaan aan artikel 4.89.
Artikel
4.89
1. De
tankinstallatie is zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van een opslagtank met
lichte olie de uit de opslagtank verdreven dampen door een gasdichte
retourleiding kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die
de lichte olie levert (dampretour stage I). Het systeem is zo ontworpen dat
drukopbouw zoveel mogelijk wordt voorkomen. Indien een vacumdrukklep wordt
toegepast bedraagt de drukopbouw in het gehele systeem niet meer dan de
openingsdruk van de desbetreffende klep. Deze openingsdruk bedraagt niet meer
dan 3,92 kilopascal.
2. Indien
lichte olie wordt aangeleverd is het terugvoeren van de uit de ondergrondse
opslagtank verdreven dampen met de in het eerste lid bedoelde voorziening
verplicht.
3. De
aansluitpunten van de vulleidingen en de dampretourleidingen op het tankstation
zijn zodanig uitgevoerd dat verwisseling van de vulslang en de dampretourslang
van en naar de tankwagen is uitgesloten.
4. Het
vullen van een ondergrondse opslagtank vindt niet plaats indien de
dampretourleiding lek is.
5. Het
eerste tot en met het vierde lid zijn niet van toepassing op een tankstation met
een debiet van minder dan 100 kubieke meter lichte olie per
jaar.
Artikel
4.90
Het
dampretourstage II systeem voldoet bij het afleveren van lichte olie, anders dan
bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 van het besluit, aan artikel
3.20.
Artikel
4.91
De vaste
afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstoffen, anders
dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 van het besluit, vanuit
een ondergrondse opslagtank aan artikel 3.21, tweede lid.
Artikel
4.92
1. De
afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstoffen vanuit
een bovengrondse opslagtank aan voertuigen, die bestemd zijn voor eigen
bedrijfsmatig gebruik, waarbij minder dan 25.000 liter per jaar wordt getankt
aan het tweede tot en met zesde lid.
2. Het
vulpistool wordt goed weggehangen. Na gebruik lekt er geen brandstof uit het
vulpistool. De afleverslang van de pompinstallatie is voorzien van een
automatisch afslaand vulpistool om overvullen van het tankende voertuig te
voorkomen.
3. Als een
deel van de afleverpomp/installatie, leidingen of de afleverslang zich onder het
hoogste vloeistofniveau van de tank kunnen bevinden is een antihevel beveiliging
aangebracht tussen de tank en de flexibele afleverslang.
4. Bij het
toepassen van een handpomp is de afleverslang na gebruik leeg. Eventueel
aanwezige brandstofresten worden teruggevoerd naar de tank. Een vulpistool van
een elektrische pomp is voorzien van een automatisch
afslagmechanisme.
5. Een
afleverinstallatie is voorzien van een vulkraan, die indien deze buiten gebruik
is, niet in werking kan worden gesteld door onbevoegden.
6. Een
afleverzuil met een elektrische pomp is voorzien van een schakelaar voor het in-
en uitschakelen van de afleverinstallatie.
Artikel 4.92a
1. Onverminderd de artikelen
4.92 en 4.93 voldoet de afleverinstallatie bij het inpandig afleveren van lichte olie
bestemd voor eigen gebruik vanuit een bovengrondse stationaire verpakking als
bedoeld in artikel 4.9a aan het tweede tot
en met het vierde lid.
2. Op of bij de pomp wordt
duidelijk zichtbaar het veiligheidssignaal
aangebracht:" VUUR, OPEN
VLAM EN ROKEN VERBODEN" en wordt vermeld: "MOTOR AFZETTEN".
3. Nabij de pomp is ten minste n draagbaar blustoestel aanwezig met een
vulling van ten minste 6 kg of liter
blusstof.
4. De afleverzuil wordt
voorzien van een thermische brandmelder die is aangesloten op een akoestisch
signaal.
Artikel
4.93
Een
aardgas-afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van aardgas, anders dan
bedoeld in artikel 3.17 van het besluit, aan artikel 3.23.
Artikel
4.94
1. Het
afleveren van vloeibare brandstoffen aan voertuigen, die bestemd zijn voor eigen
bedrijfsmatig gebruik, waarbij minder dan 25.000 liter per jaar wordt getankt
vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.
2. Indien
bij de activiteit, bedoeld in het eerste lid, meer dan 25.000 liter per jaar
wordt getankt dan vindt deze activiteit plaats boven een vloeistofdichte vloer
of verharding. Artikel 3.25 en 3.26 zijn van overeenkomstige
toepassing.
4.6.5.
Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde
apparaten en proefdraaien van verbrandingsmotoren
Artikel
4.84
1. In een
inrichting voor onderhoud en reparatie van motorvoertuigen, niet zijnde een
autodemontagebedrijf of een inrichting voor het opslaan van autowrakken in het
kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen
instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie, zijn niet meer
dan vier autowrakken aanwezig.
2. Het is
niet toegestaan, anders dan bij een autodemontagebedrijf, een autowrak en de
daarin aanwezige materialen of onderdelen te verwijderen of nuttig toe te
passen, behoudens voor zover:
1. het de opslag betreft,
of
2. het accessoires betreft die worden
gedemonteerd omdat de laatste eigenaar of houder van het autowrak hierom anders
dan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf heeft verzocht en met als doel
die accessoires opnieuw te gebruiken ten behoeve van een ander motorvoertuig
waarvan hij eigenaar of houder is.
3. Het
proefdraaien van verbrandingsmotoren vindt niet in de buitenlucht
plaats.
4. Bij het
onderhouden of repareren van motoren, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde
apparaten of bij het proefdraaien van verbrandingsmotoren wordt ten behoeve
van:
a. het voorkomen of beperken van
risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet
mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de
kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen
hiervan;
b. het voorkomen of beperken van
geurhinder;
c. het doelmatig verspreiden van
emissies naar de buitenlucht;
d. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico,
ten minste voldaan aan
de bij ministerile regeling te stellen eisen.
Artikel
4.85
In
afwijking van artikel 4.84, derde lid, is het proefdraaien van motoren van
pleziervaartuigen in de buitenlucht toegestaan voor zover de motor zich in het
vaartuig bevindt.
4.6.4.
Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde
apparaten en proefdraaien van verbrandingsmotoren
Artikel
4.95
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan wordt bij het onderhouden en repareren van motoren,
motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en het proefdraaien van
verbrandingsmotoren bij het werken met gevaarlijke stoffen ten minste aan het
tweede en derde lid voldaan.
2. Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of
in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een
motor die brandstof bevatten. De brandstofreservoirs zijn, behoudens tijdens de
aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed
gesloten.
3. Aan een
tankwagen worden geen werkzaamheden verricht alvorens de zekerheid is verkregen
dat geen gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen in de opslagtank aanwezig
zijn.
4. Het
derde lid is niet van toepassing op de uitvoering van noodreparaties,
mits:
a. reparaties niet worden uitgevoerd
aan de opslagtank zelf; en
b. vooraf het bevoegd gezag en de
brandweer zijn genformeerd over de soort gevaarlijke stof die in de opslagtank
is opgeslagen en de eigenschappen ervan.
Artikel
4.96
1. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
ten minste afgezogen dampen en gassen van een ruimte waarin vanwege onderhoud of
reparatie van motoren, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde apparaten,
verbrandingsmotoren worden proefgedraaid, bovendaks afgevoerd, indien binnen 50
meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw
op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan
n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
2. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften
stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de
buitenlucht, als bedoeld in het eerste lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.97
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het
repareren of het behandelen van de oppervlakte en het deconserveren en het
voorzien van een antiroestbehandeling van motoren, motorvoertuigen, andere
gemotoriseerde apparaten of onderdelen daarvan, waarbij vloeistoffen vrij kunnen
komen, ten minste plaats boven een bodembeschermende
voorziening.
4.6.6.
Onderhouden en repareren en afspuiten van pleziervaartuigen
Artikel
4.86
1. In
afwijking van de artikelen 4.32 en 4.39 is het onderhouden en repareren van
pleziervaartuigen door derden bij een jachthaven
toegestaan.
2. In
afwijking van de artikelen 4.22, 4.28 en 4.53 vinden verfspuitwerkzaamheden aan
pleziervaartuigen door derden bij een jachthaven waarbij verf met een nevelspuit
wordt opgebracht plaats in een daartoe bestemde ruimte.
Artikel
4.87
Degene
die een inrichting drijft waar derden gelegenheid wordt geboden om
pleziervaartuigen te onderhouden, te repareren of af te spuiten voldoet ten
behoeve van het voorkomen van milieuverontreiniging bij die werkzaamheden ten
minste aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.
Artikel
4.88
Bij het
onderhouden, repareren en afspuiten van pleziervaartuigen wordt ten behoeve van
het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij
ministerile regeling te stellen eisen.
4.6.5.
Onderhouden en repareren en afspuiten van
pleziervaartuigen
Artikel
4.98
1. Ten
behoeve van het voorkomen van milieuverontreiniging draagt degene die de
inrichting drijft er bij het onderhouden, repareren en afspuiten van
pleziervaartuigen ten minste zorg voor dat:
a. binnen de inrichting
gedragsvoorschriften aanwezig zijn, die zijn gericht op het voorkomen van
milieuverontreiniging door de houders van pleziervaartuigen en ziet toe op de
naleving daarvan. De gedragsvoorschriften bevatten in elk geval instructies ten
aanzien van het uitvoeren van onderhoud en reparatie van
pleziervaartuigen;
b. machinaal schuren geschiedt met
mechanische stofafzuiging waarbij het vrijkomende schuurstof in een stofzak
wordt opgevangen.
2. De
gedragsvoorschriften als bedoeld in eerste lid onderdeel a, zijn binnen de
inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan
nemen.
Artikel
4.99
1. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het
onderhouden, repareren en afspuiten van pleziervaartuigen, het repareren,
onderhouden en behandelen van de oppervlakte van pleziervaartuigen of onderdelen
daarvan, waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen, plaats boven een
bodembeschermende voorziening.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien deze werkzaamheden worden verricht
binnen het vaartuig.
3. Het op
de wal met water onder hoge druk reinigen van de romp onder de waterlijn van een
pleziervaartuig, geschiedt boven een vloeistofdichte vloer of
verharding.
4. Het
reinigen, als bedoeld in het derde lid, vindt op zodanige wijze plaats dat geen
afvalwater buiten de vloeistofdichte vloer of verharding terecht komt.
Windwerende voorzieningen worden toegepast indien dat nodig is om verwaaien van
afvalwater of afvalstoffen te voorkomen.
Afdeling
4.7. Activiteiten met betrekking tot papier en textiel
4.7.1.
Ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal
Artikel
4.89
1. Bij het
in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het ontwikkelen en
afdrukken van fotografisch materiaal wordt ten minste voldaan aan het tweede tot
en met het vijfde lid.
2. Bij het
ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal worden in goede staat
verkerende afkwetsrollen gebruikt en een doelmatige zilverterugwininstallatie
toegepast.
3. In
afwijking van het tweede lid behoeft geen zilverterugwininstallatie te worden
toegepast indien per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt
gebruikt en in de inrichting gedragsvoorschriften aanwezig zijn en worden
nageleefd gericht op de beperking van de zilveremissie.
4. Het
gehalte aan zilver in het afvalwater afkomstig van het ontwikkelen en afdrukken
van fotografisch materiaal bedraagt in enig steekmonster minder dan 4 milligram
per liter.
5. Het te
lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
Artikel
4.90
1. Voor de
eindreiniging van zeefdrukramen worden uitsluitend reinigingsmiddelen gebruikt
met een vlampunt groter dan 55 graden Celsius of op
waterbasis.
2. Indien
voor de zeefdruk per jaar meer dan 1.000 kilogram inkt op basis van organische
oplosmiddelen gebruikt wordt, wordt een registratie bijgehouden van het verbruik
aan vluchtige organische stoffen in kilogram per jaar.
3. De
registratie, bedoeld in het tweede lid, wordt ten minste drie jaar in de
inrichting bewaard en ter inzage gehouden.
Artikel
4.91
1. Bij het
in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van zeefdruk wordt ten
minste voldaan aan het tweede en derde lid en artikel
4.92.
2. Bij het
reinigen van zeefdrukramen wordt het lozen van oplosmiddelen en inkten zoveel
mogelijk voorkomen door het verwijderen van inkt en het strippen van de sjabloon
procesmatig te scheiden. Het lozen mag uitsluitend bestaan uit het lozen van
spoelwater afkomstig van het polijsten, ontvetten of ontwikkelen van het
zeefdrukgaas, sjabloonverwijdering of
schaduwbeeldverwijdering.
3. Het te
lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
Artikel
4.92
Bij het
lozen als bedoeld in artikel 4.91 wordt rekening gehouden met de beschikbare
milieu-informatie van de stoffen die in het afvalwater kunnen geraken. Indien op
grond van die informatie uit de algemene beoordelingsmethodiek voor stoffen en
preparaten zoals opgenomen in de nota Het beoordelen van stoffen en preparaten
voor de uitvoering van het emissiebeleid water van de Commissie Integraal
Waterbeheer blijkt dat de stof wordt aangemerkt als een stof met
saneringsinspanning A, wordt deze niet geloosd.
Artikel
4.93
Bij het
zeefdrukken wordt ten behoeve van
a. het voorkomen dan wel voor zover
dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van
geurhinder;
b. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico,
voldaan
aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.
4.7.1.
Zeefdrukken
Artikel
4.100
1. Ten
behoeve van het voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een
aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden afgezogen dampen en gassen
van het zeefdrukken die op de buitenlucht worden gemitteerd, ten minste 2 meter
boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen
bebouwing, afgevoerd.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie
van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een
gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig
gebouw per hectare.
3. Het
bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau
overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, vanwege
geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele
geurpieken in aanvulling op het eerste lid met inachtneming van de NeR
maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de situering van de
afvoerpijp;
b. het voorkomen of beperken van
diffuse geuremissies; of
c. het beperken van incidentele
geurpieken tot specifieke tijdstippen.
Artikel
6.8 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde
lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste
lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste
lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering
van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van
het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting
plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige
gebouwen.
2.
In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste
lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde
en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde
lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde
lid stellen.
Artikel
4.101
Aan de
procesmatige scheiding als bedoeld in artikel 4.91, tweede lid, van het besluit
wordt in ieder geval voldaan indien de inkt aan de zeefdrukmachine wordt
verwijderd en n van de volgende technieken wordt
toegepast:
a. een automatische
drukvormwasinstallatie;
b. een
drukvormspoelmeubel.
Artikel
4.102
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het
zeefdrukken en het verwijderen van inkt van zeefdrukramen door middel van
reinigen of andere methoden plaats boven een bodembeschermende
voorziening.
4.7.3.
Vellenoffset druktechniek
Artikel
4.94
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het toepassen van
anti-smetpoeder in vellenoffsetdrukpersen de emissieconcentratie van totaal stof
niet meer dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200
gram per uur;
b. 50 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom van totaal stof kleiner is dan 200 gram per
uur.
Artikel
4.94a
1. Degene
die de inrichting drijft, neemt bij het bedrukken met vellenoffset met
betrekking tot vluchtige organische stoffen de bij ministerile regeling
voorgeschreven emissiereducerende maatregelen, tenzij deze niet kosteneffectief
of technisch uitvoerbaar zijn.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige
organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder
bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de
oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid.
3. Degene
die een inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft, voert een
oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen
per kilogram wordt geregistreerd.
4. Indien
het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid
genoemde activiteiten meer bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, geeft de
oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid:
a. per kwartaal informatie over het
verbruik aan isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen welke als
toevoegmiddel in het vochtwater worden gebruikt,
b. per kwartaal informatie over het
gewicht van het bedrukte substraat dan wel informatie over het aantal druks en
het aantal gebruikte torens,
c. per jaar een berekening van het
verbruik aan isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen welke als
toevoegmiddel in het vochtwater worden gebruikt, per ton substraat of per 1.000
toren-druks,
d. per kwartaal informatie over de
ingekochte reinigingsmiddelen, onderscheiden naar vluchtigheid,
en
e. per jaar informatie over het
verbruik aan vluchtige organische stoffen als gevolg van de toepassing van
inkten.
5. De
oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar
in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.
6. Indien
het bedrukken met vellenoffset plaatsvindt in samenhang met het coaten van het
substraat en daarbij de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het
Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden
overschreden, zijn het eerste tot en met het vijfde lid niet van toepassing op
het bedrukken met vellenoffset en het reinigen van de daarbij gebruikte
apparatuur en is dat besluit van overeenkomstige
toepassing.
6.23a.
Overgangsrecht met betrekking tot vellenoffset
druktechniek
Artikel
6.34a overgangsrecht
Voor
inrichtingen waar vellenoffset wordt toegepast en waarop reeds vr de datum van
inwerkingtreding van artikel 4.94a paragraaf 4.7.3 van toepassing was, is dat
artikel van toepassing met ingang van de dag waarop twaalf maanden zijn
verstreken na die inwerkingtreding.
Artikel
4.94b
1. Bij het
in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van:
a. het toepassen van
vellenoffsettechnieken;
b. het reinigen van de daarbij
gebruikte apparatuur, en
c. de vormvervaardiging exclusief
fotografische processen,
wordt ten minste
voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.
2. Het
afvalwater afkomstig van het reinigen van rubberdoeken en drukvormen van
vellenoffsetpersen bevat, voor vermenging met ander afvalwater, niet meer dan
200 milligram olie per liter in enig steekmonster.
3. Het te
lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
4. Bij het
lozen, bedoeld in het eerste lid, wordt rekening gehouden met de beschikbare
milieu-informatie van de stoffen die in het afvalwater kunnen geraken. Indien op
grond van die informatie uit de algemene beoordelingsmethodiek voor stoffen en
preparaten zoals opgenomen in de nota Het beoordelen van stoffen en preparaten
voor de uitvoering van het emissiebeleid water van de Commissie Integraal
Waterbeheer, blijkt dat de stof wordt aangemerkt als een stof met
saneringsinspanning A, wordt deze niet geloosd.
Artikel
4.94c
1. Bij de
vervaardiging van drukvormen voor het bedrukken met vellenoffset worden geen
chroomzouthoudende ets- en correctiemiddelen toegepast.
2. Bij het
ontwikkelen en naharden van kopieerlagen voor het bedrukken met vellenoffset
worden geen chroomhoudende oplossingen gebruikt.
Artikel
4.94d
Bij het
bedrukken met vellenoffset worden ten behoeve van:
a. het voorkomen dan wel beperken van
diffuse emissies;
b. het doelmatig verspreiden van
emissies naar de buitenlucht;
c. het voorkomen dan wel beperken van
geurhinder, en
d. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico,
de bij
ministerile regeling voorgeschreven maatregelen
toegepast.
4.7.1a. Vellenoffset druktechniek
Artikel
4.102a
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse
emissies, wordt totaal stof dat vrijkomt bij het gebruik van anti-smetpoeder bij
vellenoffsetdrukpersen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan
de bron afgezogen.
2. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij vellenoffsetdrukpersen en die naar
de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien
binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde
een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een
bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per
hectare.
3. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede
lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.102b
Aan
artikel 4.94 van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. het gebruik van anti-smetpoeder
minder bedraagt dan 500 kg per jaar; of
b. de afgezogen stofemissies die
vrijkomen bij vellenoffsetdrukpersen worden gevoerd door een filtrerende
afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.94 van het besluit te voldoen, in
goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als
voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel
4.102c
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse
emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij het offsetdrukproces, voor
zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron
afgezogen.
2. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een
aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste
lid afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden
gemitteerd, ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25
meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd.
3. Het
tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie
van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een
gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig
gebouw per hectare.
4. Het
bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau
overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies
die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in
aanvulling op het tweede lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften
stellen met betrekking tot:
a. de situering van de
afvoerpijp;
b. het voorkomen of beperken van
diffuse geuremissies; of
c. het beperken van incidentele
geurpieken tot specifieke tijdstippen.
Artikel
6.8 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde
lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste
lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste
lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering
van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van
het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting
plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige
gebouwen.
2.
In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste
lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde
en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde
lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde
lid stellen.
Artikel
4.102d
1. Ter
uitvoering van artikel 4.94a, eerste lid, van het besluit, past degene die de
inrichting drijft:
a. bij het toepassen van vluchtige
organische stoffen in het vochtwater een zo laag als redelijkerwijs mogelijk
gehalte aan vluchtige organische stoffen toe;
b. maatregelen ten aanzien van de
bedrijfsvoering toe, ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige
organische stoffen bij het offsetdrukken en het reinigen van de hierbij
gebruikte apparatuur.
2. Ter
uitvoering van artikel 4.94a, eerste lid, van het besluit stelt degene die de
inrichting drijft een plan op ter reductie van het gebruik van isopropylalcohol
of andere vluchtige organische stoffen die aan het vochtwater worden toegevoegd.
Dit plan:
a. bevat een beschrijving van de
getroffen of te treffen maatregelen ter reductie van het gehalte aan
isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen in het
vochtwater;
b. gaat in op de mogelijkheid tot
aanschaf van nieuwe persen, die het gehalte aan vluchtige organische stoffen in
het vochtwater zo laag mogelijk maken;
c. wordt tweejaarlijks
geactualiseerd;
d. is voor inzage door het bevoegd
gezag beschikbaar.
3. Indien
de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet of
in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een
motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt
betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de
maatregelen.
Artikel
4.102e
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het
offsetdrukken het verwerken van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen
en toevoegmiddelen plaats boven een bodembeschermende
voorziening.
4.7.3a
Bewerken, lijmen, coaten en lamineren van papier of karton
Artikel
4.94e
1. Degene
die de inrichting drijft neemt bij het lijmen, coaten en lamineren van papier of
karton met betrekking tot vluchtige organische stoffen de bij ministerile
regeling voorgeschreven emissiereducerende maatregelen tenzij deze niet
kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige
organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder
bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de
oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid.
3. Degene
die een inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft, voert een
oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen
per kilogram per jaar wordt geregistreerd.
4. De
oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar
in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.
5. Indien
de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting
EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met
het vierde lid niet van toepassing en is dat besluit van overeenkomstige
toepassing.
6.23b.
Overgangsrecht met betrekking tot het lijmen, coaten en lamineren van papier of
karton
Artikel
6.34b overgangsrecht
Voor
inrichtingen waar het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton
plaatsvindt en die vr de datum van inwerkingtreding van artikel 4.94e reeds
onder de werkingssfeer van dit besluit vielen, is artikel 4.94e van toepassing
met ingang van de dag waarop twaalf maanden zijn verstreken na die
inwerkingtreding.
Artikel
4.94f
Bij het
lijmen, coaten en lamineren van papier of karton worden ten behoeve
van:
a. het voorkomen dan wel beperken van
diffuse emissies;
b. het voorkomen dan wel beperken van
geurhinder, en
c. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico,
de bij
ministerile regeling voorgeschreven maatregelen
toegepast.
Artikel
4.94g
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is
bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren en
kartonnen producten de emissieconcentratie van totaal stof niet meer
dan:
a. 5 milligram per normaal
kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan
of groter is dan 200 gram per uur;
b. 50 milligram per normaal
kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per
uur.
2. Bij het mechanisch verkleinen van papier
en karton en van papieren en kartonnen producten worden ten behoeve van het
voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van
emissies naar de buitenlucht de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen
toegepast.
3. Bij het mechanisch verkleinen van papier
en karton en van papieren en kartonnen producten wordt ten behoeve van
het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij
ministerile regeling te stellen eisen.
4.7.1b. Bewerken, lijmen, coaten en lamineren van papier of karton
Artikel
4.102f
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse
emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij:
a. het lijmen, coaten en lamineren van
papier of karton met producten welke vluchtige organische stoffen
bevatten;
b. het aansluitend aan de onder a
genoemde activiteiten drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische
stoffen behandelde materialen,
voor zover dat
redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron
afgezogen.
2. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van
geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a en b,
afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden
gemitteerd:
a. ten minste twee meter boven de
hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen
afgevoerd; of
b. geleid door een doelmatige
ontgeuringsinstallatie.
3. Het
tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie
van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een
gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig
gebouw per hectare.
4. Het
bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau
overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie,
onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de
afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het tweede
lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking
tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van
een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;
b. de situering van de
afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van
diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele
geurpieken tot specifieke tijdstippen.
5. In
afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag, indien blijkt dat de
geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in
het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken, met
inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de
aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de
afgezogen dampen en gassen.
Artikel
6.8 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde
lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste
lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste
lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering
van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van
het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting
plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige
gebouwen.
2.
In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste
lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde
en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde
lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde
lid stellen.
Artikel
4.102g
1. Ter
uitvoering van artikel 4.94e, eerste lid, van het besluit past degene die de
inrichting drijft bij het lijmen, coaten en lamineren van papier of
karton:
a. maatregelen ten aanzien van de
bedrijfsvoering toe ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische
stoffen;
b. oplosmiddelarme producten
toe.
2. Indien
de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in
onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een
motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt
betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de
maatregelen.
Artikel
4.102h
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het
lijmen, coaten en lamineren van papier of karton het verwerken van lijmen en
coatings plaats boven een bodembeschermende voorziening.
Artikel 4.102i
1. Ten behoeve van het
voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt
totaal stof dat vrijkomt bij het mechanisch verkleinen van papier en
karton en van papieren of
kartonnen producten, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is,
doelmatig aan de bron afgezogen.
2. Ten behoeve van het
doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden afgezogen emissies, die
vrijkomen bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren of
kartonnen producten en die naar de
buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50
meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een
gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een
bedrijventerrein met minder dan n
gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
3. Het bevoegd
gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR
maat
werkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt
van de emissies naar de
buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 4.102j
Aan artikel 4.94g, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval
voldaan indien
de afgezogen emissies die vrijkomen bij het versnipperen van
papier en karton en van papieren of kartonnen producten worden gevoerd door een
filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek
wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt
schoongemaakt en vervangen.
Artikel 4.102k
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt
het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren of kartonnen
producten waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit,
plaats boven een bodembeschermende voorziening.
4.7.4.
Reinigen en wassen van textiel
Artikel
4.95
1. Het
reinigen van textiel vindt voor zover daar chemische stoffen bij worden
gebruikt, uitsluitend plaats met behulp van PER of niet-gechloreerde alifatische
koolwaterstoffen.
2. Bij
ministerile regeling kunnen andere stoffen dan genoemd in het eerste lid,
worden aangewezen.
3. Degene
die een inrichting drijft waarin activiteiten worden uitgeoefend als bedoeld in
het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van
vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt
geregistreerd.
4. De
oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, bevat ten minste de volgende
gegevens:
a. het totaal aan inkoop van
VOS-houdende producten in het betreffende kalenderjaar;
b. de voorraad aan VOS-houdende
producten en afvalstoffen op 1 januari van elk jaar;
c. de totale hoeveelheid vluchtige
organische stoffen aanwezig in afvalstoffen, die in het betreffende kalenderjaar
uit de inrichting zijn afgevoerd;
d. het totale verbruik van vluchtige
organische stoffen in het verstreken kalenderjaar, te berekenen uit het verschil
tussen de ingekochte hoeveelheden, de afgevoerde hoeveelheden, de aan de
leverancier geretourneerde hoeveelheden en het voorraadverschil,
en
e. de totale hoeveelheid textiel,
uitgedrukt in kilogram gereinigd textiel, die is
gereinigd.
5. De
oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste gedurende
drie jaren bewaard en ter inzage gehouden.
Artikel
4.96
1. Bij het
reinigen en wassen van textiel is de immissieconcentratie van PER in een
besloten ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de
inrichting, per week gemiddeld niet meer dan 0,25 milligram per normaal kubieke
meter.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien de gebruiker van een ruimte als bedoeld
in dat lid geen toestemming geeft voor het verrichten van een meting als bedoeld
in dat lid.
3. Bij het
reinigen en wassen van textiel is de immissieconcentratie van PER ter plaatse
van gevoelige objecten en niet tot de inrichting behorende balkons, terrassen of
tuinen, per jaar gemiddeld niet meer dan 0,25 milligram per normaal kubieke
meter.
4. Voor het
bepalen van de immissieconcentratie van PER, bedoeld in het eerste of derde lid,
wordt de methode met absorptiemateriaal of de methode met continu registrerende
meetapparatuur toegepast.
5. In
afwijking van artikel 1.1 wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan
onder gevoelig object: een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat bestemd is
voor het verblijf van personen of een object, gebouw of terrein dat bestemd is
voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kampeerterreinen voor ten
hoogste vijftien kampeermiddelen.
Artikel
4.97
1. Bij het
meten van de immissieconcentratie van PER in de binnenlucht in een besloten
ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de inrichting,
bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met
absorptiemateriaal zijn het tweede tot en met vijftiende lid van
toepassing.
2. Voor de
metingen wordt gebruik gemaakt van monsterneming door middel van
adsorptiemateriaal in buisjes of badges.
3. De toe
te passen buisjes of badges hebben een detectielimiet van 0,1 milligram per
normaal kubieke meter of lager en zijn volgens de schriftelijke verklaring van
de fabrikant of leverancier geschikt voor de toepassing bij deze
meetmethode.
4. Bij de
toepassing van buisjes of badges de door de fabrikant of leverancier opgestelde
gebruiksvoorschriften worden in acht genomen.
5. De
bemonstering van de binnenlucht kan zowel passief als actief plaatsvinden. In
geval van actieve bemonstering vindt deze plaats met een daartoe geschikte
pomp.
6. De
gasconcentratie in de binnenlucht wordt na analyse van de koolbuisjes berekend
uit het quotint van de aangetroffen hoeveelheid PER in de bemonstering en het
totaal doorgezogen luchtvolume.
7. De te
bemonsteren ruimte is een ruimte waar personen verblijven of werkzaam zijn en
direct grenst aan de inrichting.
8. De
plaats van monsterneming wordt vrij in de betreffende ruimte gepositioneerd op
een zodanige plaats dat gassen kunnen worden bemonsterd. De afstand tussen die
plaats en een vloer, een wand en het plafond van de te bemonsteren ruimte is ten
minste 50 centimeter.
9. De
buisjes of badges zijn gedurende de voorgeschreven meettijd in de ruimte op
dezelfde plek aanwezig.
10. Gedurende de bemonsteringsperiode mag in de te bemonsteren ruimte geen
gebruik worden gemaakt van oplosmiddelhoudende materialen.
11. Het al
dan niet aanwezig zijn van personen, de duur van die aanwezigheid en de wijze
van ventileren en de duur daarvan gedurende een meting in de ruimte worden in
een verslag vastgelegd.
12. De
meettijd bedraagt ten minste n week.
13. Met de
buisjes of badges wordt een gemiddelde immissieconcentratie gemeten over de
meetperiode.
14. De
gemeten of de berekende immissieconcentratie mag uitsluitend voor de gevoelige
objecten worden gecorrigeerd met de expositieduur, op basis van de gemiddelde
verblijfstijd in zodanig object die redelijkerwijs mag worden
verondersteld.
15. Van een
meting wordt een verslag gemaakt dat op het eerste verzoek van het bevoegd gezag
wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting
in de inrichting wordt bewaard.
Artikel
4.98
1. Bij het
meten van de immissieconcentratie van PER in de binnenlucht in een besloten
ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de inrichting,
bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met continu
registrerende meetapparatuur zijn het tweede tot en met tiende lid van
toepassing.
2. Er wordt
gebruik gemaakt van continu registrerende meetapparatuur die een detectielimiet
heeft van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of
lager.
3. Er wordt
gemeten gedurende ten minste een hele werkdag waarbij het begin van een meting
ligt op ten minste een uur voor de start van de bedrijfsvoering en het einde van
een meting ligt op een uur na het beindigen van de bedrijfsvoering op die
werkdag.
4. De
weekgemiddelde immissieconcentratie wordt berekend door de gemiddelde gemeten
immissieconcentratie tijdens de bedrijfsvoering te vermenigvuldigen met het
quotint van het totaal aantal bedrijfsuren op weekbasis en het totaal aantal
uren in een week dat 168 uur bedraagt.
5. De
gemeten of berekende immissieconcentratie mag uitsluitend voor een besloten
ruimte van een gevoelig object worden gecorrigeerd met de expositieduur op basis
van de gemiddelde verblijfstijd in die besloten ruimte, die redelijkerwijs mag
worden verondersteld.
6. De te
bemonsteren ruimte is een ruimte waar personen verblijven of werkzaam zijn en
direct grenst aan de inrichting.
7. De
plaats van monsterneming wordt vrij in de betreffende ruimte gepositioneerd op
een zodanige plaats dat gassen kunnen worden bemonsterd. De afstand tussen die
plaats en een vloer, een wand en het plafond van de te bemonsteren ruimte is ten
minste 50 centimeter.
8. Gedurende de bemonsteringsperiode in de te bemonsteren ruimte mag geen
gebruik worden gemaakt van oplosmiddelhoudende materialen.
9. Het al
dan niet aanwezig zijn van personen, de duur van die aanwezigheid, de wijze van
ventileren en de duur daarvan gedurende een meting in de ruimte, worden in een
verslag vastgelegd.
10. Van een
meting een verslag wordt gemaakt dat op het eerste verzoek van het bevoegd gezag
wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting
in de inrichting wordt bewaard.
Artikel
4.99
1. Bij het
meten van de immissieconcentratie van PER in de buitenlucht, bedoeld in artikel
4.96, vierde lid, door middel van de methode met absorptiemateriaal zijn het
tweede tot en met negentiende lid van toepassing.
2. Er wordt
gebruik gemaakt van monsterneming door middel van absorptiemateriaal in buisjes
of badges.
3. De toe
te passen buisjes of badges hebben een detectielimiet van 0,1 milligram per
normaal kubieke meter of lager en zijn volgens de schriftelijke verklaring van
de fabrikant of leverancier geschikt voor de toepassing bij deze
meetmethode.
4. Bij de
toepassing van buisjes of badges worden de door de fabrikant of leverancier
opgestelde gebruiksvoorschriften in acht worden.
5. De
bemonstering van de buitenlucht kan zowel passief als actief plaatsvinden. In
geval van actieve bemonstering vindt deze plaats met een daartoe geschikte
pomp.
6. De
gasconcentratie in de buitenlucht wordt na analyse van de koolbuisjes berekend
uit het quotint van de aangetroffen hoeveelheid PER in de bemonstering en het
totaal doorgezogen luchtvolume.
7. De
meettijd bedraagt ten minste twee weken.
8. De
monstername vindt plaats in de buitenlucht en bij de keuze van een meetplaats
wordt in beschouwing genomen:
a. de afstand van het emissiepunt tot
het dichtstbij gelegen gevoelige object, en
b. de te verwachten wijze van emissie,
waaronder het concentratieverloop in de tijd.
9. De
aanwezige en mogelijke emissieplaatsen en gevoelige objecten worden
genventariseerd overeenkomstig de bij ministerile regeling gestelde
selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting.
10. Als
gevoelige objecten worden aangemerkt:
a. te openen ramen, deuren en
ventilatieroosters;
b. terrassen;
c. balkons;
d. tuinen; en
e.
perceelsgrens.
11. Per
genventariseerde emissieplaats wordt de omvang van de emissie
ingeschat.
12. De
afstand tot een gevoelig object wordt bepaald of ingeschat en ingedeeld in de
volgende categorien:
a. minder dan 5
meter;
b. vanaf 5 tot 15
meter;
c. vanaf 15 tot 25
meter;
d. vanaf 25
meter.
13. Uit de
genventariseerde gevoelige objecten wordt een selectie gemaakt van de gevoelige
objecten die de meeste relevantie hebben.
14. De
resultaten van de inventarisatie van aanwezige en mogelijke meetplaatsen en
gevoelige objecten, bedoeld in het negende lid, de inschatting van de emissie,
bedoeld in het elfde lid, en de indeling en selectie van gevoelige objecten,
bedoeld in het twaalfde en dertiende lid, worden in een verslag
opgenomen.
15. Een
meting vindt plaats ter plaatse van de geselecteerde gevoelige objecten, bedoeld
in het dertiende lid. Indien het gevoelige object geen perceelsgrens is, vindt
tevens op de perceelsgrens een meting plaats. Indien meting op de perceelsgrens
niet mogelijk is, wordt een plaats genomen die zo dicht mogelijk bij de
perceelsgrens ligt.
16. De
exacte plaats van elke meetplaats wordt op een situatietekening aangegeven, die
wordt opgenomen in een verslag.
17. Het
meetinstrumentarium wordt ter plaatse van een meetplaats
bevestigd.
18. De
jaargemiddelde immissieconcentratie is gelijk aan de gemiddelde concentratie die
gedurende twee weken wordt gemeten.
19. Van een
meting wordt een verslag gemaakt dat op eerste verzoek van het bevoegd gezag
wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting
in de inrichting wordt bewaard.
Artikel
4.100
1. Bij het
meten van de immissieconcentratie van PER in de buitenlucht, bedoeld in artikel
4.96, vierde lid, door middel van de methode met continu registrerende
meetapparatuur zijn het tweede tot en met twintigste lid van
toepassing.
2. Er wordt
gebruik gemaakt van continu registrerende meetapparatuur dat een detectielimiet
heeft van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of
lager.
3. Er wordt
gemeten gedurende ten minste een hele werkdag waarbij het begin van een meting
ligt op ten minste een uur voor de start van de bedrijfsvoering en het einde van
een meting ligt op een uur na het beindigen van de bedrijfsvoering op die
werkdag.
4. De
meting wordt uitgevoerd bij de op de meetplaats van toepassing zijnde meest
voorkomende windcondities met betrekking tot de windrichting en
windsnelheid.
5. Indien
een gevoelig object zich niet aan de lijzijde van de meest voorkomende
windrichting bevindt, wordt een meting uitgevoerd gedurende een tweede hele
werkdag bij een tegenovergestelde windrichting.
6. Voor het
vaststellen van de meest voorkomende windcondities wordt gebruik gemaakt van de
jaargegevens van het KNMI weerstation dat het dichtst bij de locatie is gelegen
en deze gegevens worden in een verslag vermeld.
7. Een
meting wordt niet uitgevoerd wanneer er neerslag valt noch wanneer het mistig
is.
8. De
monstername vindt plaats in de buitenlucht en bij de keuze van een meetplaats
wordt in beschouwing genomen:
a. de afstand van het emissiepunt tot
het dichtstbij gelegen gevoelige object; en
b. de te verwachten wijze van
emissieconcentratieverloop in de tijd.
9. Aanwezige en mogelijke emissieplaatsen van gevoelige objecten worden
genventariseerd overeenkomstig de bij ministerile regeling vastgestelde
selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting.
10. Als
gevoelige objecten worden aangemerkt:
a. te openen ramen, deuren en
ventilatieroosters;
b. terrassen;
c. balkons;
d. tuinen; en
e. de
perceelsgrens.
11. Per
genventariseerde emissieplaats wordt de omvang van de emissie
ingeschat.
12. De
afstand tot een genventariseerd gevoelig object wordt bepaald of ingeschat en
ingedeeld in de volgende categorien:
a. minder dan 5
meter;
b. vanaf 5 tot 15
meter;
c. vanaf 15 tot 25
meter;
d. vanaf 25
meter.
13. Uit de
genventariseerde gevoelige objecten wordt een selectie gemaakt van de gevoelige
objecten die de meeste relevantie hebben.
14. De
resultaten van de inventarisatie van aanwezige en mogelijke meetplaatsen en
gevoelige objecten, bedoeld in het tiende lid, de inschatting van de emissie,
bedoeld in het elfde lid, en de indeling en selectie van gevoelige objecten,
bedoeld in het twaalfde en dertiende lid, worden in een verslag
opgenomen.
15. Een
meting vindt plaats ter plaatse van de geselecteerde gevoelige objecten, bedoeld
in het dertiende lid. Indien het gevoelige object geen perceelsgrens is, vindt
tevens op de perceelsgrens een meting plaats. Indien meting op de perceelsgrens
niet mogelijk is wordt een plaats genomen die zo dicht mogelijk bij de
perceelsgrens ligt.
16. De
exacte plaats van elke meetplaats wordt op een situatietekening aangegeven, die
wordt opgenomen in een verslag.
17. Het
meetinstrumentarium wordt ter plaatse van een meetplaats
bevestigd.
18. De
gemiddelde immissieconcentratie wordt bepaald door de gemeten gemiddelde
immissie te vermenigvuldigen met het quotint van het totaal aantal bedrijfsuren
op jaarbasis en het totaal aantal uren per jaar. Het totaal aantal uren per jaar
bedraagt 8760. Vervolgens wordt de gemeten immissie gecorrigeerd met de
expositieduur die redelijkerwijs mag worden verondersteld, op het gevoelige
object. De toe te passen expositieduur wordt ter goedkeuring aan het bevoegd
gezag voorgelegd.
19. Zowel de
niet gecorrigeerde als de gecorrigeerde waarde van de berekende jaargemiddelde
immissie wordt in een verslag vermeld.
20. Van een
meting wordt een verslag gemaakt dat op eerste verzoek van het bevoegd gezag
wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting
in de inrichting wordt bewaard.
Artikel
4.101
1. Een
machine bestemd voor het reinigen met een koolwaterstof wordt zo ingesteld,
gebruikt en onderhouden dat de hoeveelheid van die koolwaterstof in het
gereinigde textiel en in de vrijkomende drooglucht niet meer bedraagt dan 20
gram per kilogram gereinigd textiel.
2. Indien
bij ministerile regeling als bedoeld in artikel 4.95, tweede lid, een andere
stof wordt aangewezen dan die genoemd in het eerste lid, kan bij die regeling
tevens de ten hoogste toelaatbare hoeveelheid van die stof in het gereinigde
textiel en in de vrijkomende drooglucht worden aangegeven.
3. De
drijver van de inrichting bewaart het laatste keurings- en onderhoudsrapport,
waaruit mede blijkt wie en wanneer de keuring of het onderhoud heeft
onderscheidenlijk is verricht.
Artikel
4.102
1. Bij het
in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen en wassen
van textiel wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde
lid.
2. Afvalwater afkomstig van het wasproces bevat in enig steekmonster niet
meer dan 0,1 milligram PER per liter.
3. Het te
lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
Artikel
4.103
Bij het
reinigen en wassen van textiel wordt ten behoeve van het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
4.7.2.
Reinigen en wassen van textiel
Artikel
4.103
De
selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting als bedoeld in de artikelen 4.99,
negende lid, en 4.100, negende lid, van het besluit is opgenomen in tabel
4.103.
Tabel
4.103
Monsternameprotocol buitenmeting |
C-31 | ||||
Selectielijst
meetplaatsen PER-imissiemeting | |||||
Bedrijfscode
: | |||||
imissiepunt
|
Mate |
Afstand
kritisch object tot imissiepunt | |||
|
|
1 |
2 |
3 |
4 |
1
|
... |
... |
... |
... |
... |
2
|
... |
... |
... |
... |
... |
3
|
... |
... |
... |
... |
... |
4
|
... |
... |
... |
... |
... |
5
|
... |
... |
... |
... |
... |
Selectie
|
JA/NEE |
JA/NEE |
JA/NEE |
JA/NEE | |
Omschrijving
gevoelige objecten: | |||||
Opmerkingen: |
Artikel
4.104
1. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is bij het
reinigen en wassen van textiel een textielreinigingsinstallatie voor het
reinigen met PER opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of verharding, die
niet voor PER indringbaar is, of een lekbak.
2. Een
textielreinigingsinstallatie voor het reinigen met oplosmiddelen, niet zijnde
PER is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of
verharding.
4.7.4a
Mechanische bewerking en verwerking van textiel
Artikel
4.103a
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het geautomatiseerd weven,
spinnen en breien en het
verkleinen van textiel en producten van textiel, de emissieconcentratie
van totaal stof niet meer
dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200
gram per uur;
b. 50 milligram per normaal kubieke meter
indien de massastroom van totaal stof kleiner is dan 200 gram per
uur.
Artikel
4.103b
Bij het
geautomatiseerd weven, spinnen en breien en verkleinen van textiel en producten
van textiel, worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse
emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij
ministerile regeling voorgeschreven maatregelen
toegepast.
Artikel
4.103ba
Bij het
verkleinen van textiel en producten van textiel wordt ten behoeve van het
realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministerile
regeling te stellen eisen.
4.7.3.
Mechanische bewerking en verwerking van textiel
Artikel
4.104a
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse
emissies, wordt totaal stof dat vrijkomt bij het geautomatiseerd weven, spinnen
en breien van textiel en het
verkleinen van textiel en producten van textiel, voor zover dat redelijkerwijs
mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.
2. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
de afgezogen emissies die vrijkomen bij het geautomatiseerd weven, spinnen en
breien van textiel en het
verkleinen van textiel en producten van textiel en die naar de buitenlucht
worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter
van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig
gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met
minder dan n gevoelig gebouw per hectare.
3. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede
lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.104b
Aan
artikel 4.103a van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen stofemissies die
vrijkomen bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien van textiel worden
gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.103a
van het besluit te voldoen; en
b. de filtrerende afscheider in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor
de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel 4.104ba
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt
het verkleinen van textiel en producten van textiel waarbij gebruik wordt
gemaakt van een installatie met een oliecircuit, plaats boven een
bodembeschermende voorziening.
Artikel
4.103c
Bij het
lassen van textiel wordt ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies
naar de buitenlucht ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling te
stellen eisen.
4.7.4.
Lassen van textiel
Artikel
4.104c
1. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht worden
afgezogen dampen en gassen van een ruimte waarin textiel wordt gelast, bovendaks
afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is
gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein of op
een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per
hectare.
2. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het eerste
lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
4.7.4c. Lijmen en coaten van textiel
Artikel
4.103d
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van coating
of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer
dan:
a. 5 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of
groter is dan 200 gram per uur; en
b. 50 milligram per normaal kubieke
meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht kleiner is dan 200
gram per uur.
Artikel
4.103e
1. Degene
die de inrichting drijft, neemt bij het lijmen en coaten van textiel de bij
ministerile regeling voorgeschreven emissiereducerende maatregelen met
betrekking tot vluchtige organische stoffen tenzij deze niet kosteneffectief of
technisch uitvoerbaar zijn.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige
organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder
bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de
oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid.
3. Degene
die een inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft, voert een
oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen
per kilogram per jaar wordt geregistreerd.
4. De
oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaren
in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.
5. Indien
de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting
EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met
het vierde lid niet van toepassing en is dat besluit van overeenkomstige
toepassing.
Artikel
4.103f
Bij het
reinigen, lijmen en coaten van textiel worden ten behoeve
van:
a. het voorkomen dan wel beperken van
diffuse emissies;
b. het voorkomen dan wel beperken van
geurhinder;
c. het realiseren van een
verwaarloosbaar bodemrisico,
de bij
ministerile regeling voorgeschreven maatregelen
toegepast.
4.7.5.
Lijmen en coaten van textiel
Artikel
4.104d
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies
worden dampen en gassen die vrijkomen bij:
a. het coaten en lijmen van textiel
door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een
nevelspuit;
b. het aansluitend aan de onder a
genoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische
stoffen behandelde materialen,
voor zover dat
redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron
afgezogen.
2. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van
geurhinder worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a en b, afgezogen
dampen en gassen, die op de buitenlucht worden
gemitteerd:
a. ten minste twee meter boven de
hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen
afgevoerd; of
b. geleid door een doelmatige
ontgeuringsinstallatie.
3. Het
tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie
van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een
gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig
gebouw per hectare.
4. Het
bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau
overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie,
onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de
afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken met inachtneming van de NeR
in aanvulling op het tweede lid maatwerkvoorschriften stellen met betrekking
tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van
een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;
b. de situering van de
afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van
diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele
geurpieken tot specifieke tijdstippen.
5. In
afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de
geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in
het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met
inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de
aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de
afgezogen dampen en gassen.
Artikel
6.8 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde
lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste
lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste
lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering
van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van
het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting
plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige
gebouwen.
2.
In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste
lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde
en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde
lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde
lid stellen.
Artikel
4.104e
Aan
artikel 4.103d van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen stofemissies die
vrijkomen bij het coaten en lijmen van textiel door middel van vernevelen met
een nevelspuit worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om
aan artikel 4.103d van het besluit te voldoen; en
b. die filtrerende afscheider in goede
staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor
de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en
vervangen.
Artikel
4.104f
1. Ter
uitvoering van artikel 4.103e, eerste lid, van het besluit, past degene die de
inrichting drijft bij het lijmen en coaten van textiel:
a. maatregelen toe ten aanzien van de
bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische
stoffen;
b. oplosmiddelarme producten en
efficinte applicatiemethoden toe.
2. Indien
de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in
onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een
motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt
betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de
maatregelen.
Artikel
4.104g
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden bij het
lijmen en coaten van textiel het verwerken van lakken, verdunners en lijmen en
het reinigen van spuitapparatuur plaats boven een bodembeschermende
voorziening.
Afdeling
4.8. Overige activiteiten
4.8.1.
Inwendig reinigen van tanks, tankwagens, vrachtwagens en andere
transportmiddelen
Artikel
4.104
1. Bij het
inwendig reinigen van tanks en tankwagens wordt het in het afvalwater geraken
van het product zo veel mogelijk voorkomen.
2. Indien
in de inrichting afvalwater ontstaat met een soortgelijke samenstelling als het
afvalwater dat ontstaat bij het inwendig reinigen van tanks en tankwagens, is
het toegestaan laatstgenoemd afvalwater te lozen op dezelfde wijze als het
afvalwater van soortgelijke samenstelling mits het afvalwater van soortgelijke
samenstelling door een zuiveringsvoorziening wordt geleid, die is
gedimensioneerd op de totale afvalwaterstroom.
Artikel
4.104a
1. Het in
het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen en
ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt
is vervoerd, voldoet ten minste aan het tweede en derde
lid.
2. Het
afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en
andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt is vervoerd, wordt voor
vermenging met ander niet vethoudend afvalwater geleid door een vetafscheider en
slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In
afwijking van NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het legen en
reinigen dan daarin vermeld worden volstaan indien een lagere frequentie geen
nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de
afscheider.
3. Bij
maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag het tweede lid niet van toepassing
verklaren en het lozen zonder een vetafscheider en slibvangput toestaan indien,
gelet op het gehalte vet en onopgeloste stoffen in het te lozen afvalwater in
combinatie met de hoeveelheid te lozen afvalwater, het lozen geen nadelige
gevolgen heeft voor de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer
van afvalwater. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
6.23c.
Overgangsrecht met betrekking tot het inwendig reinigen van tanks, tankwagens,
vrachtwagens en andere transportmiddelen
Artikel
6.34c overgangsrecht
Artikel
4.104a, tweede lid, is niet van toepassing indien vr het tijdstip van
inwerkingtreding van dat lid een slibvangput en een vetafscheider zijn geplaatst
die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7087.
Artikel
4.104b
Bij het
inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen
wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan
aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.
Artikel
4.104c
Bij het
in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen
van veegwagens en vuilniswagens bevat het afvalwater in enig steekmonster niet
meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
4.8.1.
Inwendig reinigen van tanks, tankwagens, vrachtwagens en andere
transportmiddelen
Artikel
4.104h
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het
inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen het
afvalwater van de vrachtwagen naar het afvoerpunt afgevoerd via een
vloeistofdichte vloer of verharding, waarbij ervoor wordt gezorgd dat geen
afvalwater buiten de vloer of voorziening terecht kan
komen.
4.8.2.
Bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen
Artikel
4.105
1. Bij het
in het vuilwaterriool lozen van ingenomen bilgewater van pleziervaartuigen wordt
ten minste voldaan aan de voorwaarden genoemd in het derde tot en met het vijfde
lid.
2. Het
afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:
a. 20 milligram olie per
liter;
b. 300 milligram onopgeloste stoffen
per liter.
3. In
afwijking van het derde lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram
per liter in enig steekmonster bedragen indien het afvalwater, voorafgaand aan
de vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en
olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en
2.
4. Het te
lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
Artikel
6.17 overgangsrecht
2. In
afwijking van de artikelen 3.25, derde lid, 4.71, tweede lid, 4.75, vierde lid,
en 4.105, vierde lid zijn die artikelen van overeenkomstige toepassing indien
het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die
voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:
a. een slibvangput en een
olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN
7089;
b. voor 1 maart 1997 een slibvangput
en een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn
afgestemd.
Artikel
4.106
1. In het belang van het doelmatig beheer van
afvalstoffen worden in een jachthaven van gebruikers van de
jachthaven in ieder geval de afvalstoffen genoemd onder a tot en met d,
ingenomen.
a. Indien een jachthaven beschikt over meer
dan 50 ligplaatsen en binnen de jachthaven het afleveren
van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen plaatsvindt, neemt de jachthaven
in:
1. afgewerkte olie en
smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen, en
2. olie- en
vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen.
b. Indien een jachthaven beschikt over meer
dan 50 ligplaatsen en binnen de jachthaven onderhoud en
reparatie van pleziervaartuigen door derden plaatsvindt, wordt in de jachthaven
tevens
ingenomen:
1. afgewerkte olie en
smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen;
2. olie- en
vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen, en
3. afvalstoffen van
reparatie- en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen, die binnen de
jachthaven door derden worden uitgevoerd.
c. Indien een jachthaven beschikt over meer
dan 50 ligplaatsen, daaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend
bestemd voor pleziervaartuigen die geen binnenboordmotor hebben, wordt in de
jachthaven tevens bilgewater
ingenomen.
d. Indien een jachthaven beschikt over meer
dan 50 ligplaatsen, daaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend
bestemd voor pleziervaartuigen zonder een vaste afsluitbare verblijfsruimte,
wordt in de jachthaven
tevens huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten
ingenomen.
2. Indien
twee of meer jachthavens in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen wordt
voldaan aan het eerste lid indien de voorzieningen gemeenschappelijk worden
aangebracht en beheerd en daartoe een overeenkomst is gesloten. De overeenkomst
wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.
3. Indien een jachthaven in de onmiddellijke
nabijheid is gelegen van een inrichting waarbinnen uitvoering wordt gegeven aan titel
10.4 van de wet is voldaan aan het eerste lid indien de voorzieningen van de inrichting waar
uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet voldoen
aan het eerste lid en gemeenschappelijk worden gebruikt op grond van een
overeenkomst tussen de
jachthaven en de inrichting. De overeenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd
aan het bevoegd
gezag.
4. Voor de
inzameling, bedoeld in het eerste lid, wordt geen aparte financile vergoeding
gevraagd aan de gebruikers van de inrichting.
5. Indien
een jachthaven op grond van het eerste lid niet behoeft te beschikken over een
voorziening voor de inzameling van een bepaalde categorie afvalstoffen, wordt
binnen de jachthaven duidelijk aangegeven waar de gebruikers van de jachthaven
hun afvalstoffen kunnen afgeven.
6.24.
Overgangsrecht met betrekking tot het bieden van gelegenheid tot het afmeren van
pleziervaartuigen
Artikel
6.35 overgangsrecht
1. Artikel
4.106, eerste lid, onderdeel e, is met betrekking tot huishoudelijk afvalwater
niet van toepassing tot 1 januari 2009, indien binnen de inrichting meer dan 50
doch niet meer dan 100 ligplaatsen, waaronder niet begrepen ligplaatsen
uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen, aanwezig
zijn.
2. Artikel
4.106, eerste lid, onderdeel e, is met betrekking tot de inhoud van chemische
toiletten niet van toepassing tot 1 januari 2009, indien binnen de inrichting
meer dan 50 doch niet meer dan 250 ligplaatsen, waaronder niet begrepen
ligplaatsen uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen, aanwezig
zijn.
Artikel
4.107
1. In
afwijking van artikel 4.106, eerste lid, worden de in dat lid genoemde
afvalstoffen in een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande
pleziervaartuigen ingenomen ongeacht het aantal ligplaatsen in die
inrichting.
2. Degene
die een jachthaven drijft die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande
pleziervaartuigen, maakt bij de inning van het havengeld kenbaar welk aandeel
daarvan bestemd is voor het instandhouden van de voorzieningen voor het in
ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen.
3. Degene
die een jachthaven drijft die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande
pleziervaartuigen, stelt, na overleg met betrokken partijen, eens in de drie
jaar een passend plan vast voor het in ontvangst nemen en verder beheren van
afvalstoffen, en legt dit plan ter goedkeuring voor aan het bevoegd
gezag.
Artikel
4.108
Ten
aanzien van een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande
pleziervaartuigen en is aangewezen krachtens artikel 6 van de Wet voorkoming
verontreiniging door schepen, zijn de artikelen 4.106 en 4.107 niet van
toepassing.
4.8.2.
Bieden van gelegenheid tot het afmeren van
pleziervaartuigen
Artikel
4.105 vervallen
Bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van
pleziervaartuigen wordt aan artikel 2.12 van het besluit in ieder geval voldaan
indien de op grond van artikel 4.106 van het besluit ingenomen afvalstoffen
overeenkomstig de volgende groepen van ingenomen afvalstoffen gescheiden worden
gehouden en gescheiden worden afgegeven:
a. afval van papier en
karton;
b. afval van
glas;
c. overige
afvalstoffen bedoeld in artikel 4.106, eerste lid, onderdeel a, van het
besluit;
d. de afvalstoffen bedoeld
in artikel 4.106, eerste lid, onderdelen b en c, van het
besluit;
e. de afvalstoffen
bedoeld in artikel 4.106, eerste lid, onderdeel d, van het
besluit;
f. de afvalstoffen
bedoeld in artikel 4.106, eerste lid, onderdeel e, van het besluit en de
afgescheiden waterfractie van bilgewater die voldoet aan de voorwaarden voor
lozen op een vuilwaterriool als bedoeld in artikel 4.105, tweede lid, van het
besluit.
Artikel
4.106
Aan
artikel 4.107, derde lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien
een plan voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen de
volgende elementen bevat:
a. een beoordeling van de behoefte aan
voorzieningen voor de ontvangst van afvalstoffen, gelet op de behoefte van de
zeegaande pleziervaartuigen die gewoonlijk de jachthaven
aandoen;
b. een beschrijving van de
voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen en de capaciteit
daarvan;
c. een beschrijving van de procedures
voor de afgifte van de betrokken afvalstoffen;
d. een beschrijving van de procedures
voor het melden van vermeende tekortkomingen in de
voorzieningen;
e. een beschrijving van de procedures
voor structureel overleg met havengebruikers, afvalverwerkers en andere
betrokken partijen;
f. een beschrijving van de soort en de
te verwachten hoeveelheden afvalstoffen;
g. een beschrijving van de methoden
voor het registreren van het feitelijk gebruik van de voorzieningen voor de
inzameling van afvalstoffen;
h. een beschrijving van de wijze
waarop ingezamelde afvalstoffen worden verwijderd;
i. vermelding van n of
meerdere personen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het
plan.
4.8.3.
Bereiden van voedingsmiddelen
Artikel
4.109
1. Bij het
in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van
voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten wordt ten minste voldaan
aan het derde tot en met het vijfde lid.
2. Indien
niet in een vuilwaterriool geloosd kan worden, is lozen anders dan in een
vuilwaterriool toegestaan indien het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk
afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk
afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater van het bereiden van
voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.
3. Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende
apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
4. Het
vethoudende afvalwater wordt voorafgaand aan de vermenging met ander
niet-vethoudend afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die
voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van
NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het ledigen en reinigen dan
daarin vermeld worden volstaan indien een lagere frequentie geen nadelige
gevolgen heeft met het oog op het doelmatig functioneren van de
afscheider.
5. Bij
maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag het vierde lid niet van toepassing
verklaren en het lozen zonder een vetafscheider en slibvangput toestaan indien
gelet op het vetgehalte in het te lozen afvalwater in combinatie met de
hoeveelheid te lozen afvalwater, het lozen geen nadelige gevolgen heeft voor de
doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater. Artikel
2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
6.25.
Overgangsrecht met betrekking tot het vervaardigen en bereiden van
voedingsmiddelen
Artikel
6.36 overgangsrecht
1. Artikel
4.109, vierde lid, is niet van toepassing indien voor de inwerkingtreding van
dat lid een slibvangput en een vetafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en
worden gebruikt conform NEN 7087.
2. Indien
op een inrichting voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4.109 een
besluit als bedoeld in artikel 6.43 van toepassing was en vanuit die inrichting
het afvalwater van het vervaardigen of bereiden van voedingsmiddelen werd
geloosd zonder behandeling in een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan
NEN-EN-1825-1 en 2 dan wel NEN 7087, wordt voor dat lozen een
maatwerkvoorschrift als bedoeld artikel 4.109, vijfde lid, geacht te zijn
verleend.
Artikel
4.110
Bij het
bereiden van voedingsmiddelen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel voor
zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van
geurhinder de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen
toegepast.
4.8.3.
Bereiden van voedingsmiddelen
Artikel
4.107
1. Ten
behoeve van het voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een
aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen
van het bedrijfsmatig bereiden van voedingsmiddelen die naar de buitenlucht
worden gemitteerd:
a. ten minste 2 meter boven de hoogste
daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing afgevoerd;
of
b. geleid door een doelmatige
ontgeuringsinstallatie.
2. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een
aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden dampen die vrijkomen bij het
bereiden van voedingsmiddelen in een ruimte bij grillen, anders dan met
houtskool, dan wel frituren of bakken in olie of vet, afgezogen en voordat zij
in de buitenlucht worden afgevoerd, geleid door een doelmatig verwisselbaar of
reinigbaar vetvangend filter.
3. Het
eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien het mogelijke effect van de
geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft
tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n
gevoelig gebouw per hectare.
4. Het
bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau
overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie,
onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de
afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het eerste
lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking
tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van
een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het eerste lid;
b. de situering van het
emissiepunt;
c. het voorkomen of beperken van
diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele
geurpieken tot specifieke tijdstippen.
Artikel
6.8 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde
lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste
lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste
lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering
van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van
het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting
plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige
gebouwen.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste
lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde
en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde
lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde
lid stellen.
3. In
afwijking van het eerste lid, kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de
geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt met inachtneming van de NeR bij
maatwerkvoorschrift bepalen dat artikel 4.107, eerste lid, wel van toepassing
is.
4.8.4.
Slachten van dieren, uitsnijden van vlees en vis en bewerken van dierlijke
bijproducten
Artikel
4.111
1. Het
slachten van dieren en het bewerken van dierlijke bijproducten vindt inpandig
plaats.
2. Bij het
in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het bewerken van
dierlijke bijproducten of het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar dieren
zijn geslacht, karkassen zijn bewerkt, vlees is uitgesneden van karkassen of
karkasdelen, vis is uitgesneden, organen worden verwerkt of dierlijke
bijproducten worden bewerkt, wordt ten minste voldaan aan het derde tot en met
het zesde lid.
3. Het
afvalwater, bedoeld in het tweede lid, wordt voor vermenging met ander niet
vethoudend afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen
aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van NEN-EN
1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar
vermeld worden volstaan indien dit geen nadelige gevolgen heeft voor het
doelmatig functioneren van de afscheider.
4. Bij de
plaatsing van een vetafscheider die wordt ingezet voor het afvalwater, bedoeld
in het tweede lid, wordt een rapport opgesteld waarin staat beschreven hoe
invulling is gegeven aan paragraaf 6.3 van NEN-EN 1825-2. Dit rapport wordt
binnen de inrichting bewaard.
5. Het
afvalwater, bedoeld in het tweede lid, wordt voorafgaand aan het lozen op een
vuilwaterriool niet onderworpen aan een biologische
behandeling.
6. Het
bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu en in het
bijzonder het belang van de bescherming van de doelmatige werking van de
voorzieningen voor het beheer van afvalwater zich hiertegen niet verzetten, bij
maatwerkvoorschrift het vijfde lid niet van toepassing
verklaren.
6.26.
Overgangsrecht met betrekking tot het slachten van dieren en het uitsnijden van
vlees en vis
Artikel
6.37 overgangsrecht
1. Artikel
4.111, derde en vierde lid, zijn niet van toepassing op een slibvangput en een
vetafscheider die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7087 en die zijn
geplaatst binnen een inrichting voorafgaand aan het tijdstip waarop die leden op
die inrichting van toepassing zouden worden.
2. Artikel
4.111, derde en vierde lid, zijn eveneens niet van toepassing op een
flocculatie-afscheider die binnen een inrichting is geplaatst voorafgaand aan
het tijdstip waarop die leden op die inrichting van toepassing zouden
worden.
Artikel
4.111a
1. Bij het
broeien of koken van dierlijke bijproducten worden ten behoeve van het voorkomen
dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau
beperken van geurhinder de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen
toegepast.
2. Bij het
pekelen wordt:
a. ten behoeve van het realiseren van
een verwaarloosbaar bodemrisico de bij ministerile regeling voorgeschreven
maatregelen toegepast,
b. ter bescherming van de doelmatige
werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater,
en
c. ten behoeve van het voorkomen dan
wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de
verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam,
ten minste de bij
ministerile regeling voorgeschreven maatregelen
toegepast.
Artikel
4.112
Bij het
slachten van dieren wordt:
a. ten behoeve van het realiseren van
een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministerile regeling te
stellen eisen;
b. ten behoeve van het voorkomen dan
wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van
geurhinder ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen
eisen.
4.8.4.
Slachten van dieren, uitsnijden van vlees en vis en bewerken van dierlijke
bijproducten
Artikel
4.108
1. Ten
behoeve van het voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een
aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder:
a. wordt bij het slachten van dieren
ten minste vaste dierlijke mest die vrijkomt bij het slachten opgeslagen in
afgesloten, lekvrije tonnen of bakken;
b. worden afgezogen dampen en gassen
van het broeien of koken van dierlijke bijproducten, indien deze op de
buitenlucht worden gemitteerd:
1. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn
van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd;
of
2. geleid door een doelmatige
ontgeuringsinstallatie.
2. Het
bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau
overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie,
onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissie die niet via de
afzuiging wordt afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het eerste
lid, onder b, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met
betrekking tot:
a. de uitvoering en het onderhoud van
een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het eerste lid, onder
b;
b. de situering van de
afvoerpijp;
c. het voorkomen of beperken van
diffuse geuremissies; of
d. het beperken van incidentele
geurpieken tot specifieke tijdstippen.
3. In
afwijking van het eerste lid, onder b, kan het bevoegd gezag indien blijkt dat
de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in
het tweede lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met
inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de
aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de
afgezogen dampen en gassen.
Artikel
6.8 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde
lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste
lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste
lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering
van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van
het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting
plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige
gebouwen.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste
lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde
en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde
lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde
lid stellen.
Artikel
4.108a
1. Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het pekelen
plaats boven een bodembeschermende voorziening.
2. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel
mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en ter
bescherming van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van
afvalwater worden bij het pekelen ten minste de gemorste of gelekte stoffen
zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als
afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater
terecht kunnen komen. Deze werkwijze wordt opgenomen in de bedrijfsinterne
procedures en werkinstructies, bedoeld in artikel 2.3, tweede
lid.
4.8.5.
Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport
Artikel
4.113
1. De
verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht is
uitgeschakeld:
a. tussen 23.00 uur en 07.00 uur;
en
b. indien er geen sport beoefend wordt
noch onderhoud plaatsvindt.
2. Het
eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband
met:
a. de viering van festiviteiten die
bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden
in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
b. de viering van andere festiviteiten
die plaatsvinden in de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een
gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen
dan twaalf per kalenderjaar;
c. door het bevoegd gezag aangewezen
activiteiten in een inrichting, anders dan festiviteiten als bedoeld in
onderdeel b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit
artikel tezamen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per
kalenderjaar.
3. Een
festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die maximaal een etmaal
duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd
als plaatshebbende op n dag.
4.8.5a. Recreatieve visvijvers
Artikel
4.113a
1. Het
lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers in een oppervlaktewaterlichaam,
op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van
afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool is toegestaan.
2. Het
lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers in een vuilwaterriool is
verboden.
4.8.6.
In werking hebben acculader
Artikel
4.114
Bij het
opladen van accu's die vloeibare bodembedreigende stoffen bevatten wordt ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de
bij ministerile regeling te stellen eisen.
4.8.5.
In werking hebben acculader
Artikel 4.109
1.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt
het met een acculader laden van een accu die vloeibare bodembedreigende stoffen
bevat, plaats boven een bodembeschermende voorziening
2.
Artikel 2.11 van het besluit is niet van toepassing op het met een
acculader laden van een accu die vloeibare bodembedreigende stoffen
bevat.
4.8.7.
In werking hebben van een noodstroomaggregaat
Artikel
4.115
Bij het
in werking hebben van een noodstroomaggregaat wordt ten behoeve van het
realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile
regeling te stellen eisen.
4.8.6.
In werking hebben van een noodstroomaggregaat
Artikel
4.110
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het in
werking hebben van een noodstroomaggregaat het vullen en het legen van een
noodstroomaggregaat met vloeibare brandstof plaats boven een bodembeschermende
voorziening.
Artikel
4.116
Bij het
traditioneel schieten wordt:
a. in afwijking van artikel 2.9,
eerste lid, ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk
is, zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem,
en
b. ten behoeve van het voorkomen van
risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet
mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de
kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste
voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.
4.8.7.
Traditioneel schieten
Artikel
4.111
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan, wordt bij het traditioneel schieten ten minste voldaan aan het
vierde tot en met het zevende lid.
2. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel
mogelijk beperken van de belasting van de bodem wordt bij het traditioneel
schieten voldaan aan het derde, het vierde en het zevende
lid.
3. Indien
bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen, vindt het schieten
plaats boven een bodembeschermende voorziening.
4. Het
schieten vindt op zodanige wijze plaats dat alle afgeschoten kogels worden
opgevangen in een voorziening. De voorziening is opgesteld boven een
bodembeschermende voorziening.
5. Gedurende de periode dat wordt geschoten bevinden zich geen personen of
veediersoorten in de onveilige zone, uitgezonderd de schutter, de baancommandant
en n of meerdere door de baancommandant aangewezen personen. De onveilige zone
omvat de oppervlakte van een rechthoek van 2 meter aan weerszijde van de
voorziening waarin de afgeschoten kogels worden opgevangen, bedoeld in het
vierde lid, bij 8 meter. De zone bevindt zich aan de zijde waar op het doel
wordt geschoten.
6. In
afwijking van het vijfde lid omvat de onveilige zone bij het schieten op een
houten blok of knoest met kogels van kalibernummer 16 of kleiner de oppervlakte
van een halve cirkel met een straal van 25 meter met het doel waarop wordt
geschoten als middelpunt. De zone bevindt zich aan de zijde waar op het doel
wordt geschoten.
7. In
afwijking van het vierde tot en met het zesde lid kan het bevoegd gezag bij de
viering van festiviteiten maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het
voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken
van de belasting van de bodem en met betrekking tot de onveilige
zone.
8. De dagen
of dagdelen waarop festiviteiten als bedoeld in het zevende lid plaatsvinden
worden door het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift aangewezen, waarbij het
aantal aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer dan twaalf per kalenderjaar
bedraagt.
Artikel
6.11b Overgangsrecht
1. Artikel
4.111, vierde tot en met zesde lid, zijn tot 1 januari 2011 niet van toepassing
op een inrichting waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van
artikel 4.111 een vergunning in werking en onherroepelijk was en in de
vergunning geen voorziening is voorgeschreven als bedoeld in artikel 4.111,
vierde lid.
2. Ten
aanzien van een inrichting als bedoeld in het eerste lid blijven, in afwijking
van artikel 4.111, vierde tot en met zesde lid, de voorschriften van de
vergunning ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is
het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem en met betrekking tot
de onveilige zone tot 1 januari 2011 van toepassing.
4.8.9.
In werking hebben van een crematorium en in gebruik hebben van een
strooiveld
Artikel
4.117
Het is
verboden in een crematieoven kisten te verbranden die met lood of zink bekleed
zijn. Metalen en kunststof handvatten en andere versierselen van kunststof of
metaal worden voor invoer van de kist verwijderd.
Artikel
4.118
Bij het
in werking hebben van een crematieoven worden ten behoeve
van:
a. het zo volledig mogelijk verbranden
van rookgassen, en
b. het zo veel mogelijk beperken van
het ontstaan van stikstofoxiden,
de bij
ministerile regeling voorgeschreven maatregelen
toegepast.
Artikel
4.119
Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het in werking hebben van
een crematieoven de emissieconcentratie van kwik en kwikverbindingen niet meer
dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van kwik
naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 0,25 gram per
uur.
Artikel
4.120
In
afwijking van artikel 2.9, eerste lid, worden bij het verstrooien van
crematie-as op een strooiveld ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover
dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem de
bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen
toegepast.
4.8.8.
In werking hebben van een crematorium en in gebruik hebben van een
strooiveld
Artikel
4.112
1. Ten
behoeve van het zo volledig mogelijk verbranden van rookgassen en het zo veel
mogelijk beperken van het ontstaan van stikstofdioxiden, wordt bij het inwerking
hebben van een crematieoven voldaan aan het tweede tot en met het negende
lid.
2. Een
crematieoven is voorzien van een naverbrandingsruimte voorzien van een
naverbrander, waarin de rookgassen uit de hoofdkamer worden
naverbrand.
3. Bij het
in werking hebben van een crematieoven wordt de vorming van stikstofoxiden
beperkt door het toepassen van een low-NOX brander in de hoofdkamer
van de oven en de naverbrander in de naverbrandingsruimte.
4. In de
naverbrandingsruimte, bedoeld in het tweede lid, vindt een zodanige menging van
de rookgassen plaats dat deze zo volledig mogelijk worden
verbrand.
5. Op
verzoek van het bevoegd gezag wordt aangetoond dat het ontwerp van de
crematieoven zodanig is, dat onder normale bedrijfsomstandigheden de
verblijftijd van de afgassen in de naverbrandingsruimte ten minste 1,5 seconde
bedraagt bij een temperatuur van ten minste 800 graden
Celsius.
6. De
temperatuur van de rookgassen in de naverbrandingsruimte wordt door middel van
een brander boven de 800 graden Celsius gehouden. Hiertoe is de brander van een
automatische regeling voorzien.
7. Het
zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte bedraagt ten minste 6%. Kortdurende
onderschrijdingen van dit gehalte zijn toegestaan met dien verstande dat deze
onderschrijdingen nooit langer dan n minuut duren en dat het zuurstofgehalte
altijd boven de 3% blijft.
8. De
temperatuur en het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte worden continu
gemeten en geregistreerd.
9. Uiterlijk zes maanden na in gebruikname van de installatie en daarna
jaarlijks wordt de goede werking van de installatie gecontroleerd door een
deskundige. Hierbij wordt ten minste de werking van de automatische regelingen
en de continue meetapparatuur gecontroleerd.
Artikel
4.113
1. Aan
artikel 4.119 van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen emissies die vrijkomen
bij crematieprocessen worden gevoerd door een adsorptiemedium en filtrerende
afscheider, welke combinatie geschikt is om aan artikel 4.119 van het besluit te
voldoen; en
b. het adsorptiemedium en filtrerende
afscheider in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden gecontroleerd
en zo vaak als voor de goede werking nodig is, worden schoongemaakt en
vervangen.
2. Bij het
ontwerp, de uitvoering en het onderhoud van het adsorptiemedium en de
filtrerende afscheider, bedoeld in het eerste lid, is rekening gehouden met het
voorkomen van dioxine- en furanenvorming in het filter, en het afvangen van de
eventueel in de afgassen aanwezige dioxinen en furanen.
3. Het
afgevangen stof uit de filtrerende afscheider mag niet als crematie-as worden
behandeld, maar wordt afgegeven aan een daartoe erkende
inzamelaar.
4. Bij de
berekening van een emissieconcentratie wordt deze betrokken op een
zuurstofgehalte van 11% onder normaalcondities en voor droog
rookgas.
Artikel
4.114
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel
mogelijk beperken van de belasting van de bodem wordt bij het verstrooien van
crematie-as op een strooiveld voldaan aan het tweede tot en met het negende
lid.
2. Verstrooiing van crematie-as geschiedt gelijkmatig en zodanig dat de as
niet door verwaaiing buiten het terrein van de inrichting of het strooiveld
terechtkomt of terecht kan komen.
3. Indien
er meer dan 90 maar minder dan 370 verstrooiingen per hectare per jaar
plaatsvinden, worden de volgende maatregelen getroffen:
a. het onderzoek naar de
bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van het besluit, vindt
tevens plaats voordat een strooiveld in gebruik wordt genomen. Een rapport met
de resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat het
strooiveld in gebruik is genomen, toegestuurd aan het bevoegd
gezag;
b. onverminderd artikel 2.11, tweede
en derde lid, van het besluit, wordt ten minste eenmaal per 25 jaar de
bodemkwaliteit ter plaatse van het strooiveld bepaald. Een rapport met de
resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden na uitvoering
van het onderzoek toegestuurd aan het bevoegd gezag;
c. de immissie van fosfaat naar de
bodem wordt bepaald door middel van uitloogproeven. Deze proeven worden
uitgevoerd op een representatief bodemmonster van het strooiveld. Deze bepaling
wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van het strooiveld en daarna
telkens tenminste eenmaal per 25 jaar verricht. De immissie is niet hoger dan
1.000 milligram per vierkante meter per jaar.
4. Indien
er meer dan 370 verstrooiingen per hectare per jaar plaatsvinden, worden de
volgende maatregelen getroffen:
a. het onderzoek naar de
bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van het besluit, vindt
tevens plaats voordat een strooiveld in gebruik wordt genomen. Een rapport met
de resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat het
strooiveld in gebruik is genomen, toegestuurd aan het bevoegd
gezag;
b. onverminderd artikel 2.11, tweede
en derde lid, van het besluit, wordt ten minste eenmaal per vijf jaar de
bodemkwaliteit ter plaatse van het strooiveld bepaald. Een rapport met de
resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden na uitvoering
van het onderzoek toegestuurd aan het bevoegd gezag;
c. de immissie van fosfaat naar de
bodem wordt bepaald door middel van uitloogproeven. Deze proeven worden
uitgevoerd op een representatief bodemmonster van het strooiveld. Deze bepaling
wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van het strooiveld en daarna
telkens tenminste eenmaal per vijf jaar verricht. De immissie is niet hoger dan
1.000 milligram per vierkante meter per jaar.
5. Indien
er meer dan 3200 verstrooiingen per hectare per jaar plaatsvinden, kan het
bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het voorkomen dan
wel zoveel mogelijk beperken van de belasting van de
bodem.
6. De
onderzoeken en rapporten, bedoeld in het derde en het vierde lid, worden
uitgevoerd onderscheidenlijk opgesteld door een persoon of een instelling die
daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit
bodemkwaliteit.
7. De
bepaling van de onderzoeksstrategie bij de bepaling van de bodemkwaliteit,
bedoeld in het derde en het vierde lid, gebeurt conform NEN
5740.
8. Indien
uit rapporten als bedoeld in het derde en het vierde lid blijkt dat de belasting
van de bodem is toegenomen ten opzichte van de eerder vastgestelde kwaliteit van
de bodem wordt overeenkomstig artikel 2.11, vijfde lid, van het besluit, de
bodemkwaliteit hersteld.
9. Bij het
gebruik van wisselvelden kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in
afwijking van het derde lid, onderdelen b en c, en het vierde lid, onderdelen b
en c, een afwijkende onderzoeksfrequentie voorschrijven voor het bepalen van de
bodemkwaliteit en het bepalen van de immissie van fosfaat.
Artikel
6.11a Overgangsrecht
1. In
afwijking van artikel 4.114, derde lid, onder b en c, geldt voor strooivelden
die voor de inwerkingtreding van dat artikel in gebruik zijn genomen, dat het
onderzoek naar de bodemkwaliteit en de bepaling van de immissie van fosfaat naar
de bodem in ieder geval wordt uitgevoerd binnen 25 jaar, nadat het strooiveld in
gebruik is genomen, dan wel, indien het strooiveld meer dan 25 jaar voor
inwerkingtreding van dat artikel in gebruik is genomen, binnen zes maanden na de
datum van inwerkingtreding van dat artikel en daarna telkens tenminste eenmaal
per 25 jaar.
2. In
afwijking van artikel 4.114, vierde lid, onder b en c, geldt voor strooivelden
die voor de datum van inwerkingtreding van dat artikel in gebruik zijn genomen,
dat het onderzoek naar de bodemkwaliteit en de bepaling van de immissie van
fosfaat naar de bodem in ieder geval wordt uitgevoerd binnen vijf jaar nadat het
strooiveld in gebruik is genomen, dan wel, indien het strooiveld meer dan vijf
jaar voor inwerkingtreding van dat artikel in gebruik is genomen, binnen zes
maanden na inwerkingtreding van dat artikel, en daarna telkens tenminste eenmaal
per vijf jaar.
Artikel
4.115
1. Binnen
de inrichting is een logboek of systeem aanwezig waarin de volgende zaken worden
vastgelegd:
a. de onderhouds- en
controleresultaten, bedoeld in artikel 4.112, negende lid, en de meetwaarden,
bedoeld in artikel 4.112, achtste lid;
b. de opgetreden storingen of andere
onregelmatigheden die van invloed kunnen zijn op de luchtemissie, onder
vermelding van de datum, het tijdstip en de aard van de storing alsmede de
genomen acties om de storing ongedaan te maken en voor de toekomst te
voorkomen;
c. de gebruiksintensiteit van de
strooivelden, bedoeld in artikel 4.114, derde, vierde en vijfde
lid;
d. de rapporten, bedoeld in artikel
4.114, derde en vierde lid.
2. Het
logboek is voor inzage door het bevoegd gezag beschikbaar.
4.8.10. In werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte
Artikel
4.122
Deze
paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van een
laboratorium of een praktijkruimte, met uitzondering van praktijkruimten voor
het middelbaar onderwijs en laboratoria ten behoeve van huisartsen,
dierenartsen, apothekers, tandartsen of tandtechnici.
Artikel
4.123
Bij het
lozen van afvalwater afkomstig van een laboratorium of een praktijkruimte op het
vuilwaterriool wordt ten behoeve van de bescherming van het milieu ten minste
voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.
Artikel
4.124
1. Bij het
lozen van afvalwater afkomstig van een laboratorium of een praktijkruimte in een
vuilwaterriool worden de emissiegrenswaarden, vermeld in tabel 4.124, niet
overschreden.
Tabel
4.124
Stof
|
Emissiegrenswaarde in milligram per liter
|
Kwik
|
0,01 |
Cadmium
|
0,02 |
Overige
metalen, som van 5 metalen1) |
2 |
Chloorkoolwaterstoffen CKW2) |
0,1 |
BTEX
|
0,1 |
1) Als som
van 5 willekeurige metalen uit de volgende reeks: Ni, Cr, Pb, Se, As, Mo, Ti,
Sn, Ba, Be, B, U, V, Co, Ag.
2) De 11 CKW
die standaard bepaald worden in afvalwater betreffen: Dichloormethaan,
Trichloormethaan, Tetrachloormethaan, Trichlooretheen, Tetrachlooretheen,
1,1-dichloorethaan, 1,2-dichloorethaan, 1,1,1-trichloorethaan,
1,1,2-trichloorethaan, cis-1,2-dichlooretheen, trans-1,2-dichlooretheen. De
chloorkoolwaterstoffen worden als som bepaald.
De in tabel 4.124
genoemde emissiewaarden gelden voor steekmonsters. Indien sprake is van
representatieve etmaalbemonstering geldt voor de 'overige metalen, som van 5
metalen' een factor 2 lagere waarde (1 mg/l).
2. Het
bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift:
a. de emissiegrenswaarden, bedoeld in
het eerste lid, niet van toepassing verklaren en lagere emissiegrenswaarden
vaststellen dan de emissiegrenswaarden, bedoeld in dat lid, indien het te lozen
afvalwater meer dan 10.000 kubieke meter per jaar bedraagt en met toepassing van
de beste beschikbare technieken aan deze lagere emissiegrenswaarden kan worden
voldaan;
b. de emissiegrenswaarden, bedoeld in
het eerste lid, niet van toepassing verklaren en hogere emissiegrenswaarden
bepalen dan de emissiegrenswaarden, bedoeld in dat lid, indien aan de
emissiegrenswaarden, bedoeld in het eerste lid met toepassing van de beste
beschikbare technieken niet kan worden voldaan en het belang van de bescherming
van het milieu zich niet tegen het lozen met hogere emissiegrenswaarden
verzet.
3. Het te
lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, kan op een doelmatige wijze worden
bemonsterd.
Artikel
6.37a overgangsrecht
Artikel
4.124, derde lid, is niet van toepassing op inrichtingen waarbinnen, in
overeenstemming met de vergunningvoorschriften voorafgaand aan de
inwerkingtreding van dat artikel, geen voorzieningen zijn geplaatst voor het
afzonderlijk bemonsteren van het te lozen afvalwater als bedoeld in artikel
4.124, eerste lid.
Artikel
4.125
1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij activiteiten die leiden tot
stofvormige emissies afkomstig van een laboratorium of een praktijkruimte naar
de lucht, de emissieconcentratie van de stoffen behorend tot de stofklassen S,
sO, sA1, sA2 en sA3 naar de lucht niet meer dan de voor die betreffende
stofklasse genoemde emissieconcentratie-eis in artikel 2.5 indien de massastroom
gelijk is aan of groter is dan de in artikel 2.5 voor de betreffende stofklasse
genoemde grensmassastroom.
2. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij activiteiten die leiden tot
gasvormige emissies afkomstig van een laboratorium of praktijkruimte naar de
lucht, de emissieconcentratie van de stoffen behorend tot de stofklassen gA.1,
gA.2, gA.3, gO.1, gO.2 en gO.3, naar de lucht niet meer dan de voor die
betreffende stofklasse genoemde emissieconcentratie-eis in artikel 2.5 indien de
massastroom gelijk is aan of groter is dan de in artikel 2.5 voor de betreffende
stofklasse genoemde grensmassastroom.
3. Indien
bij activiteiten emissies van Extreem risicovolle stoffen of MVP, afkomstig van
een laboratorium of praktijkruimte, kunnen vrijkomen, kan het bevoegd gezag in
het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR
maatwerkvoorschriften stellen aan de minimalisatie van die
emissies.
Artikel
4.126
Bij
activiteiten in een laboratorium of een praktijkruimte worden ten behoeve van
het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel
beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van die emissies naar
de buitenlucht de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen
toegepast.
Artikel
4.127
Bij het
gericht werken met biologische agentia in een laboratorium of een praktijkruimte
wordt ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone
voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken
van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich
voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministerile
regeling te stellen eisen.
4.8.9.
In werking hebben van een laboratorium of een
praktijkruimte
Artikel
4.116
1. Ten
behoeve van de bescherming van het milieu wordt bij het lozen van afvalwater
afkomstig van een laboratorium of een praktijkruimte op het vuilwaterriool ten
minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.
2. Degene
die de inrichting drijft, stelt gedragsvoorschriften op en treft voorzieningen
die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu van het
lozen van afvalwater en draagt er zorg voor dat de gedragsvoorschriften worden
nageleefd.
3. De
gedragsvoorschriften en voorzieningen, bedoeld in het tweede lid, geven ten
minste uitwerking aan:
a. de wijze waarop invulling wordt
gegeven aan een inzamelsysteem voor bepaalde categorien van stoffen en
preparaten die niet mogen worden geloosd vanuit het oogpunt van doelmatig kunnen
inzamelen en verwerken elders;
b. de wijze waarop invulling wordt
gegeven aan voorlichting van het personeel over het inzamelsysteem, bedoeld
onder a;
c. de wijze waarop invulling wordt
gegeven aan maatregelen die voortkomen uit de preventieve
aanpak;
d. de inhoud van een
registratiesysteem met betrekking tot de aanwezige
stoffen.
4. Het
bevoegde gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe
noodzaakt, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de invulling van de
gedragsvoorschriften en voorzieningen, bedoeld in het tweede
lid.
Artikel
4.117
1. Ten
behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse
emissies:
a. past degene die de inrichting
drijft maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering toe ter voorkoming van
onnodige emissie van stoffen naar de lucht;
b. worden stof, rook en dampen die
vrijkomen bij activiteiten in een laboratorium of praktijkruimte voor zover dat
redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron
afgezogen.
2. Ten
behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden
voor zover het afgezogen emissies betreft die vrijkomen bij activiteiten in een
laboratorium of praktijkruimte, die naar de buitenlucht worden afgevoerd,
bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een
emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een
gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n
gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.
3. Het
bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de
NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het
afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede
lid.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Ten
aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van
het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het
besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was,
dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in
artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste
lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50,
tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde
lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid,
4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid,
4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van
toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor
een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er
geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van
emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die
emissies naar de buitenlucht.
2. In
afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als
bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid,
4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55,
derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid,
4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a,
vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c,
tweede lid en 4.117, derde lid stellen.
Artikel
4.118
Aan
artikel 4.125, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan
indien:
a. de afgezogen stofemissies die
vrijkomen bij laboratoriumproeven worden gevoerd door een filtrerende afscheider
of elektrostatische filterinstallatie die geschikt is om aan artikel 4.125,
eerste lid van het besluit te voldoen; en
b. die filtrerende afscheider of
elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek
gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt
schoongemaakt en vervangen.
Artikel
4.119
1. Aan
artikel 4.125, tweede lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien
het verbruik aan stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2, gA3, gO1, gO2 en gO3
in kilogram per jaar lager is dan de in artikel 2.6 van het besluit voor de
betreffende stofklasse genoemde vrijstellingsgrens en de som van de stoffen
ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3 niet meer bedraagt dan 250 kilogram per
jaar.
2. Tevens
wordt in ieder geval aan artikel 4.125, tweede lid, van het besluit voldaan
indien:
a. de afgezogen emissies die vrijkomen
bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2 en gA3
worden gevoerd door een gaswasser, arosolfilter of mistfilter die geschikt is
om aan de emissieconcentratie-eisen genoemd in artikel 4.125, tweede lid, van
het besluit te voldoen, en
b. de gaswasser, arosolfilter of
mistfilter, bedoeld onder a, in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek
gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt
schoongemaakt, en
c. de afgezogen emissies die vrijkomen
bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3
worden gevoerd door een adsorptiefilter die in goede staat van onderhoud
verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking
nodig is, wordt schoongemaakt.
Artikel
4.120
1. Ten
behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,
dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de
risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de
gevolgen hiervan wordt bij het gericht werken met biologische agentia in een
laboratorium of praktijkruimte ten minste voldaan aan het tweede tot en met het
vierde lid.
2. Degene
die de inrichting drijft, stelt gedragsvoorschriften op en treft voorzieningen
die zijn gericht op het voorkomen van het vrijkomen van het biologisch agens en
draagt ervoor zorg dat de gedragsvoorschriften worden
nageleefd.
3. De
gedragsvoorschriften, bedoeld in het tweede lid, zijn te allen tijde voor inzage
door het bevoegd gezag beschikbaar.
4. Het
bevoegd gezag kan ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en
ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk
beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen
zich voordoen en de gevolgen hiervan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien
van:
a. de ruimten waar gericht gewerkt
wordt met een biologisch agens die is of wordt ingedeeld in groep 2 of een
biologisch agens dat behoort tot een soort die is opgenomen in bijlage
3;
b. de invulling van
gedragsvoorschriften en voorzieningen als bedoeld in het tweede
lid.
5. Voor de
groepsindeling, bedoeld in het vierde lid, onder a, wordt aangesloten bij de
indeling in risico-groepen van richtlijn nr. 2000/54/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de
werknemers tegen de risicos van blootstelling aan biologische agentia op het
werk.
Artikel
4.121
Ten
behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden
activiteiten in een laboratorium waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen
worden gebruikt of kunnen vrijkomen, plaats boven een bodembeschermende
voorziening.
Hoofdstuk 5. Wijziging van besluiten
Artikel
5.1
[Wijzigt
het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering.]
Artikel
5.2
[Wijzigt
het Besluit beheer autowrakken.]
Artikel
5.3
[Wijzigt
het Besluit financile zekerheid milieubeheer.]
Artikel
5.4
[Wijzigt
het Besluit glastuinbouw.]
Artikel
5.5
[Wijzigt
het Besluit landbouw milieubeheer.]
Artikel
5.6
[Wijzigt
het Besluit omgevingslawaai.]
Artikel
5.7
[Wijzigt
het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.]
Artikel
5.8
[Wijzigt
het Vuurwerkbesluit.]
Hoofdstuk 5. Wijziging van ministerile
regelingen
Artikel
5.1
[Wijzigt
de Regeling op-, overslag en distributie benzine
milieubeheer.]
Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen
Artikel
6.1 Overgangsrecht
1. Voor
inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van
toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op die
inrichtingen, een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer
dan wel een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en
onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en
onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning gedurende drie
jaar na het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid,
op die inrichtingen, aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften
van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het
stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van
toepassing is.
2. De
nadere eisen die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip
van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op
die inrichting op grond van de besluiten, bedoeld in artikel 6.43 in werking en
onherroepelijk waren, worden aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de
nadere eisen vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen
van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van
toepassing is.
3. De
voorschriften van een vergunning als bedoeld in het eerste lid dan wel de nadere
eisen op grond van de besluiten, bedoeld in artikel 6.43, die voor een
inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing
worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op die inrichting in
werking en onherroepelijk waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het
bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften, worden indien op grond
van dit besluit strengere bepalingen gelden, gedurende zes maanden aangemerkt
als maatwerkvoorschriften.
4. Voor de
toepassing van dit artikel worden de gegevens die in de aanvraag staan en die
geacht worden onderdeel te zijn van de voorschriften van de vergunning, bedoeld
in het eerste lid, aangemerkt als voorschriften van de
vergunning.
Artikel
6.2 Overgangsrecht
1. Voor het
lozen vanuit een inrichting type A of B, waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan
het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede
lid, op die inrichting een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren dan wel een vergunning op grond van artikel
6.2 van de Waterwet in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften
van die vergunning gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing
worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, op die inrichting aangemerkt als
maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de
bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van
maatwerkvoorschriften.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing
bij het van toepassing worden van artikel 1.4,
derde lid, met betrekking tot het lozen vanuit
een inrichting type C, voor zover het lozen betrekking
heeft op de activiteiten genoemd in hoofdstuk
3.
3. De
nadere eisen die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van
toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, voor een
inrichting golden krachtens het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater of
het Lozingenbesluit bodemsanering en proefbronnering voor het lozen vanuit een
inrichting, blijven na het tijdstip van het van toepassing worden van artikel
1.4 op die inrichting gelden als maatwerkvoorschriften, mits de nadere eisen
vallen binnen de reikwijdte van een
maatwerkvoorschrift.
4. De
voorschriften van een vergunning dan wel de nadere eisen op grond van het
Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater of het Lozingenbesluit
bodemsanering en proefbronnering voor het lozen vanuit een inrichting, die voor
een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing
worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op die inrichting in
werking en onherroepelijk waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het
bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften worden indien op grond
van dit besluit strengere bepalingen gelden, gedurende zes maanden aangemerkt
als maatwerkvoorschriften.
5. Voor de
toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan en die
geacht worden onderdeel te zijn van de voorschriften van de vergunning,
aangemerkt als voorschriften van de vergunning.
Artikel
6.3 Overgangsrecht
1. Een
ontheffing op grond van de artikelen 14, tweede lid, 24, tweede lid, en 25,
tweede lid, van het Lozingenbesluit bodembescherming met betrekking tot het
lozen, bedoeld in artikel 2.2, eerste of tweede lid, wordt gedurende de
resterende termijn van die ontheffing aangemerkt als een maatwerkvoorschrift als
bedoeld in artikel 2.2, derde lid.
2. In
afwijking van artikel 6.2, eerste lid, wordt een vergunning als bedoeld in
artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dan wel een
vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet met betrekking tot het
lozen, bedoeld in artikel 3.1, vijfde lid, gedurende de resterende termijn van
die vergunning aangemerkt als een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel
3.1, zesde lid, onder b.
3. Onverminderd artikel 6.2, derde en vierde lid, is het lozen vanuit een
bodemsanering in het vuilwaterriool dat op het tijdstip van het van toepassing
worden van artikel 1.4 op een inrichting was toegestaan volgens het
Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering, in afwijking van artikel
3.1, vijfde lid, toegestaan en worden de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste tot
en met derde lid, 7, eerste lid, 8, 12, 13 en 14 van dat besluit aangemerkt als
een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.1, zesde lid, onder
b.
4. Indien
op het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4 op een inrichting
het lozen van huishoudelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam was
toegestaan op grond van artikel 14 van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk
afvalwater, blijft die toestemming gelden gedurende de termijn die volgt uit de
toepassing van dat artikel.
5. Voor de
toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan en die
worden aangemerkt als onderdeel van de voorschriften van de ontheffing of
vergunning aangemerkt als voorschriften van de ontheffing of
vergunning.
Artikel
6.4 Overgangsrecht
1. Degene
die een inrichting type B of C drijft die is opgericht voor het van toepassing
worden van artikel 1.4, tweede of derde lid, op die inrichting en waarvoor
onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van
artikel 1.4, tweede of derde lid, op die inrichting geen vergunning als gedoeld
in artikel 6.1, eerste lid, in werking en onherroepelijk was en geen melding was
gedaan op grond van een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten, meldt aan het
bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.
2. Degene
die de inrichting drijft doet de melding, bedoeld in het eerste lid, binnen vier
weken na het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, tweede of
derde lid, op die inrichting. Afdeling 1.2 is van overeenkomstige
toepassing.
3. Indien
op het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, tweede lid, op
een inrichting type B ten aanzien van die inrichting nog niet is beslist op een
aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef
en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor een inrichting,
zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing en wordt de aanvraag om een
vergunning aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel
1.10.
Artikel
6.5 Overgangsrecht
Indien
op het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of
derde lid, op een inrichting nog niet is beslist op een aanvraag om een
vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren
dan wel een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet en dit besluit
op het betreffende lozen van toepassing is, wordt de aanvraag om de vergunning
aangemerkt als:
a. een melding overeenkomstig artikel
1.10, voor zover het lozen bij of krachtens de in hoofdstuk 3 of 4 van dit
besluit gestelde voorschriften is toegestaan;
b. een verzoek tot het stellen van een
maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.1, zesde lid, onderdeel b, voor
zover de aanvraag lozen betreft als bedoeld in artikel 3.1, vijfde
lid.
Artikel
6.6 Overgangsrecht
Voor de
toepassing van dit besluit wordt als eerste dag van de termijn waarbinnen wordt
gekeurd aangemerkt: de dag waarop voor het laatst is
gekeurd.
Artikel
6.7 Overgangsrecht
1. Op een
inrichting als bedoeld in artikel 3.7 waartoe een gpbv-installatie behoort en
waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit
voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, zijn de artikelen
3.8, 3.9, 3.10 en 6.20 tot 1 januari 2013 van
toepassing.
2. Op een
inrichting als bedoeld in artikel 3.11 waartoe een gpbv-installatie behoort en
waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit
voorzieningen en installatie milieubeheer van toepassing was, zijn de artikelen
3.12 en 6.21 tot 1 januari 2013 van toepassing.
3. Op een
inrichting als bedoeld in artikel 3.13 waartoe een gpbv-installatie behoort en
waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit
voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, zijn de artikelen
3.14 en 3.15 tot 1 januari 2013 van toepassing.[B17]
4. Op een
inrichting als bedoeld in artikel 3.27 waartoe een gpbv-installatie behoort en
waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit
voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, is artikel 3.28
tot 1 januari 2013 van toepassing.
5. Op een
inrichting als bedoeld in artikel 3.30 waartoe een gpbv-installatie behoort en
waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit opslaan
in ondergrondse tanks 1998 van toepassing was, is dat artikel tot 1 januari 2013
van toepassing.
Artikel
6.7a Overgangsrecht
Maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.2, derde lid, zoals dat
luidde vr 22 december 2009, met betrekking tot het lozen in het
oppervlaktewater en gesteld vr dat tijdstip, worden aangemerkt als een
vergunning voor het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam als
bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet.
6.2.
Overgangsrecht energiebesparing
Artikel
6.8 Overgangsrecht
In
afwijking van artikel 6.1 worden de nadere eisen die voor een inrichting
onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.15
op grond van voorschrift 4.2.1 van bijlage 2 van het Besluit detailhandel en
ambachtsbedrijven golden tot 1 januari 2012 aangemerkt als
maatwerkvoorschriften. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van
overeenkomstige toepassing.
Artikel
6.11
[Wijzigt
deze wet.]
6.15.
Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan en overslaan van bulkgoederen en
stukgoederen
Artikel
6.26 vervallen
1.
Artikel 4.13, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op
een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en
waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43
genoemde besluiten van toepassing was.
2.
Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissieconcentratie
van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke
meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur,
en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van
minder dan 200 gram per uur.
6.16 [Vervallen per
01-04-2010]
Artikel 6.27 [Vervallen
per 01-04-2010]
6.18.
Overgangsrecht met betrekking tot de mechanische bewerkingen van hout of kurk
dan wel van houten, kurken of houtachtige
voorwerpen
Artikel
6.29 vervallen
1.
Artikel 4.21, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op
een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en
waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43
genoemde besluiten van toepassing was.
2.
Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissieconcentratie
van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke
meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur,
en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van
minder dan 200 gram per uur.
6.19.
Overgangsrecht met betrekking tot het reinigen, coaten en lijmen van hout of
kurk dan wel op houten, kurken of houtachtige
voorwerpen
Artikel
6.30 vervallen
1.
Artikel 4.23, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op
een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en
waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43
genoemde besluiten van toepassing was.
2.
Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissieconcentratie
van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke
meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur,
en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van
minder dan 200 gram per uur.
6.20.
Overgangsrecht met betrekking tot mechanische bewerkingen van kunststof of
kunststofproducten
Artikel
6.31 vervallen
1.
Artikel 4.27, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op
een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en
waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43
genoemde besluiten van toepassing was.
2.
Indien het eerste lid van toepassing is, bedraagt de emissieconcentratie
van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke
meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur,
en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van
minder dan 200 gram per uur.
6.21.
Overgangsrecht met betrekking tot het reinigen, coaten en lijmen van kunststof
of kunststofproducten
Artikel
6.32 vervallen
1.
Artikel 4.29, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op
een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en
waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43
genoemde besluiten van toepassing was.
2.
Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissie van totaal
stof niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom
van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50
milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram
per uur.
6.28.
Overgangsrecht betreffende gevaarlijke afvalstoffen
Artikel
6.39 vervallen
1.
Ten aanzien van inrichtingen:
a. waar gelegenheid
wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen zijn tot het tijdstip van
inwerkingtreding van de artikelen 4.15 en 4.84 voor zover het gevaarlijke
afvalstoffen betreft, de voorschriften 2.2.1, 2.2.2, 2.2.4, 2A.1.1 en 2A1.2 van
de bijlage van het Besluit jachthavens zoals deze luidden op de dag voorafgaand
aan de inwerkingtreding van artikel 6.43 van
toepassing;
b. waar gelegenheid wordt
geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen zijn tot het tijdstip van
inwerkingtreding van paragrafen 3.3.5 en 4.1.1 voor zover het opslag van
bilgewater en afgewerkte olie in ondergrondse tanks afkomstig van onderhoud en
reparatie van pleziervaartuigen respectievelijk de opslag in verpakking van
gevaarlijke afvalstoffen afkomstig van onderhoud en reparatie van
pleziervaartuigen betreft, artikel 10 van het Besluit opslaan in ondergrondse
tanks 1998 en de voorschriften 2.2.13 tot en met 2.2.17 van de bijlage bij het
Besluit jachthavens zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de
inwerkingtreding van artikel 6.43 van toepassing;
c. onderhoud en
reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt en waar autowrakken worden opgeslagen
waarop op 31 december 2007 het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen
milieubeheer van toepassing was of zou zijn geweest zijn tot het tijdstip van
inwerkingtreding van de artikelen 4.15 en 4.84 voor zover het de opslag en het
demonteren van autowrakken betreft, de voorschriften 2.1.7 en 2.2.12 van de
bijlage bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen zoals deze luidden op
de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.43 van
toepassing;
d. met een opslag van
gevaarlijke afvalstoffen ontstaan bij bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden
of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die
de inrichting drijft, waarop op 31 december 2007
1. het Besluit horeca-,
sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer;
2. het Besluit bouw- en
houtbedrijven milieubeheer;
3. het Besluit inrichtingen
voor motorvoertuigen milieubeheer;
4. het Besluit
textielreinigingsbedrijven milieubeheer, of
5. het Besluit
jachthavens,
van
toepassing was of zou zijn geweest, zijn tot het tijdstip van inwerkingtreding
van paragraaf 4.1.1 voor zover het die opslag betreft, paragraaf 2.1 van de
bijlage bij het Besluit horeca-, sport-, en recreatieinrichtingen, paragraaf 2.1
van de bijlage bij het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, paragraaf
2.1 van de bijlage bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen
milieubeheer, paragraaf 2.4 van de bijlage bij het Besluit
textielreinigingsbedrijven milieubeheer en de voorschriften 2.2.14 tot en met
2.2.17 van het Besluit jachthavens zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan
de inwerkingtreding van artikel 6.43 van toepassing.
2.
Dit artikel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip.
6.27.
Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van brandbare
stoffen
Artikel
6.38 overgangsrecht
1. Indien
artikel 1.4 in werking treedt voor het tijdstip waarop de op grond van artikel
8, achtste lid, van de Woningwet te geven algemene maatregel van bestuur waarin
voorschriften worden gegeven omtrent het brandveilig gebruik van bouwwerken,
open erven en terreinen in werking treedt zijn het tweede tot en met vijfde lid
van toepassing op het opslaan van brandbare stoffen op open erven of terreinen
tot de datum van inwerkingtreding van die algemene maatregel van
bestuur.
2. Bij de
opslag van brandbare stoffen anders dan in een gebouw draagt degene die de
inrichting drijft er zorg voor dat er bij brand geen onveilige situatie kan
ontstaan voor een op een aangrenzend perceel gelegen of op dat perceel volgens
het bestemmingsplan nog te realiseren gebouw dat op grond van het Bouwbesluit
2003 een brandcompartiment of gedeelte van een brandcompartiment is, speeltuin,
kampeerterrein als bedoeld in de Wet op de openluchtrecreatie of opslag van
gevaarlijke stoffen.
3. Aan het
tweede lid wordt bij opslag van hout voldaan indien:
a. de opslag bij brand geen grotere
stralingsbelasting veroorzaakt dan 15 kilowatt per vierkante meter gedurende ten
minste 60 minuten, gerekend vanaf het ontstaan van de
brand;
b. de bereikbaarheid van de opslag
vanaf twee tegenover elkaar liggende zijden is gewaarborgd en de bereikbaarheid
van ten minste n van de andere zijden indien die langer zijn dan 40 meter,
en
c. bij of in de directe omgeving van
de opslag een bluswatervoorziening aanwezig is die gedurende ten minste vier
uren een toevoercapaciteit heeft van ten minste 90 kubieke
meter.
4. De in
het derde lid, onderdeel a, bedoelde stralingsbelasting wordt gemeten
op:
a. de naar de houtopslag toegekeerde
uitwendige scheidingsconstructie van het op het aangrenzend perceel gelegen
gebouw, en
b. de perceelsgrens, indien het
aangrenzend perceel is ingericht als speeltuin of kampeerterrein of op dat
aangrenzend perceel gevaarlijke stoffen zijn
opgeslagen.
5. Bij
ministerile regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van dit
artikel.
Artikel
6.40 [Vervallen per
01-10-2010]
Artikel
6.41
Indien
een niet-publiekrechtelijke norm waarnaar in dit besluit wordt verwezen, de NeR
of de NRB wijzigt kan bij ministerile regeling overgangsrecht worden opgenomen
waarbij kan worden bepaald dat de oude norm voor bestaande inrichtingen al dan
niet tijdelijk blijft gelden.
Artikel
6.42
Onze
Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zendt in
overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat binnen zes jaar na
de inwerkingtreding van artikel 2.1 aan de Staten-Generaal een verslag over de
doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de
praktijk.
Artikel
6.43
De
volgende besluiten worden ingetrokken:
* Besluit bouw- en
houtbedrijven milieubeheer
* Besluit detailhandel en
ambachtsbedrijven milieubeheer
* Besluit horeca-, sport- en
recreatie-inrichtingen milieubeheer
* Besluit inrichtingen voor
motorvoertuigen milieubeheer
* Besluit
jachthavens
* Besluit opslaan in
ondergrondse tanks 1998
* Besluit opslag- en
transportbedrijven milieubeheer
* Besluit tandartspraktijken
milieubeheer
* Besluit tankstations
milieubeheer
* Besluit
textielreinigingsbedrijven milieubeheer
* Besluit voorzieningen en
installaties milieubeheer
* Besluit woon- en
verblijfsgebouwen milieubeheer.
Artikel
6.44
Dit
besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen en voor verschillende
soorten inrichtingen verschillend kan worden vastgesteld.
Artikel
6.44a
Op een
bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vervalt artikel
1.2a.
Artikel
6.45
Dit
besluit wordt aangehaald als: Besluit algemene regels voor inrichtingen
milieubeheer.
6.2.
Slotbepalingen
Artikel
6.13
De
Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zendt in
overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat binnen zes jaar na de
inwerkingtreding van deze regeling aan de Staten-Generaal een verslag over de
doeltreffendheid en de effecten van deze regeling in de
praktijk.
Artikel
6.14
De
volgende regelingen worden ingetrokken:
-
Regeling meldingen tandartspraktijken milieubeheer
-
Regeling amalgaamafscheiders tandartspraktijken
milieubeheer
-
Regeling testmethoden amalgaamafscheiders tandartspraktijken
milieubeheer
-
Aanwijzing vervangende tekst van Handleiding bodemsanering
tankstations
-
Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders.
Artikel
6.15
1. De
artikelen van deze regeling treden in werking met ingang van 1 januari 2008 met
uitzondering van:
a. artikel 2.2, vierde lid, tweede
volzin, voor zover het MTBE en ETBE betreft;
b. afdeling 2.2 en bijlage
1;
c. artikel 4.30;
d. de paragrafen 3.3.4 voor zover het
opslag van bilgewater en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks betreft en
4.1.1 voor zover het de opslag van gevaarlijke afvalstoffen in verpakking
betreft afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen, ten aanzien
van inrichtingen waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van
pleziervaartuigen;
e. artikel 4.32 voor zover het de
opslag van afgedankte apparatuur betreft, ten aanzien van inrichtingen met een
opslag tot 35 kubieke meter afgedankte apparatuur, bedoeld in artikel 1,
onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die
conform artikel 4 van die regeling zijn ingenomen bij het ter beschikking
stellen van een nieuw product;
f. artikel 4.32 voor zover het de
opslag van autowrakken betreft, ten aanzien van inrichtingen waar onderhoud en
reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt en waar autowrakken worden opgeslagen
waarop op 31 december 2007 het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen
milieubeheer van toepassing was of zou zijn geweest;
g. paragraaf 4.1.1 voor zover het de
opslag van gevaarlijke afvalstoffen betreft ontstaan bij bouwwerkzaamheden,
onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn
verricht door degene die de inrichting drijft, ten aanzien van inrichtingen met
een opslag van gevaarlijke afvalstoffen ontstaan bij bouwwerkzaamheden,
onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn
verricht door degene die de inrichting drijft, waarop op 31 december 2007
1. het Besluit horeca-, sport- en
recreatieinrichtingen milieubeheer;
2. het Besluit bouw- en houtbedrijven
milieubeheer;
3. het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen
milieubeheer;
4. het Besluit textielreinigingsbedrijven
milieubeheer, of
5. het Besluit jachthavens,
van
toepassing was of zou zijn geweest.
2. Artikel
4.30 treedt in werking op het tijdstip waarop de Regeling bodemkwaliteit in
werking treedt.
3. Artikel
2.2, vierde lid, tweede volzin, voor zover het MTBE en ETBE betreft, treedt in
werking met ingang van 1 januari 2009. Afdeling 2.2 en bijlage 1 treden in
werking met ingang van 1 juli 2011.
4. De
volgende artikelen en paragrafen treden in werking met ingang van een door de
Minister in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat te bepalen
tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of paragrafen verschillend kan
worden vastgesteld:
a. artikel 4.32 voor zover het de
opslag van afgedankte apparatuur betreft, ten aanzien van inrichtingen met een
opslag tot 35 kubieke meter afgedankte apparatuur, bedoeld in artikel 1,
onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die
conform artikel 4 van die regeling zijn ingenomen bij het ter beschikking
stellen van een nieuw product;
b. artikel 4.32 voor zover het de
opslag van autowrakken betreft, ten aanzien van inrichtingen waar onderhoud en
reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt en waar autowrakken worden opgeslagen
waarop op 31 december 2007 het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen
milieubeheer van toepassing was of zou zijn geweest;
c. de paragrafen 3.3.4 voor zover het
opslag van bilgewater en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks betreft en
4.1.1 voor zover het de opslag van gevaarlijke afvalstoffen in verpakking
betreft afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen, ten aanzien
van inrichtingen waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van
pleziervaartuigen;
d. paragraaf 4.1.1 voor zover het de
opslag van gevaarlijke afvalstoffen betreft ontstaan bij bouwwerkzaamheden,
onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn
verricht door degene die de inrichting drijft, ten aanzien van inrichtingen met
een opslag van gevaarlijke afvalstoffen ontstaan bij bouwwerkzaamheden,
onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn
verricht door degene die de inrichting drijft, waarop op 31 december 2007
1. het Besluit horeca-, sport- en
recreatieinrichtingen milieubeheer;
2. het Besluit bouw- en houtbedrijven
milieubeheer;
3. het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen
milieubeheer;
4. het Besluit textielreinigingsbedrijven
milieubeheer, of
5. het Besluit jachthavens,
van
toepassing was of zou zijn geweest.
Artikel
6.16
Deze
regeling wordt aangehaald als: Regeling algemene regels voor inrichtingen
milieubeheer.
Bijlage
1 [Vervallen per
01-10-2010]
Bijlage 1 Ministerile regeling: Lijst met erkende maatregelen
[Treedt in werking per 01-07-2011]
Bijlage 2 Ministerile regeling: Lijst met grote
oppervlaktewaterlichamen*, die met het oog op het lozen geen bijzondere
bescherming behoeven per beheerder
Hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht
Abcoudermeer
Ankerveenseplas
Bijleveld
Breukeleveense plassen
Bullewijk, Waver
Gaasp
Gaasperplas
Gein
Grachten
en boezemwateren Amsterdam
Grote
Heijcop
Heinoomsvaart, Geer, Kerkvaart en
Danne
Heulsloot
Holendrecht en Angstel (Abcoude-
Loenersloot)
Karnemelksloot
Kromme
Mijdrecht en Grecht
Loenderveenseplas
Maarsseveense plassen
Muidertrekvaart
Naarder
Vestinggrachten
Naardertrekvaart
Nieuwe
Wetering
Nieuwkoopse Plassen
Oude
Waver
Oudekerkerplas
Ringvaart Waterschap Groot-Mijdrecht en
Geuzensloot
s-Gravelandse Vaart, Drecht en Loosdrechtse
Plassen
Sloterplas
Smalweesp
Spiegelplas
Vecht
Vinkeveense plassen
Weespertrekvaart
Wijde
Blik
Winkel
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Bijleveld
Caspergauwse Wetering
Dubbele
Wiericke
Enkele
Wiericke
Galecopper Wetering
Haarrijn
Hakswetering
Gekanaliseerde Hollandse IJssel
Kromme
Rijn
Kruisvaart
Leidsche
Rijn
Maalvliet de Keulevaart
Maalvliet de Koekkoek
Maalvliet de Pleyt
Maalvliet voor gemaal Bijleveld
Maalvliet gemaal de Tol (Machine wetering de Tol)
Merwedekanaal (benoorden de Lek)
Nieuwe
Gracht
Oude
Rijn
Vaartsche Rijn en Oude Gracht
Zilveren
schaats Utrecht
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Balgzandkanaal
Beemsterringvaart
Buitenhaven Schardam
Buitenhaven van Enkhuizen
Buitenlinie Gracht
Buitenwaterloop Aagtdorperpolder
Buitenwaterloop gemaal De Kampen
Buitenwaterloop gemaal De Leyen
Buitenwaterloop Groeterpolder
Buitenwaterloop van de Kostverlorenpolder
De
Kolk
De
Rijd
Den
Oeversche Vaart
Geul
door de Zuiderhaven van Den Oever
Egalementsloot
Fortgracht fort Dirksz. Admiraal
Fortgracht fort Erfprins
Fortgracht fort Westoever
Gat van
de Meer bij Akkersloot
Gouwzee
en haven van Monnickendam
Groote
Sloot
Haven
melkfabriek te Lutjewinkel
Haven
van Avenhorn
Haven
van Schagen
Haven
van Uitgeest
Haven
westoever en Spoorweghaven te Den Helder
Havens
van Den Helder
Helders
Kanaal
Hoogovenkanaal en Hoogovenhaven
Houtvaart
Industriehaven
Johan
van Hasseltkanaal (oost)
Kanaal
Alkmaar (Omval) Kolhorn
Keelgracht of Fortgracht fort Oostoever
Knollendammervaart
Koopvaardersbinnenhaven
Krabbendammervaart
Kromme
Gouw
Maritieme Binnenhaven en Afsluitingskanaal
Markervaart en Kogerpolderkanaal
Molensloot of Oudevaart
Nieuwlandersingel
Noordhollandsch Kanaal
Ooster
Egalementsloot
Oosterhaven en Verlengde Oosterhaven
Oosterveersloot
Oudburgervaart
Oude
Haven van Enkhuizen
Parallelsloot zandwinplas Dirkshorn
Purmerringvaarten
Ringvaart van de Schagerwaard
Ringvaart van de Koogpolder
Ringvaart Wijde Wormer
Scarpetten (Groot en Klein)
Scheidingsvliet
Schermerringvaart
Slootvaart
Spoorweghaven en Buyshaven te Enkhuizen
Spoorweghaven te Den Helder
Stadsgrachten De Schooten
Stadswateren Nieuw Den Helder
Stinkevuil of Purmer Ee
t
Zwet
Trekvaart van Het Schouw naar Monnickendam
Uitwatering van de Broekermolen
Uitwateringskanaal Geestmerambacht
Ursemmervaart
Van
Ewijcksvaart en Boezem van de Zijpe
Veersloot bij Dirkshorn
Veersloot of Schermersloot
Verbindingssloot Noordhollands Kanaal
Vuile
Graft
Waardkanaal
Waterloop van de Zuurvenspolder
Werkhaven Spaansen
Wester
Egalementsloot
Wieringerwerfvaart
Wijzend
Zandwinplas Dirkshorn
Zeddegat
Zijkanaal D en Nauernasche Vaart
Zijkanaal E (Noordzeekanaal)
Zuiderhaven te Oudeschild
Zwaaihaven
Hoogheemraadschap van Delfland
Coolhaven
Delfshavense Schie
Havengebied Delfshaven te Rotterdam
Polderwatering
Schiedamse Schie van Coolhaven tot aan
Schie-Schiekanaal
Stadswateren van Schiedam
Hoogheemraadschap van Rijnland
Drecht
Galgewater te Leiden
Gouwe,
Gouwekanaal en voorhaven
Julianasluis
Grote
Sloot via t Joppe
Haarlemmer Trekvaart (Leiden Warmonder Leede)
Havenkanaal van Lisse
Heemsteedsch Kanaal en Haven van Heemstede
Hillegom, haven betoncentrale
Hillegommerbeek
Industriehaven te Haarlem
Laeck,
Spriet, Warmonderleede en Oegstgeesterkanaal
Leidsche
Vaart
Leidse
Trekvliet of Leidsche Vliet te Leiden
Mooie
Nel en Liede
Noordwijksche Vaart of Maandagsche Watering
Oude
Rijn
Rijnhaven te Alphen aan den Rijn
Ringvaart Haarlemmermeerpolder (noordelijk deel)
Sassenheimervaart
Trekvaart Haarlem naar Leiden
Vaarweg
Gouwe-Mallegatsluis
Vaarweg
Noordzeekanaal-Spaarne-Kagerplassen
Vaarweg
van het Afgesloten IJ naar de Oude Rijn
Vaarweg
van het Rijn-Schiekanaal naar Katwijk
Vaarweg
Oude-Wetering, Leiden, Delft naar Rotterdam
Wassenaarse- of Zijlwatering
Wijde Aa
en Does
Zevenhuizervaart
Ziende,
Ziendevaart en Nieuwkoopse Plassen
Zijp en
Achtergat, Sting en Zuidzijdervaart
Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard
Hennipsloot
Noorderkanaal
Ringvaart van de Zuidplaspolder
Rotte
Vaart
Bleiswijk
Waterschap Aa en Maas
Aa
benedenstrooms Veghel tot Den
Aa door
stedelijk gebied Veghel
Aa van
Gemert tot Veghel
Dieze
Drongelens Kanaal
Eindhovens Kanaal
Verbindingskanaal in het
Gekanaliseerde Dieze, Zuid-Willemsvaart
Haven
Noord of Burgemeester van Veldhuizenhaven
Hertogswetering, Grave tot Ossermeer
Hoefgraaf
Industriehaven te Helmond
Industriehavens s-Hertogenbosch
Koningsvliet
Kraaijenbergse Plassen
Ossermeer tot Gewande
Oude
Zuid-Willemsvaart
Rietveldenhaven
Stads-Aa
Stadsdommel
Teeffelensche Wetering
Traverse
door Helmond
Waterschap Brabantse Delta
Aa of
Weerijs, benedenstrooms kruising A16
Belcrumhaven
Boven
Mark
Mark
bovenstrooms van de A16
Singels
Breda
Waterschap De Dommel
Afwateringskanaal Dommel
Beatrixkanaal
Dommel
Eindhovens Kanaal
Essche
Stroom
Groote
Aa
Nieuwe
Leij
Voortse
Stroom
Wilhelminakanaal (Aa en Maas tot Brabantse Delta)
Waterschap Groot Salland
Ganzendiep, Goot en Scheepvaartgat
Havens
Deventer
Stadsgrachten en havens te Zwolle
Vecht,
vanaf stuw Vechterweerd tot het Zwarte Water
Venerietekanaal
Waterschap Hollandse Delta
Boezemvliet
Devel
Haven
van Brielle
Haven te
Spijkenisse
Haven
van Strijen
Havens
van Middelharnis
Jachthaven van Zwartewaal
Kanaal
door Voorne
Koopvaardijhaven te Hellevoetsluit
Scheepvaart-/Voedingskanaal
Zuiderdiep
Waterschap Hunze en Aas
Eemskanaal
Kanaal
Veendam Musselkanaal
Noord-Willemskanaal
Oosterhornkanaal
Winschoterdiep
Waterschap Noorderzijlvest
Aduarderdiep
Bocht
van Watum
Boterdiep
Damsterdiep
Eendrachtskanaal
Gave
Groeve-Noord
Hoendiep
Hoendiep
Hoornse
Diep
Hoornse
Vaart
Hunsingokanaal
Kommerzijlsterriet
Kommerzijlsterrijte
Koningsdiep
Kromme
Rakken
Langs-
of Wolddiep
Lauwersmeer
Leekster
Hoofddiep
Leekstermeer
Mensingeweersterloopdiep
Munnikesloot
Munnikezijlriet (spuikanaal)
Nieuwe
Kanaal
Niezijlsterdiep
Noord-Willemskanaal
Rodenervaart
Van
Starkenborghkanaal
Warffumermaar
Winsumerdiep
Waterschap Peel en Maasvallei
Helenavaart
Industriehaven te Venlo
Julianakanaal, Bergsche Maas en Amer
Maasplassen Heel
Neerbeek
Niers
Waterschap Reest en Wieden
Beilervaart
Drentsche Hoofdvaart
Haven
van Vollenhove
Hoogeveensche Vaart, Verlengde Hoogeveensche Vaart
Linthorst Homankanaal
Mallegat
Meppelerdiep
Oranjekanaal
Waterschap Regge en Dinkel
Kanaal
Almelo-De Haandrik (Overijsselsch Kanaal)
Elsbeek
Bornsebeek
Lateraalkanaal
Lindebeek
Waterschap Rijn en IJssel
Aastrang
Berkel
Bielheimerbeek
Bolksbeek
Bovenslinge
Didamse
Wetering
Groenlose Slinge
Keizersbeek
Oude
IJssel
Oude
Rijn
Schipbeek
Stroomkanaal Hackfort
Veengoot
van samenkomst Heeckerenbeek en Veegoot
Wijde
Wetering
Waterschap Rivierenland
Linge
(mond Kanaal van Steenenhoek tot Boven Merwede)
Merwede
kanaal
Haven te
Vianen
Waterschap Roer en Overmaas
Waterschap Vallei en Eem
Arkervaart en haven van Nijkerk
Eem en
havens van Amersfoort
Valleikanaal
Waterschap Velt en Vecht
Binnengracht (westelijk deel)
Bladderswijk (Oranjekanaal) en Bargermeerkanaal
Coevorden-Vechtkanaal
Kanaal
Almelo-De Haandrik (Overijsselsch Kanaal)
Reest en
Wieden Oost, regionale kanalen
Velt en
Vecht, kanalen
Verbindingskanaal en Buitengracht te Coevorden
Waterschap Veluwe
De Grote
Wetering
De Oude
IJssel bij Zutphen
De
Veluwse Wetering
De Waa
in Hattem
Haven
Harderwijk
Havenkanaal Elburg
Het
Apeldoorns kanaal
Noordermerkkanaal
Stadsgracht Elburg
Toegangsgeul en Lorentzhaven te Harderwijk
Toevoerkanaal en Uitvliet (bij Terwolde)
Uitvliet
Gelderse gracht
Uitvliet
Polder Hattem
Waterschap Zeeuwse Eilanden
Havens
van Middelburg, ten zuid-oosten van het Kanaal door
Walcheren
Kanaal
door Walcheren vanaf Vlissingen tot Veere, met uitzondering van de bebouwde kom
van Middelburg
Waterschap Zeeuws-Vlaanderen
Massagoedhaven
Noorderkanaalhaven
Toeleidingskanaal Oostsluis/Oostbuitenhaven
Zevenaarhaven
Waterschap Zuiderzeeland
Creilervaart
Enservaart
Espelervaart
Hoge
Dwars Vaart
Hoge
Vaart
Kadoelermeer/kanaal
Kampersluisvaart
Kuindervaart
Lage
Dwars Vaart
Lage
Vaart
Larservaart
Leemvaart
Lemstervaart
Marknesservaart
Nagelervaart
Oostervaart
Ruttensevaart
Sluisvaart
Swiftervaart
Urkervaart
Vollenhoverkanaal
Zuidervaart
Zwolsevaart
Wetterskip Fryslan
1e Industriehaven
2e Industriehaven
Afvoerkanaal
Akkrumerrak
Bakhuizervaart
Biggemar
Blauwhuisteropvaart
Blijaervaart
Boksleat
Boksumer
Zool
Bolswardertrekvaart
Bolswardervaart
Bonkesloot
Brandeburevaart
Brandemeer
Broere
Sloot
Buitendijksche Hoofdvaart
Burmaniasloot
Cornjumervaart
De
Baai
De
Bliken
De
Boarn
De
Drait
De
Ee
De
Geeuw
De
Greuns
De Grote
Potten
De
Haven
De
Lauwers
De
Lits
De
Luts
De
Potmarge
De
Rijd
De
Swadde
De
Tijnje
De
Zwemmer
De
Zwette
Diepe
Dolte
Diepsloot
Dijgracht
Dijkvaart
Doezumertocht
Dokkumer
Ee
Dokkumerdiep
Dokkumergrootdiep
Dolte
Drachtstervaart
Drogge
Dolte
Dwarsmeer
Dwarsried
Exmorravaartje
Fammegat
Fammensrakken
Foudgumervaart
Franekervaart
Gaastmeer
Geeuw
Goengahustersleat
Gooyumervaart
Graft
Greft
Grietmansrak
Groote
Brekken
Groote
Gaastmeer
Groote
Zijlroede
Grote
Sluis
Haans
Krite
Haiemer
Dolte
Haklandshop
Hallumertrekvaart
Harlingervaart
Hartwerdervaart
Haven
Heafeart
Heegervar
Heerengracht
Heerensloot
Heerenwegstervaart
Heidenschapstervaart
Heloma
of Jonkersvaart
Hennaarderopvaart
Henshuister Deel
Het
Diep
Het
Diepe Gat
Het
Ges
Het
Hop
Het
Nieuwe Kanaal
Het
Ouddeel
Het
Oudhof
Het
Var
Het
Vliet
Hofmeer
Hollegracht
Holwerdervaart
Horsae
Horseweg
Houkesloot
Houtvaart
Idskenhuistervaart
Idzegaster Poel
Indijk
It
Swin
Jaanvaart
Jachthavenkanaal
Janssleat
Jelsumervaart
Jelsumervaart
Jeltesloot
Johan
Friso Kanaal
Jongebuurstersleat
Jorwerdervaart
Joustervaart
Jutrijpervaart
Kalkhaven
Keizersgracht
Kerksloot
Kipsloot
Kleine
Zijlroede
Koevordermeer
Kollumerkanaal
Koude
Maag
Koudumervaart
Kromme
Grou
Kromme
Ie
Kromme
Knjilles
Kromme
Sleat
Kroonduikersvaart
Kruiswater
Kuikhornstervaart
Langdeel
Langstaarte Poel
Leijenpoel
Leijensloot
Lemsterrijn
Lijkvaart
Linde
Lollumervaart
Louwe
Poel
Lutkewierumer-opvaart
Mantgumervaart
Marssumervaart
Meinesleat
Melkvaart
Moddergat
Modderige Bol
Molendraai
Murk
Nauwe
Galle
Nauwe
Geeuw
Nauwe
Greuns
Nauwe
Larts
Nauwe
Wijmerts
Neare
Golle
Nieuwe
Diep
Nieuwe
Drait
Nieuwe
Dwarskanaal
Nieuwe
Heerenveense kanaal
Nieuwe
kanaal
Nieuwe
Vaart
Nieuwe
Zwemmer
Nije
Sansleat
Nijegaastervaart
Nijhuizemervaart
Nonnegat
Noordbroekstervaart of S
Noorder
Ee
Noordergracht
Noordwoldervaart
Oosterbrugsloot
Oosterse
Hei
Oosterwierumeroudvaart
Oud
Dokkumerdiep
Ouddiep
Oude
Drait
Oude
Geeuw
Oude
Harlingervaart
Oude
Meer
Oude
Ried
Oude
Vaart
Oude
weg
Peanster
Ie
Pier
Cristiaansloot
Pikmeer
Pingjumervaart
Piter
Jehannes gat
Polsleat
Potmarge
Prinsengracht
Prinsenwijk
Prinses
Margrietkanaal
Rien
Sluis
Rijperkerkstervaart
Rijstervaart
Rjochte
Grou
Rogsloot
Rozengracht
Sansleat
Scharsterrijn
Scheensloot
Schipsloot
Schoterlandse Compagnonsvaart
Sexbierumervaart
Singel
Sitebuorster Ie
Slachtegat
Sminkevaart
St.
Jacobsvaart
Steggerdavaart
Stienservaart
Stroobossertrekvaart
Stroomkanaal
Terhernster Djip
Terhernster Mar
Terkaplesterpoelen
Tersoalster Zijlroede
Tienesloot
Tietjerkstervaart
Tjonger
of Kuinder
Trekvaart
Tsjaerderfeart
Twizelerfeart
Tzummarumervaart
Ulekrite
Vaart
van St. Nicolaasga
Valomstervaart
Van
Harinxmakanaal, Lange Meer
van
Panhuijskanaal
Vlakke
Brekken
Vliet
Wartenster Wiid
Weidumervaart
Welle
Welsrijpervaart
Wergeasterfeart
Westerdijksvaart
Westerse Hei
Wielhals
Wijddraai
Wijde
Ee
Wijde
Sloot
Wijde
Wijmerts
Wijmerts
Wijtgaardstervaart
Wirdumervaart
Witakkersvaart
Witmarsumervaart
Workumertrekvaart
Woudmansdiep
Woudsenderrakken
Woudvaart
Wynservaart
Zandrak
Zandvaart
Zijldiep
Zijlroede
Zijlsterrijd
Zijltjessloot
Zoolsloot
Zuidensstervaart
Zuider
Ee
Zwettehaven
Rijkswaterstaat** | |
Naam waterlichaam KRW |
Nr. Waterlichaam KRW |
|
|
Waddenzee |
NL81_1 |
Merwedekanaal |
NL14 7 |
Hollandsche IJssel |
NL14 10 |
Waddenzee |
NL81 1 |
Eems-Dollard |
NL81_2 |
Eems-Dollard Kust |
NL81_3 |
Waddenzee
vastelandskust |
NL 81 10 |
ARK Betuwepand |
NL86_5 |
Amsterdam-Rijnkanaal Noordpand |
NL86_6 |
Noordzeekanaal |
NL87_1 |
Antwerps kanaal pand |
NL89_antwknpd |
Grevelingenmeer |
NL89_grevlemr |
Kanaal Zuid Beveland |
NL89_kandzbvld |
Kanaal Terneuzen Gent |
NL89_kantnzgt |
Oosterschelde |
NL89_oostsde |
Bathse Spuikanaal |
NL89_spuiknl |
Veerse meer |
NL89_veersmr |
Volkerak |
NL89_volkerak |
Westerschelde |
NL89_westsde |
Zoommeer/Eendracht |
NL89_zoommedt |
Zwin |
NL89_zwin |
Midden Limburgse en Noord Brabantse kanalen |
NL90_1 |
Bedijkte Maas |
NL91BM |
Bovenmaas |
NL91BOM |
Grensmaas |
NL91GM |
Julianakanaal |
NL91JK |
Maas-Waalkanaal |
NL91MWK |
Zandmaas |
NL91ZM |
IJsselmeer |
NL92_IJSSELMEER |
Ketelmeer + Vossemeer |
NL92_KETELMEER_VOSSEMEER |
Markermeer |
NL92_MARKERMEER |
Randmeren-Oost |
NL92_RANDMEREN_OOST |
Randmeren-Zuid |
NL92_RANDMEREN_ZUID |
Zwartemeer |
NL92_ZWARTEMEER |
Nederrijn/Lek |
NL93_7 |
Waal, Bovenrijn |
NL93_8 |
IJssel |
NL93_IJSSEL |
Twentekanalen |
NL93_TWENTHEKANALEN |
Haringvliet oost, Hollandsch Diep |
NL94_1 |
Brabantse Biesbosch, Amer |
NL94_10 |
Haringvliet west |
NL94_11 |
Dortsche Biesbosch, Nieuwe Merwede |
NL94_2 |
Beneden Merwede, Boven Merwede, Sliedrechtse Biesbosch, Afgedamde
Maas Noord |
NL94_3 |
Oude Maas (bovenstrooms Hartelkanaal), Spui, Noord, Dordtsche Kil,
Lek |
NL94_4 |
Benedenmaas, |
NL94_5 |
Bergsche Maas |
NL94_6 |
Nieuwe Maas, Oude Maas (benedenstrooms Hartelkanaal) |
NL94_8 |
Nieuwe Waterweg, Hartel-, Caland-, Beerkanaal |
NL94_9 |
Zeeuwse kust (kustwaterdeel) |
NL95_1A |
Zeeuwse kust (territoriaal waterdeel) |
NL95_1B |
Noordelijke Deltakust (kustwaterdeel) |
NL95_2A |
Noordelijke Deltakust (territoriaal waterdeel) |
NL95_2B |
Hollandse kust (kustwater) |
NL95_3A |
Hollandse kust (territoriaal water) |
NL95_3B |
Waddenkust (kustwater) |
NL95_4A |
Waddenkust (territoriaal water) |
NL95_4B |
Eems kust (territoriaal waterdeel) |
NL95_5B |
Meppelerdiep |
NL99_MEPPELERDIEP |
Noordervaart (waterlichaamdeel Peelkanalen) |
NL 99 PLK 01 4H |
Vecht Zwarte Water |
NL99_VechtZwarteWater |
* Ook
voor zover niet expliciet aangegeven worden onder deze oppervlaktewaterlichamen
eveneens de aanliggende zijkanalen en de aanliggende havens met de toeleidende
kanalen verstaan.
** Voor
de namen van de waterlichamen is gebruik gemaakt van de naamgeving en nummering
van de Kaderrichtlijn water.
Bijlage 3 Ministerile regeling: Lijst met
dierpathogenen
Virussen:
Naam ziekte
(Engelse benaming) |
Gevoelige diersoort o.a. |
Virus naam |
Species |
Genus |
Subfamily |
Familie |
Inschaling 2008 dierpathogenen |
2000/54/EG (humaan) |
* Runderpest
(Rinderpest) |
Runderen |
Rinderpest virus |
Rinderpest virus |
Morbillivirus |
Paramyxovirinae |
Paramyxoviridae |
4 |
|
* Mond- en Klauwzeer (Foot and mouth disease)
|
Varkens,
runderen, schapen
|
Foot-and-mouth disease virus (verschillende typen)
|
Foot-and-mouth disease virus (verschillende typen)
|
Aphthovirus |
|
Picornaviridae |
4 |
|
* Klassieke
varkenspest (Hog cholera, Classical swine fever) |
Varkens |
Classical swine fever virus/Hog cholera virus
|
Classical swine fever virus |
Pestivirus |
|
Flaviviridae |
4 |
|
* Afrikaanse
varkenspest (African swine fever) |
Varkens |
African swine fever virus |
African swine fever virus |
Asfivirus |
|
Asfarviridae |
4 |
|
* Hondsdolheid
(Rabies) |
Warm bloedigen |
Rabies virus |
Rabies virus |
Lyssavirus |
|
Rhabdoviridae |
3 |
3 |
* Virale paardenencefalomyelitiden (Eastern and western equine
encephalitis) |
Paarden, vogels |
Eastern and Western equine encephalitis virus
|
|
Alphavirus |
|
Togaviridae |
3 |
3 |
* Virale
paardenencefalomyelitiden (Venezuelan equine encephalitis)
|
Paarden |
Venezuelan equine encephalitis virus |
Venezuelan equine encephalitis virus |
Alphavirus |
|
Togaviridae |
3 |
3 |
* Infectieuze anemie (Equine infectious anaemia)
|
Paarden |
Equine infectious anemia virus |
Equine infectious anemia virus |
Lentivirus |
Orthoretrovirinae |
Retroviridae |
2 |
|
* Afrikaanse
paardepest (African horse sickness) |
Paarden |
African horse sickness virus
|
African horse sickness virus |
Orbivirus |
|
Reoviridae |
3 |
|
* Vesiculaire
stomatitis (Vesicular stomatitis) |
Paarden, runderen, varkens |
Vesicular stomatitis virus |
|
Vesiculovirus |
|
Rhabdoviridae |
3 |
2 |
* Endemische
leukose bij runderen (Enzootic bovine leukosis) |
Runderen |
Bovine leukemia virus |
Bovine leukemia virus |
Deltaretrovirus |
Orthoretrovirinae |
Retroviridae |
2 |
|
*
Teschener-ziekte, besmettelijke varkensverlamming
|
Varkens |
Porcine enterovirus 1 |
Porcine teschovirus |
Teschovirus |
|
Picornaviridae |
3 |
|
*
Blaasjesziekte (Swine vesicular disease) |
Varkens |
Swine Vesicular Disease Virus |
Swine Vesicular Disease Virus |
Enterovirus |
|
Picornaviridae |
4 |
|
* Ziekte van
Aujeszky (Aujeszkys disease) |
Varkens, honden, katten |
Pseudorabies virus |
Suid herpesvirus 1 |
Varicellovirus |
Alphaherpesvirinae |
Herpesviridae |
3 |
|
* Blauwtong
(Bluetongue) |
Schapen, runderen, geiten |
Bluetongue virus |
|
Orbivirus |
|
Reoviridae |
3 |
|
* Pest van de
kleine herkauwer (Peste des petits ruminants) |
Kleine herkauwers, schapen, geiten |
Peste-des-petits-ruminants virus |
Peste-des-petits-ruminants virus |
Morbillivirus |
Paramyxovirinae |
Paramyxoviridae |
4 |
|
* Rift Valley
koorst (Rift Valley fever) |
Runderen, schapen, geiten |
Rift Valley fever virus |
Rift Valley fever virus |
Phlebovirus |
|
Bunyaviridae |
3 |
3 |
* Schape- en
geitenpokken |
Schapen |
Sheeppox virus |
Sheeppox virus |
Capripoxvirus |
Chordopoxvirinae |
Poxviridae |
3 |
|
* Nodulaire dermatose (Lumpy skin disease)
|
Runderen |
Lumpy skin disease virus |
Lumpy skin disease virus |
Capripoxvirus |
Chordopoxvirinae |
Poxviridae |
3 |
|
* Enzotische
hemorraghische ziekte bij herten |
Herkauwers |
Epizootic hemorrhagic disease virus |
|
Orbivirus |
|
Reoviridae |
3 |
|
* Vogelpest (Fowl plague) subtype H1-4, H6, H8-16
|
Vogels |
Influenza A virus |
Influenza A virus |
Influenzavirus A |
|
Orthomyxoviridae |
2 |
|
* Vogelpest
(Fowl plague) subtype H5-H7 Laag pathogeen |
Vogels |
Influenza A virus |
Influenza A virus |
Influenzavirus A |
|
Orthomyxoviridae |
2** |
|
* Vogelpest
(Fowl plague) subtype H5-H7 Hoog pathogeen |
Vogels |
Influenza A virus |
Influenza A virus |
Influenzavirus A |
|
Orthomyxoviridae |
41 |
3 |
*
Pseudo-vogelpest (Newcastle disease) ICPI > 0,7 of meerdere basische
aminozuren aanwezig in het F protein |
Kippen, pluimvee, duiven |
Avian parainfluenza virus 1 |
Newcastle disease virus |
Avulavirus |
Paramyxovirinae |
Paramyxoviridae |
41 |
2 |
*
Pseudo-vogelpest (Newcastle disease) ICPI < 0,7 or geen basische
aminozuren aanwezig in het F eiwit |
Kippen, pluimvee, duiven |
Avian parainfluenza virus 1 |
Newcastle disease virus |
Avulavirus |
Paramyxovirinae |
Paramyxoviridae |
2 |
2 |
*
Hemorragische koortsen (Ebola, Marburg) |
Primaten |
Marburgvirus/Ebolavirus |
|
|
|
Filoviridae |
4 |
4 |
* (Simian
immunodeficiency) |
Apen |
Simian immunodeficiency virus |
Simian immunodeficiency virus |
Lentivirus |
Orthoretrovirinae |
Retroviridae |
3 |
3 |
* Apenpokken
|
Primaten |
Monkeypox virus |
Monkeypox virus |
Orthopoxvirus |
Chordopoxvirinae |
Poxviridae |
3 |
3 |
* (Epizootic
haematopoietic necrosis) |
Vissen |
Epizootic haematopoietic necrosis virus |
Epizootic haematopoietic necrosis virus |
Ranavirus |
|
Iridoviridae |
2 |
|
*
Virale hemorragische septikemie (Viral Haemorrhagic Septicemia)
|
Vissen (forellen) |
Viral hemorrhagic septicemia virus |
Viral hemorrhagic septicemia virus |
Novirhabdovirus |
|
Rhabdoviridae |
2 |
|
* Infectieuze
hematopoetische necrose (Infectious Hematopoietic Necrosis)
|
Vissen (Salmoniden) |
Infectious hematopoietic necrosis virus |
Infectious hematopoietic necrosis virus |
Novirhabdovirus |
|
Rhabdoviridae |
2 |
|
Koi
Herpesvirus infectie |
Vissen (koi, karpers) |
Cyprinid herpesvirus 3 |
Cyprinid herpesvirus 3 |
|
|
Herpesviridae |
2 |
|
* Infectieuze
zalmanemie (Infectious Salmon Anaemia) |
Vissen (zalm) |
Infectious salmon anemia virus |
Infectious salmon anemia virus |
Isavirus |
|
Orthomyxoviridae |
2 |
|
|
Vissen |
Spring viremia of carp virus |
Spring viremia of carp virus |
Vesiculovirus |
|
Rhabdoviridae |
2 |
|
*
Zwoegerziekte (Maedi Visna) |
Schapen, geiten |
Visna/Maedi virus |
Visna/maedi virus |
Lentivirus |
Orthoretrovirinae |
Retroviridae |
2 |
|
* Caprine
arthritis encephalitis |
Geiten, andere diersoorten |
Caprine arthritis-encephalitis virus |
Caprine arthritis encephalitis virus |
Lentivirus |
Orthoretrovirinae |
Retroviridae |
2 |
|
Hepatitis
E |
Varkens (virus genotype 3) en kippen |
Hepatitis E virus |
Hepatitis E Virus |
Hepevirus |
|
Hepeviridae |
2 |
3 |
Boosaardige
catarraal koorts (Bovine malignant catharral fever)
|
Runderen |
Alcelaphine herpesvirus 1 |
Alcelaphine herpesvirus 1 |
Rhadinovirus |
Gammaherpesvirinae |
Herpesviridae |
3 |
|
(Aleutian
disease) |
Nertsen |
Aleutian mink disease virus |
Aleutian mink disease virus |
Amdovirus |
Parvovirinae |
Parvoviridae |
3 |
|
(Chicken embryo lethal orphan, Celo) |
Pluimvee (kalkoenen) |
Fowl adenovirus 1 (CELO) |
Fowl adenovirus A |
Aviadenovirus |
|
Adenoviridae |
2 |
|
Trilziekte
(Avian encephalomyelitis) |
Kippen |
Avian encephalomyelitis-like virus |
Avian encephalomyelitis-like virus |
Hepatovirus |
|
Picornaviridae |
2 |
|
Aviaire
infectieuze bronchitis (Avian infectious bronchitis)
|
Kippen |
Avian infectious bronchitis virus |
Infectious bronchitis virus |
Coronaviridae |
|
Coronaviridae |
2 |
2 |
(Avian infectious laryngotracheitis, Gallid herpesvirus I)
|
Pluimvee (papegaaien) |
Gallid herpesvirus 1 |
Gallid herpesvirus 1 |
Iltovirus |
Alphaherpesvirinae |
Herpesviridae |
2 |
|
Aviaire
leukose (Avian leucosis) |
Kippen |
Avian leukosis virus |
Avian leukosis virus |
Alpharetrovirus |
Orthoretrovirinae |
Retroviridae |
2 |
|
|
Pluimvee, exotische vogels, kippen |
Avian paramyxovirus 2-9 |
|
Avulavirus |
Paramyxovirinae |
Paramyxoviridae |
2 |
|
Kippepokken
(Fowl pox) |
Pluimvee |
Fowlpox virus |
Fowlpox virus |
Avipoxvirus |
Chordopoxvirinae |
Poxviridae |
2 |
|
Ziekte van
Gumboro (Infectious bursal disease) |
Kippen |
Infectious bursal disease virus |
Infectious bursal disease virus |
Avibirnavirus |
|
Birnaviridae |
2 |
|
Birnavirus
infectie |
Vissen |
Birnavirus disease |
Birnavirus (various) |
Birnavirus |
|
Birnaviridae |
1 |
|
|
Runderen |
Bovine adenovirus |
Bovine adenovirus |
Atadenovirus/
Mastadenovirus |
|
Adenoviridae |
2 |
|
Koeiengriep
(Infectious bovine rhinotracheitis, IBR) |
Runderen |
Bovine herpesvirus 1 |
Bovine herpesvirus 1 |
Varicellovirus |
Alphaherpesvirinae |
Herpesviridae |
2 |
|
(Bovine
mammilitis) |
Runderen |
Bovine herpesvirus 2 |
Bovine herpesvirus 2 |
Simplexvirus |
Alphaherpesvirinae |
Herpesviridae |
2 |
|
|
Runderen |
Bovine herpesvirus 4 |
Bovine herpesvirus 4 |
Rhadinovirus |
Gammaherpesvirinae |
Herpesviridae |
2 |
|
|
Runderen |
Bovine herpesvirus 5 |
Bovine herpesvirus 5 |
Varicellovirus |
Alphaherpesvirinae |
Herpesviridae |
2 |
|
Pinkengriep
|
Runderen |
Bovine respiratory syncytial virus |
Bovine respiratory syncytial virus |
Pneumovirus |
Pneumovirinae |
Paramyxoviridae |
2 |
|
|
Runderen |
Bovine rhinovirus 1-3 |
Bovine rhinovirus 1-3 |
Rhinovirus |
|
Picornaviridae |
2 |
|
|
Runderen |
Rotavirus |
Rotavirus |
Rotavirus |
|
Reovirus |
2 |
|
Hondenhepatitis (Hepatitis contagiosa canis)
|
Honden |
Canine adenovirus 1 |
|
Canine adenovirus |
Mastadenovirus |
Adenoviridae |
2 |
|
Infectieuze
laryngotrachetis (Infectious laryngotracheitis) |
Honden |
Canine adenovirus 2 |
|
Canine adenovirus |
Mastadenovirus |
Adenoviridae |
2 |
|
|
Honden |
Canine herpesvirus |
Canid herpesvirus 1 |
Varicellovirus |
Alphaherpesvirinae |
Herpesviridae |
2 |
|
(Parvovirosis
(enteritis)) |
Honden |
Canine parvovirus |
Feline panleukopenia virus |
Parvovirus |
Parvovirinae |
Parvoviridae |
2 |
|
(Channel
catfish virus disease) |
Vissen |
Channel catfish virus |
Ictalurid herpesvirus 1 |
Ictalurivirus |
|
Herpesviridae |
2 |
|
|
Vissen |
Channel catfish reovirus |
Aquareovirus D |
Aquareovirus |
|
Reoviridae |
2 |
|
Infectieuze
kippenanemie (Blue wing disease) |
Kippen |
Chicken anemia virus |
Chicken anemia virus |
Gyrovirus |
|
Circoviridae |
2 |
|
|
Kippen |
Chicken parvovirus |
Chicken parvovirus |
Parvovirus |
Parvovirinae |
Parvoviridae |
2 |
|
(Contagious
ecthyma) |
Schapen |
Contagious ecthyma virus |
Orf virus |
Parapoxvirus |
Chordopoxvirinae |
Poxviridae |
2 |
2 |
(Crimian Congo
Haemorrhagic Fever) |
Runderen, schapen, geiten, hazen. |
Crimean-Congo hemorrhagic fever virus |
Crimean-Congo hemorrhagic fever virus |
Nairovirus |
|
Bunyaviridae |
43 |
4 |
|
Vissen |
Cyprinid herpesvirus 1 |
Cyprinid herpesvirus 1 |
|
|
Herpesviridae |
1 |
|
|
Vissen |
Cyprinid herpesvirus 2 |
Cyprinid herpesvirus 2 |
|
|
Herpesviridae |
1 |
|
(Duck plague)
|
Pluimvee |
Duck plague herpesvirus |
Anatid herpesvirus 1 |
|
|
Herpesviridae |
2 |
|
|
|
Eel virus European X |
|
|
|
Rhabdoviridae |
1 |
|
|
Varkens |
Encephalomyocarditis virus |
Encephalomyocarditis virus |
Cardiovirus |
|
Picornaviridae |
2 |
|
Equine virale arteritis (Infectious arteritis of horse)
|
Paarden |
Equine arteritis virus |
Equine arteritis virus |
Arterivirus |
|
Arteriviridae |
3 |
|
(Equine abortion e.q. viral rhinopneumonitis)
|
Paarden |
Equine rhinopneumonitis virus |
Equid herpesvirus 4 |
Varicellovirus |
Alphaherpesvirinae |
Herpesviridae |
3 |
|
|
Paarden |
Equid herpesvirus 2 |
Equid herpesvirus 2 |
Rhadinovirus |
Gammaherpesvirinae |
Herpesviridae |
2 |
|
Equine
influenza |
Paarden |
Influenza A virus |
|
Influenzavirus A |
|
Orthomyxoviridae |
2 |
|
|
Paarden |
Hendra virus |
Hendra virus |
Henipavirus |
Paramyxovirinae |
Paramyxoviridae |
4 |
4 |
(Japanese B encephalitis, West Nile Fever)
|
|
West Nile Virus/Japanese B encephalitis Virus/Uganda S Virus
|
|
Flavivirus |
|
Flaviviridae |
33 |
3 |
(Porcine
hemagglutinating encephalomyelitis) |
Varkens |
Porcine hemagglutinating encephalomyelitis virus
|
Porcine hemagglutinating encephalomyelitis virus
|
Coronavirus |
|
Coronaviridae |
3 |
2 |
(Duck
hepatitis) |
Eenden |
Duck hepatitis B virus |
Duck hepatitis B virus |
Avihepadnavirus |
|
Hepadnaviridae |
2 |
|
Herpes bij
paling |
Vissen (paling) |
Anguillid herpesvirus 1 |
Anguillid herpesvirus 1 |
|
|
Alloherpesviridae |
1 |
|
(Infectious
Pancreatic Necrosis) |
Vissen (forellen) |
Infectious pancreatic necrosis virus Jasper
|
Infectious pancreatic necrosis virus |
Aquabirnavirus |
|
Birnaviridae |
1 |
|
(Swine
influenza) |
Varkens |
Influenza A virus |
Influenza A virus |
Influenzavirus A |
|
Orthomyxoviridae |
2 |
|
|
Vissen |
Lymphocystis disease virus |
Lymphocystis disease virus |
Lymphocystivirus |
|
Iridoviridae |
1 |
|
Ziekte van
Marek (Mareks disease) |
Pluimvee (vnl kippen) |
Marek's disease virus type 1 and 2 |
Gallid herpesvirus 2 en 3 |
Mardivirus |
Alphaherpesvirinae |
Herpesviridae |
2 |
|
|
|
Molluscum contagiosum virus |
Molluscum contagiosum virus |
Molluscipoxvirus |
Chordopoxvirinae |
Poxviridae |
2 |
|
Murine
Leukemia |
Ratten |
Murine leukemia virus |
Murine leukemia virus |
Gammaretrovirus |
Orthoretrovirinae |
Retroviridae |
2 |
|
|
Ratten, muizen |
Mouse mammary tumor virus |
Mouse mammary tumor virus |
Betaretrovirus |
Orthoretrovirinae |
Retroviridae |
3 |
|
|
Schapen, geiten |
Ovine adenovirus (verschillende typen) |
Ovine adenovirus (verschillende typen) |
Mastadenovirus/Atadenovirus |
|
Adenoviridae |
2 |
|
|
Diverse soorten |
Papillomavirus (verschillende typen) |
Papillomavirus
(verschillende typen) |
Deltapap.virus/ Xipapillomavirus |
|
Papillomaviridae |
2 |
2 |
|
Runderen, schapen, geiten |
Bovine parainfluenza virus 3 |
Bovine parainfluenza virus 3 |
Respirovirus |
Paramyxovirinae |
Paramyxoviridae |
2 |
2 |
(Nipah virus
encephalitis) |
|
Nipah virus |
Nipah virus |
Henipavirus |
Paramyxovirinae |
Paramyxoviridae |
4 |
4 |
(Mucosal
disease) |
Runderen, varkens |
Bovine viral diarrhea virus (verschillende typen)
|
Bovine viral diarrhea virus (verschillende typen)
|
Pestivirus |
|
Flaviviridae |
2 |
|
(Border
disease) |
Schapen, geiten, varkens |
Border disease virus |
Border disease virus |
Pestivirus |
|
Flaviviridae |
2 |
|
(Nairobi sheep
disease) |
Schapen, geiten |
Nairobi sheep disease virus |
Dugbe virus |
Nairovirus |
|
Bunyaviridae |
2 |
|
|
Vissen |
Pike fry rhabdovirus |
Pike fry rhabdovirus |
Vesiculovirus |
|
Rhabdoviridae |
1 |
|
|
Varkens |
Porcine adenovirus (verschillende typen) |
Porcine adenovirus (verschillende typen) |
Mastadenovirus |
|
Adenoviridae |
2 |
|
(Transmissible gastro-enteritis of Pig)
|
Varkens |
Transmissible gastroenteritis virus |
Transmissible gastroenteritis virus |
Coronavirus |
|
Coronaviridae |
2 |
2 |
|
Varkens |
Swine cytomegalovirus |
Suid herpesvirus 2 |
|
|
Herpesviridae |
2 |
|
(Porcine
epidemic diarrhea, PEDV) |
Varkens |
Porcine epidemic diarrhea virus |
Porcine epidemic diarrhea virus |
Coronavirus |
|
Coronaviridae |
3 |
2 |
(Porcine
parvovirus infection) |
Varkens |
Porcine parvovirus |
Porcine parvovirus |
Parvovirus |
Parvovirinae |
Parvoviridae |
2 |
|
(Porc. Epidemic Abortion and Respiratory Syndrome, PEARS)
|
Varkens |
Porcine reproductive and respiratory syndrome virus
|
Porcine reproductive and respiratory syndrome virus
|
Arterivirus |
|
Arteriviridae |
2 |
|
|
Varkens |
Porcine rotavirus |
Rotavirus |
Rotavirus |
|
Reoviridae |
2 |
|
Myxomatose
(Myxomatosis) |
|
Myxoma virus |
Myxoma virus |
Leporipoxvirus |
Chordopoxvirinae |
Poxviridae |
3 |
|
(Camelpox)
|
Kameelachtige dieren |
Camelpox virus |
Camelpox virus |
Orthopoxvirus |
Chordopoxvirinae |
Poxviridae |
3 |
|
(Haemorragic
disease of rabbit) |
Konijnen |
Rabbit calicivirus |
Rabbit hemorrhagic disease virus |
Lagovirus |
|
Caliciviridae |
3 |
2 |
|
|
Semliki Forest virus |
Semliki Forest virus |
Alphavirus |
|
Togaviridae |
2 |
2 |
|
|
Sindbis virus |
Sindbis virus |
Alphavirus |
|
Togaviridae |
2 |
2 |
(Bovine
papular stomatitis, pseudocowpox) |
Runderen |
Bovine papular stomatitis virus |
|
Parapoxvirus |
Chordopoxvirinae |
Poxviridae |
3 |
|
(Swinepox)
|
Varkens |
Swinepox virus |
Swinepox virus |
Suipoxvirus |
Chordopoxvirinae |
Poxviridae |
2 |
|
|
Varkens |
Vesicular exanthema of swine virus |
Vesicular exanthema of swine virus |
Vesivirus |
|
Caliciviridae |
3 |
2 |
(Rhinotracheitis) |
Kalkoenen |
Turkey rhinotracheitis virus |
Avian metapneumovirus |
Metapneumovirus |
Pneumovirinae |
Paramyxoviridae |
2 |
|
|
Runderen |
Vaccinia virus |
Vaccinia virus |
Orthopoxvirus |
Chordopoxvirinae |
Poxviridae |
2 |
2 |
1 = hoog pathogeen, velogeen
of niet gekarakteriseerd
2 = pathogeen of niet
gekarakteriseerd
3 = plus een vectorproof
voorziening
algemeen: voor endemisch voorkomende virustypen kan een verzoek voor
lagere inschaling bij de CVO worden voorgelegd
* = uit
Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en
zonosen en TSEs, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
Regeling van 7 juni 2005, nr. TRCJZ/2005/1411
** = met
aanvullende quarantainemaatregelen en persoonsregistratie
Bacterin/Parasieten*
Naam ziekte
(Engelse benaming) |
Gevoelige diersoort o.a. |
Bacterie naam |
Inschaling 2008 dierpathogeen |
Richtlijn 2000/54/EG (humaan) |
Dourine
|
Paarden |
Trypanosoma equiperdum |
2 |
|
Kwade droes
(glanders) |
Paarden |
Burkholderia mallei (Pseudomonas mallei) |
3 |
|
Miltvuur
(Anthrax) |
Meerdere diersoorten |
Bacillus antracis |
3 |
3 |
Trichinellose
|
Meerdere diersoorten |
Trichinella |
2 |
2 |
Brucellose bij
runderen |
Runderen |
Brucella abortus |
3 |
3 |
Brucellose bij
honden |
Honden |
Brucella canis |
3 |
3 |
Brucellose bij
schapen |
Schapen, geiten |
Brucella ovis |
3 |
|
Brucellose bij
varkens |
Varkens |
Brucella suis |
3 |
3 |
Brucellose bij
schapen en geiten |
Schapen, geiten |
Brucella melitensis |
3 |
3 |
Brucellose bij
walvisachtigen |
Walvisachtigen, zeehonden |
Brucella ceti |
3 |
|
Brucellose bij
vinpotigen |
Vinpotigen |
Brucella pinnipedialis |
3 |
|
Bovine
tuberculose |
Runderen |
Mycobacterium bovis |
3 |
3** |
Tuberculose
|
Runderen, honden, katten, wilde fauna |
Mycobacterium tuberculosis |
3 |
3 |
Besmettelijke
bovine pleuropneumonie |
Herkauwers |
Mycoplasma mycodes spp. mycodes SC |
3 |
|
Q koorts
(Q-fever) |
Runderen, schapen |
Coxiella burnetii |
3 |
2 |
Amerikaans
vuilbroed (American foul brood) |
Bijen |
Paenibacillus larvae |
2 |
|
Kleine
bijenkastkever |
Bijen |
Kleine bijenkastkever |
2 |
|
Tropilaelapsmijt |
Bijen |
Tropilaelapsmijt |
2 |
|
Tularaemie
|
Haasachtigen |
Francisella tularensis type A |
3 |
3 |
Tularaemie
|
Haasachtigen |
Francisella tularensis type B |
3 |
2 |
Psittacose en
Ornithose |
Pluimvee |
Chlamydophila psittaci |
3 |
3/2*** |
* = uit:
Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en
zonosen en TSEs, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
Regeling van 7 juni 2005, nr. TRCJZ/2005/1411
** =
uitgezonderd BCG stam
*** =
niet gevogelde stammen
Bijlage
4 Ministerile regeling: Reken- en meetvoorschrift windturbines[B18]
1.
Inleiding
Het
voorliggende reken- en meetvoorschrift beschrijft de methode om de
geluidsbelasting in de omgeving ten gevolge van windturbines en
windturbineparken te bepalen. Het voorschrift is in eerste instantie bedoeld
voor moderne, hoge windturbines, maar is in principe geschikt voor alle
windturbines met horizontale as. Er gelden geen beperkingen met betrekking tot
de bronhoogte, de afstand tussen bron en ontvanger, het aantal windturbines, of
de technische uitvoering daarvan.
Aanleiding voor het uitbrengen van deze regeling is de wijziging van het
beoordelingssysteem. Bij het voorgaande stelsel gold het langtijdgemiddelde
beoordelingsniveau LAr,lt in de dag-, avond- en nachtperiode als
dosismaat en waren de normen gebaseerd op het
Tevens
bleek dat de gangbare extrapolatiemethode voor de bepaling van de windsnelheid
op ashoogte, van belang voor het kunnen vaststellen van de geluidproductie,
vooral in de nachtelijke periode tot een te lage waarde leidt. Ten gevolge van
de zwakkere koppeling tussen luchtlagen kan s nachts op ashoogte van moderne
turbines een verrassend hoge winsnelheid optreden. De daarmee gepaard gaande
hogere geluidsemissie werd onvoldoende in de berekeningen meegenomen. In de hier
beschreven reken- en meetmethode wordt aangegeven op welke wijze de emissie van
de turbine of turbines, op meer representatieve wijze, afhankelijk van de
windstatistiek op ashoogte bepaald wordt. Voorts wordt een rekenwijze beschreven
waarin het effect van de statistische verdeling van de windrichting en -snelheid
voor de overdracht van het geluid verdisconteerd is.
Het
voorschrift omvat een standaardmeetmethode om de windsnelheidsafhankelijke
geluidsemissie van windturbines te bepalen indien deze gegevens niet reeds
bekend zijn en een standaardrekenmethode, waarmee de geluidsbelasting in de
omgeving wordt berekend. Er wordt geen immissiemeetmethode aangereikt. De
mogelijkheid om Lden door controlemetingen bij
geluidsgevoelige bestemmingen vast te stellen, vervalt dus. Hiertoe zouden
metingen moeten worden verricht bij alle mogelijke meteorologische
omstandigheden, wat praktisch gezien niet goed uitvoerbaar
is.
Het voorschrift is uitsluitend gericht op
equivalent geluid; piekgeluiden zijn bij windturbines niet relevant. De regeling
biedt verder geen mogelijkheden om een toeslag toe te kennen voor tonaal of
impulsachtig geluid. Het karakteristieke geluid van windturbines is immers
meegenomen bij de normstelling.
Standaardmeetmethode
De
geluidsemissie van windturbines is afhankelijk van de windsnelheid ter hoogte
van de as van de rotor. Voor de exacte bepaling van de jaargemiddelde situatie
is het daarom van belang om emissiegegevens te verwerven, behorende bij een
groot aantal verschillende windsnelheden.
De windbranche is sterk internationaal
georinteerd. Om uitwisseling van gegevens te vergemakkelijken, sluit de
standaardmeetmethode goed aan bij de wijdverbreide norm NEN-EN-IEC-61400 deel 11
(2002). De belangrijkste verschillen met deze norm zijn:
Het te bemeten
windsnelheidsgebied wordt uitgebreid van 610 m/s op 10 meter hoogte tot alle
relevante snelheden op ashoogte.
Het geluidsvermogen wordt
gerelateerd aan de windsnelheid op ashoogte in plaats van op de standaardhoogte
van 10 meter.
Om de volgende redenen vormen deze verschillen
in de praktijk geen belemmering voor het gebruik van door de leverancier
opgegeven geluidsspecificaties:
Gewoonlijk hebben
leveranciersgegevens betrekking op een uitgestrekter windsnelheidsgebied dan in
de IEC norm is voorgeschreven.
Het op 10 meter hoogte
betrokken geluidsvermogen kan foutloos worden gextrapoleerd naar ashoogte, mits
de windsnelheid is gemeten conform de vermogenscurve methode. Dit is vrijwel
altijd het geval.
Standaardrekenmethode
Voor wat
betreft de overdrachtsberekeningen is zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij
de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, uitgave 1999 van het Ministerie
van VROM. Methode II.8, die de verzwakkingstermen bij gunstige
overdrachts-omstandigheden beschrijft, is (behoudens enkele tekstuele
aanpassingen) integraal overgenomen.
De meteocorrectie, die geen onderdeel uitmaakt
van methode II.8, is wel gewijzigd. De reden hiervoor is dat de verdeling van de
windrichting over de windroos niet symmetrisch is. In Nederland is het
zuidwesten de overheersende windrichting. Deze windrichting komt niet alleen het
meest voor, maar ook de krachtigste winden komen uit die windstreek. Bij
overdracht over grote afstanden is gemiddelde overdrachtsdemping in
noordoostelijke richting hierdoor lager dan in andere richtingen. Bij andere
bronnen dan windturbines (wegen, spoorwegen, industrieterreinen) is dit effect
zo klein dat het wordt verwaarloosd. Bij vrijwel alle windturbines neemt de
geluidsproductie echter sterk toe met de windsnelheid en doordat de krachtigste
winden uit het zuidwesten komen, bestaat er een correlatie tussen
geluidsproductie en overdrachtsrichting. Dit leidt er toe dat het effect van een
verhoogde geluidsbelasting in noordoostelijke richting wordt versterkt. In geval
van windturbines is de asymmetrische verdeling van de windrichting
verdisconteerd door meteocorrectieterm afhankelijk te stellen van de richting
van de ontvanger ten opzichte van de bron. Het effect hiervan treedt in werking
bij grote afstanden tussen windturbine en ontvanger.
2.
Standaardmeetmethode
2.1.
Principe van de meting
Het doel
van de meting is het bepalen van het geluidsvermogen per octaafband als functie
van de windsnelheid op ashoogte. Ter bepaling van het jaargemiddelde
geluidsvermogen dient de geluidsemissie bij een uitgestrekt windsnelheidsgebied
te worden gemeten.
De
geluidsmetingen worden verricht in asrichting, benedenwinds van de turbine
(referentierichting). In andere richtingen dan de referentierichting is de
geluidsuitstraling van windturbines doorgaans lager. Daarom wordt een
(optionele) procedure geboden om een correctiefactor voor de richtwerking vast
te stellen. Deze factor is relatief ten opzicht van het in referentierichting
uitgestraalde geluidsvermogen.
De
windsnelheid op ashoogte wordt afgeleid uit het gemeten elektrisch vermogen van
de turbine. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de vermogenscurve van de turbine.
Deze curve geeft de relatie tussen de windsnelheid op ashoogte en het opgewekte
elektrische vermogen. Deze methode is nauwkeuriger dan het extrapoleren van de
windsnelheid, gemeten op relatief lage hoogte (bijvoorbeeld 10
meter).
De
geluidsmetingen worden verricht op betrekkelijk korte afstand van de turbine. Om
verstoring met stromingsgeluid rond de microfoon en varirende bodemeffecten te
voorkomen wordt de microfoon op een vlakke reflecterende plaat bevestigd, zodat
er bij elke frequentie sprake is van drukverdubbeling en dus 6 dB toename van
het geluidsniveau.
De resultaten van de geluidmetingen worden
aangevuld met meteorologische data en met gegevens die door de exploitant van de
turbine geleverd dienen te worden, zoals het opgewekte elektrische vermogen en
de orintatie van de as van de turbine ten opzichte van de heersende
windrichting.
2.2.
Apparatuur
Bij de geluidsmetingen wordt de volgende
apparatuur gebruikt:
a) Een rondomgevoelige microfoon met
een diameter van ten hoogste .
b) Een instrument waarmee de A-weging
kan worden uitgevoerd.
c) Een integrerende
octaafbandanalysator.
d) Een akoestische ijkbron, die
geschikt is voor het gebruikte type microfoon.
e) Een ronde geluidsreflecterende
plaat met een diameter van minstens 1 meter, vervaardigd van akoestisch hard
materiaal; bijvoorbeeld 12 mm multiplex.
f) Een voorziening om windgeruis te
onderdrukken zonder daarbij het resultaat te benvloeden; bijvoorbeeld de helft
van een akoestische windbol.
De
functionaliteit van de onder b) en c) genoemde instrumenten is meestal
samengevoegd in n apparaat. De meetketen dient te voldoen aan de relevante
specificaties voor klasse 1 apparatuur van de NEN-EN-IEC-publicatie 61672 en de
octaafbandfilters aan NEN-EN-IEC 61260. De akoestische ijkbron voldoet aan de
norm voor klasse 1 apparatuur conform NEN-EN-IEC 60942. De specificaties van de
instrumentatie dienen minstens iedere twee jaar te worden
gecontroleerd.
De meteorologische toestand wordt als volgt
geregistreerd:
g) Windsnelheid met een nauwkeurigheid
van 0,2 m/s bij windsnelheden van 1 tot 15 m/s.
h) Windrichting met een nauwkeurigheid
van 6.
i) Luchtdruk met een
nauwkeurigheid van 1 kPa.
j) Temperatuur met een
nauwkeurigheid van 1C.
2.3.
Meetprocedure
2.3.1.
Geluidsmetingen
Meetposities en meetopstelling
Het
geluidniveau ten gevolge van de turbine wordt op n verplichte positie en
optioneel op 6 posities bepaald. De optionele meetpunten zijn gelijkmatig
verdeeld over een cirkel met straal R0 , zoals aangegeven in
figuur 2.1 en 2.2. Hierbij stelt R0 de horizontale afstand voor tussen het
meetpunt en de verticale hartlijn van de turbinemast. Deze afstand is
circa:
2.1)
R0=H+D/2, met
H de verticale afstand tussen het
maaiveld en de ashoogte;
D de diameter van de
rotor.
Het verplichte referentiemeetpunt P1 bevindt
zich benedenwinds van de windturbine en dient ter bepaling van het
geluidsvermogen van de turbine. De meetpunten P2 t/m P6 worden gebruikt bij de
vaststelling van de correctiefactor voor de richtwerking van de turbine
(optioneel). Tijdens de metingen dient de as van de rotor parallel te zijn met
de op ashoogte heersende windrichting. Verder mag de richting van de as P1P4
tot ±15 afwijken van de heersende windrichting.
figuur 2.1 bovenaanzicht van de
geluidmeetposities
figuur 2.2 schematische weergave
meetposities P1 (benedenwinds) en P4 (bovenwinds); doordat het middelpunt van de
rotor niet samenvalt met het middelpunt van de mast zullen R1 en
R4 (in geringe mate) verschillen.
De
directe omgeving van de meetpositie en het gebied tussen de microfoon en de
windturbine dient vrij te zijn van obstakels die van invloed zijn op het
resultaat.
Bij de metingen is de microfoon op de
reflecterende plaat bevestigd met de hartlijn van de microfoon gericht op de
windturbine, zoals aangegeven in figuur 2.3. Hierbij sluit de reflecterende
plaat goed aan op de bodem.
figuur 2.3 weergave van de
meetopstelling
Meetcondities
Bij
dichte mist of neerslag mag niet worden gemeten.
Voor en
na iedere serie metingen dient het meetsysteem te worden gekalibreerd met een
akoestische ijkbron. Bij langdurige metingen dient het meetsysteem ook
tussentijds te worden gekalibreerd. Indien blijkt dat de kalibratiewaarden meer
dan 0,5 dB afwijken van de initile waarden, zijn de meetresultaten niet
geldig.
Periodes waarin sprake is van stoorgeluid met
een discontinu karakter (zoals incidentele voertuigpassages, vogels,
vliegtuigen) worden niet meegenomen in de analyse. Wanneer er sprake is van
stoorgeluid van continue aard (zoals windgeruis) wordt hiervoor
gecorrigeerd.
Metingen
ter bepaling van het windsnelheidsafhankelijke
geluidsvermogen
De
metingen ter bepaling van het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen van de
windturbine worden uitgevoerd op meetpunt P1. Bij de metingen worden de
equivalente A-gewogen octaafbandspectra met middenfrequenties van 31,5 tot 8000
Hz vastgesteld over periodes met een duur van minimaal 1,0
minuut.
De metingen dienen te worden uitgevoerd bij
windsnelheden op ashoogte (VH ) die variren tussen
Vci tot 95% van
Vrated . Hier wordt onder verstaan:
Vci
|
laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (cut in
snelheid); |
Vrated |
windsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen
levert. |
Bij
iedere gehele waarde van de windsnelheid VH dienen binnen een marge van ±0,5 m/s
minstens drie metingen te worden verricht. De totale meetset bedraagt ten minste
30 metingen van minimaal 1,0 minuut.
Om voldoende gegevens te verkrijgen bij alle
relevante windsnelheidscondities kan het noodzakelijk zijn om meerdere
meetsessies te organiseren. Bij controlemetingen ten behoeve van handhaving kan
het meetprogramma echter worden ingeperkt, zie paragraaf
2.6.
Rondommetingen ter bepaling van de richtingsindex
(optioneel)
Ter bepaling van de richtingsindex van de
windturbine worden simultaan metingen verricht op de meetpunten P1 tot en met
P6. Volstaan wordt met de bepaling van het equivalente totale A-gewogen
geluidsniveau ten gevolge van de windturbine. De meetserie bestaat uit ten
minste 10 metingen per positie met een duur van ieder minimaal 1,0 minuut. De
windsnelheid op ashoogte ligt tijdens de metingen tussen
0,75Vrated en
0,95 Vrated.
Geluidsmetingen ter bepaling van stoorgeluid
De stoorgeluidcorrectie geschiedt op basis van
metingen van het achtergrondgeluid bij uitgeschakelde windturbine. Tijdens de
achtergrondmetingen dienen geluidmeetpositie, meetopstelling en omstandigheden
overeen te komen met de situatie bij ingeschakelde turbine. Het bereik van de te
bemeten windsnelheden moet overeenstemmen met de windtoestand op die hoogte bij
ingeschakelde turbine.
2.3.2.
Windsnelheid op ashoogte
De
windsnelheid op ashoogte wordt afgeleid van het opgewekte elektrisch vermogen en
de vermogenscurvevan de installatie. De vermogenscurve moet zijn vastgesteld
volgens een gangbare en controleerbare richtlijn. De periodes waarover het
gemiddelde vermogen wordt vastgesteld, hebben een duur van 1,0 minuut en vallen
samen met die van de geluidsmetingen.
Bij
sommige windturbines kan de geluidsemissie softwarematig worden gestuurd door
het verlagen van het rotortoerental (geluidsmodus). Het rendement is dan wel
lager dan bij het toerental dat voor energieopwekking het meest optimaal is.
Voor een geluidsmodus geldt daardoor een afwijkende vermogenscurve.
Vanzelfsprekend dient de te hanteren vermogenscurve betrekking te hebben op de
modus die tijdens de metingen is ingesteld.
Alternatieve methoden ter bepaling van de
windsnelheid op ashoogte kunnen worden toegepast, indien wordt aangetoond dat de
nauwkeurigheid ervan gelijkwaardig is aan of beter is dan de vermogenscurve
methode. Het afleiden van de windsnelheid op ashoogte uit metingen op relatief
lage hoogte (bijvoorbeeld 10 meter) is onvoldoende nauwkeurig, tenzij sprake is
van een kleine windturbine, waarvan de ashoogte lager is dan 20
meter.
2.3.3.
Windsnelheid ten behoeve van
achtergrondgeluidcorrectie
Ter bepaling van de correctie voor stoorgeluid
wordt de windsnelheid (VA ) gemeten op een afstand van 2D
bovenwinds van de turbine, zowel bij ingeschakelde als bij uitgeschakelde
turbine. Hierbij wordt een hoogte aangehouden van 5 tot 10 meter boven het
plaatselijke maaiveld. De periodes waarover de gemiddelde windsnelheid wordt
bepaald, komen overeen met die van de geluidsmetingen.
2.3.4.
Windrichting, temperatuur en luchtdruk
Informatie over de windrichting op ashoogte, de
orintatie van de rotoras ten opzichte van de wind, temperatuur en luchtdruk kan
worden overgenomen van het informatiesysteem van de turbine. Als alternatief
kunnen de metingen worden uitgevoerd op de in paragraaf 2.3.3 aangegeven
positie.
2.4.
Verwerking van de meetgegevens
2.4.1.
Correctie windsnelheid op ashoogte
In het
algemeen is de vermogenscurve genormeerd op standaard atmosferische
omstandigheden (veelal pref = 101,3 kPa en Tref
= 288K). Bij grote afwijkingen
ten opzichte van de standaardcondities worden de met behulp van de
vermogenscurveafgeleide windsnelheden gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de
heersende wind volgens:
2.2)
, waarbij
VH
|
gecorrigeerde windsnelheid op ashoogte in m/s;
|
VD
|
windsnelheid, afgeleid van de power curve in m/s;
|
pref |
referentie luchtdruk; |
Tref |
referentie luchttemperatuur; |
p
|
luchtdruk in kPa; |
T
|
luchttemperatuur in K. |
2.4.2.
Correctie voor stoorgeluid
Het
niveau van het stoorgeluid Lstoor wordt berekend op basis van
achtergrondmetingen op het betreffende geluidmeetpunt bij uitgeschakelde
turbine. Hiertoe worden de geluidsniveaus op P1 (of P1-P6) uitgezet tegen de
windsnelheid, gemeten op de in paragraaf 2.3.3 aangegeven posistie. Vervolgens
worden de cofficinten bepaald van het tweede graads polynoom dat zo goed
mogelijk aansluit bij de meetwaarden.
2.3)
VA
|
windsnelheid op 5 tot 10 meter hoogte boven het maaiveld, gemeten
op een afstand van 2D bovenwinds van de turbine
|
De
1-minuutgemiddelde geluidsniveaus, gemeten bij ingeschakelde turbine worden
vervolgens gecorrigeerd voor stoorgeluid met:
2.4)
,
waarbij
Leq
|
geluidsniveau ten gevolge van de turbine;
|
Leq
* |
geluidsniveau ten gevolge van de windturbine inclusief
stoorgeluid; |
Lstoor |
niveau van het stoorgeluid, berekend met de op dat moment
heersende windsnelheid (VA ) volgens formule 2.3.
|
Ten behoeve van de geluidsvermogensbepaling
geschiedt stoorgeluidcorrectie met formule 2.3 en 2.4 per octaafband. Bij het
bepalen van de correctiefactor voor de richtwerking kan worden volstaan met
correctie van totale A-gewogen niveaus. Het stoorgeluidsniveau
Lstoor wordt
beperkt tot een waarde die ten minste 3,0 dB onder het niveau bij ingeschakelde
turbine ligt.
2.4.3.
Bepaling windsnelheidsafhankelijk geluidsvermogen
De op P1
gemeten octaafbandniveaus bij ingeschakelde turbine worden uitgezet tegen de
windsnelheid op ashoogte. Vervolgens wordt per octaafband de best passende derde
graads polynoom berekend van de relatie tussen het geluidniveau in de
betreffende octaafband en de gecorrigeerde windsnelheid op
ashoogteVH :
2.5)
i 1,2...9 (31,5, 63...8000
Hz)
Hieruit
worden vervolgens bij iedere gehele waarde van de windsnelheid in m/s op
ashoogte in het bereik van Vci tot en met Vrated de equivalente octaafbandniveaus
Leq,i,j berekend.
Het
geluidsvermogen per octaafband wordt vervolgens berekend
met:
2.6)
, waarbij
LW,i,j |
geluidsvermogen per octaafband i en per windsnelheidsklasse
j |
R1
|
afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor, zoals
aangegeven in figuur 2. |
j
|
integer, gelijk aan de windsnelheid in m/s vanaf Vci
tot en met
Vrated |
6
|
correctie voor drukverdubbeling als gevolg van meting op
reflecterende plaat |
2.4.4.
Bepaling van de correctiefactor voor de richtwerking
(optioneel)
Voor
iedere meetwaarde op meetpunt k (k= 1,2,...6) wordt het verschil
bepaald met het niveau dat simultaan is geregistreerd op referentiepositie P1.
Hierbij wordt als volgt rekening gehouden met het verschil in afstand tot het
middelpunt van de rotor:
2.7)
waarbij
∆Lk |
richtingsindex in dB op meetpunt k,relatief ten opzichte
van het referentiemeetpunt |
LAeq,k |
gemeten equivalente geluidsniveau in dB(A) op meetpunt met index
k |
Rk
|
afstand van meetpunt met index k tot het middelpunt van de
rotor |
k
|
1,2...6 |
Vervolgens wordt de correctiefactor voor de richtwerking berekend
uit:
2.8)
Deze correctiefactor is relatief ten opzichte
ten opzichte van het in referentierichting uitgestraalde geluidsvermogen en
neemt doorgaans een negatieve waarde aan.
2.5.
Geluidsvermogen bij windsnelheden hoger dan Vrated
De
vaststelling van de windsnelheid op ashoogte op basis van de vermogenscurve
geeft betrouwbare resultaten tot aan de windsnelheid Vrated
waarbij de turbine het nominale
vermogen (Prated ) levert. Als het windaanbod hoger is dan het
nominale vermogen van de windturbine wordt de overtollige windenergie niet benut
voor de opwekking van elektriciteit. De vermogenscurvemethode is daarom voor
waarden boven Prated niet direct bruikbaar en dientengevolge
hoeven voor windsnelheden die uitstijgen boven Vrated geen metingen verricht te worden. Voor de
berekening van het jaargemiddelde geluidsvermogen is de informatie bij hoge
windsnelheden echter wel nodig.
Vrijwel
alle moderne turbines beschikken over een zogenaamde pitch regeling.
Hierbij wordt het aandrijfvermogen boven het nominale vermogen gereduceerd door
verkleining van de invalshoek van de rotorbladen. Bij dergelijke turbines is het
geluidsvermogen boven Prated nagenoeg onafhankelijk van de
windsnelheid. Daarom wordt voor dergelijke windturbines uitgegaan
van:
2.9)
LW,i,j = LW,i,Vrated bij Vrated <
j≤ Vco
Hierbij
stelt Vco de
hoogste windsnelheid voor, waarbij de turbine in bedrijf is (cut out
snelheid).
Bij een beperkte groep windturbines wordt het
elektrisch vermogen boven Prated passief gereduceerd, doordat de
rotorbladen in overtrektoestand geraken (stall regeling). Bij
stall geregelde turbines neemt de geluidsemissie boven
Prated in de
regel sterk toe met de windsnelheid. Voor dit type windturbines mag worden
uitgegaan van formule 2.9 als de windsnelheid op ashoogte niet meer dan 10% van
de tijd hoger is dan Vrated . Indien niet aan deze voorwaarde
wordt voldaan, dient een specialistische meet- of rekenmethode te worden
gehanteerd ter bepaling van het geluidsvermogen in het betreffende
windsnelheidsgebied.
2.6.
Handhaving
Handhaving door middel van immissiemetingen is door de invloed van
stoorgeluid en problemen ten aanzien van representativiteit niet goed mogelijk.
Daarom worden handhavingsmetingen toegespitst op controle van het
geluidsvermogen.
Het bepalen van het geluidsvermogen bij alle
voorkomende windsnelheden kan tijdrovend zijn en is in het algemeen niet nodig.
Daarom kan ter beoordeling van het bevoegd gezag worden volstaan met
steekproefsgewijze controle van het geluidsvermogen. De uitvoering en uitwerking
hiervan geschiedt conform de methode die in voorgaande paragrafen is beschreven,
met uitzondering van het volgende:
Bij de te onderzoeken gehele
waarde van de windsnelheid op ashoogte (index j) worden binnen een marge
van ±0,5 m/s minstens zes metingen verricht met een duur van ten minste
1,0 minuut per meting.
De totale A-gewogen
niveaus worden beschouwd in plaats van
octaafbandniveaus.
Op de gemeten totale
A-gewogen niveaus wordt lineaire regressie uitgevoerd, waarna het
geluidsvermogen bij de gehele waarde van de windsnelheid op ashoogte(index
j) wordt berekend.
Bij de bepaling van de windsnelheid op ashoogte
wordt in principe uitgegaan van door de exploitant aan te leveren
productiegegevens. De gegevens kunnen in veel gevallen extern worden getoetst
door registratie van het rotortoerental.
3.
Standaardrekenmethode
3.1.
Principe van de berekening
De
geluidsbelasting wordt uitgedrukt in Lden en Lnight . De
beoordelingsmaat Lden is het gewogen jaargemiddelde van het
equivalente geluidsniveau met een toeslag van 5 dB voor de avond- en 10 dB voor
de nachtperiode. De maat Lnight is het gemiddelde equivalente
geluidsniveau over alle nachtperioden in een jaar.
In algemene zin wordt het equivalente
geluidsniveau LAeq,T in dB(A) over een tijdvak T van t1
tot t2 als volgt bepaald
met
|
T |
= t2 t1 |
|
pA(t) |
= de A-gewogen momentane geluidsdruk |
|
p |
= referentiedruk van 20 µPa
|
Het
equivalente geluidsniveau Leq van een windturbine wordt berekend als de
som van de jaargemiddelde geluidsemissie LE , de
geluidsoverdracht van de bron naar het beoordelingspunt bij gestandaardiseerde
(gunstige) omstandigheden ΣD en de meteocorrectieterm
Cmeteo . De berekening wordt uitgesplitst per dag-, avond- en
nachtperiode.
De
emissieterm wordt bepaald uit de convolutie van het windsnelheidsafhankelijke
geluidsvermogen en de langjaargemiddelde lokale windsnelheidsverdeling op
ashoogte. Indien de bron niet kan worden gekenmerkt door een zuivere monopool en
dus niet in alle richtingen gelijkmatig uitstraalt, kan de richtingsindex worden
meegewogen.
De
geluidsoverdracht bij gestandaardiseerde omstandigheden wordt getypeerd door een
positieve verticale geluidssnelheidsgradint. Dit betekent wind in de richting
van het beoordelingspunt en een geringe invloed van de temperatuursgradint. De
methode om de overdracht te berekenen is integraal overgenomen uit de
Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, uitgave 1999 van het Ministerie
van VROM (methode II.8). Deze methode wordt veelvuldig gebruikt bij andere
geluidsbronnen van industrile aard en behoeft om die reden geen nadere
toelichting.
Met de meteocorrectieterm wordt het verschil
tussen de gestandaardiseerde en de gemiddelde overdrachtssituatie in rekening
gebracht. De hier gebruikte term wijkt, zoals reeds aangegeven, af van de in de
HMRI-1999 gedefinieerde term als gevolg van het meenemen van de
windrichtingstatistiek. De correctieterm is daarom afhankelijk van de richting
van de ontvanger ten opzichte van de bron.
3.2.
Beschrijving van de bron
De
geluidsuitstraling ten gevolge van een windturbine kan worden gemodelleerd met
n puntbron, indien de horizontale afstand tussen de hartlijn van de mast en
het immsiepunt ten minste gelijk is aan de ashoogte, vermeerderd met de helft
van de rotordiameter, ofwel
rHOR ≥ H +
D/2.
H
|
ashoogte |
D
|
rotordiameter |
De
hoogte van de puntbron hb ten opzichte van het maaiveld ter plaatse
komt daarbij overeen met de hoogte van de rotoras:
hb = H
3.3. De
basisformules
De
geluidsbelasting ten gevolge van windturbines wordt uitgedrukt in de dosismaat
Lden . Deze maat geeft de jaargemiddelde geluidsbelasting
weer, waarbij de avond- en nachtperiodes zwaarder wegen dan de dagperiode. De
berekening van Lden en Lnight gaat als volgt:
3.1)
Lnight = Lnacht
Hierbij representeren Ldag,
Lavond en
Lnacht de
equivalente A-gewogen geluidsniveaus Leq per dag-, avond- en nachtperiode. De
beoordelingsperioden zijn als volgt gedefinieerd:
dag
|
07:0019:00 uur; |
avond
|
19:0023:00 uur; |
nacht
|
23:0007:00 uur. |
Het
jaargemiddelde equivalente A-gewogen niveau Leq per beoordelingsperiode volgt
uit:
3.2)
waarbij
Leq,i,n |
bijdrage aan het equivalente niveau van n octaaf (index
i) van n windturbine (index n) per beoordelingsperiode
|
i
|
1,2...9 (31,5, 63...8000 Hz) |
n
|
1,2,...N (N is
het aantal windturbines) |
Leq,i,n wordt berekend uit het jaargemiddelde
geluidsvermogen van de windturbine, verminderd met de gemiddelde
geluidsoverdracht naar het immissiepunt. Berekend wordt het invallend geluid. De
berekening gaat per octaafband, per beoordelingsperiode en per
windturbine:
3.3) Leq,i,n= LE
Dgeo Dlucht Dref Dscherm
Dveg Dterrein Dbodem Cmeteo
, met
LE
|
jaargemiddeld geluidsvermogen van de turbine in octaafband
i in de betreffende beoordelingsperiode
|
Dgeo |
afname van het geluidsniveau door geometrische uitbreiding
|
Dlucht |
afname van het geluidsniveau door absorptie in lucht
|
Drefl |
afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief)
|
Dscherm |
afname ten gevolge van afscherming door akoestisch goed isolerende
obstakels (dijken, wallen, gebouwen) |
Dveg |
afname vanwege geluidsverstrooiing aan en absorptie door vegetatie
|
Dterrein |
afname door verstrooiing en absorptie door installaties op het
industrieterrein voor zover deze niet in de overige termen is begrepen
|
Dbodem |
afname ten gevolge van reflectie tegen, verstrooiing aan en
absorptie door bodem (deze term kan ook negatief zijn)
|
Cmeteo |
term die het verschil in rekening brengt tussen de
gestandaardiseerde geluidsoverdracht (meewind) en de gemiddelde
meteorologische situatie |
In de navolgende paragrafen wordt op de
verschillende termen nader ingegaan.
3.4. De
emissieterm LE
3.4.1.
De berekening
De
emissieterm LE representeert het jaargemiddelde
geluidsvermogen per octaafband dat door de turbine wordt uitgestraald. Het wordt
berekend uit het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen van de installatie,
de lokale langjaargemiddelde windsnelheidsverdeling op ashoogte en de
correctiefactor voor de richtwerking. De berekeningen worden uitgesplitst per
dag-, avond- en nachtperiode. De emissieterm wordt als volgt
berekend:
3.4)
waarbij
LW,i,j |
bronsterkte per octaafband ien per windsnelheidsklasse
j in dB(A) |
∆L
|
correctiefactor voor de richtwerking van windturbines in dB
|
Uj
|
frequentie van voorkomen van windsnelheidsklasse j op
ashoogte per beoordelingsperiode in procenten |
j
|
windsnelheden in gehele getallen op ashoogte in m/s, gelegen
tussen Vci en Vco |
Vci
l
|
aagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (ci = cut in)
|
Vco
|
hoogste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (co = cut
out) |
3.4.2.
Bepaling van de bronsterkte
De broneigenschappen LW,i,j
en ∆L volgen uit de in
hoofdstuk 2 beschreven of een daaraan gelijkwaardige procedure. Indien geen
richtingsinformatie beschikbaar is, geldt ∆L= 0 dB. In dat geval wordt
het jaargemiddelde geluidsvermogen van de turbine mogelijk in enige mate
overschat, wat vanuit milieuhyginisch oogpunt acceptabel wordt
geacht.
3.4.3.
Bepaling windsnelheidsverdeling
De
windsnelheidsverdeling voor de dag-, avond- en nachtperiode is in tabellen
beschikbaar op vaste roosterpunten in Nederland. De gegevens zijn afkomstig van
het KNMI en zijn gebaseerd op langjarige windstatistiek. De cordinaten in het
horizontale vlak (Lat,Lon in decimale graden) zijn gedefinieerd volgens
het WGS 84 stelsel. De hoogte (zin meters) is relatief ten opzichte van
de gemiddelde maaiveldhoogte. De lokale windsnelheidsverdeling op ashoogte wordt
berekend door trilineaire interpolatie tussen de waarden op de omringende
roosterpunten. De hiervoor benodigde gegevens zijn beschikbaar op de website
www.windenergie.nl.
Ter beoordeling van het bevoegd gezag kan
gebruik gemaakt worden van andere gegevensbronnen. Dit is bijvoorbeeld
noodzakelijk als de ashoogte van de windturbine buiten het hoogtebereik van de
beschikbare tabellen ligt. Het is hierbij wel van belang dat de gegevens
betrekking hebben op de bewuste ashoogte en dat onderscheid wordt gemaakt tussen
de dag-, avond- en nachtperiode.
3.4.4.
Bijzondere situaties
Bij
bepaalde typen windturbines kan de emissieterm worden benvloed door het
tijdelijk programmeren van een zogenaamde geluidsmodus. Hierbij wordt het
rotortoerental actief lager ingesteld, wat resulteert in een lagere
geluidsemissie. In dat geval bestaan er dus meerdere relaties tussen het
geluidsvermogen en de windsnelheid op ashoogte. De geluidsemissieterm wordt dan
berekend door energetische sommatie over alle voorkomende bedrijfsmodi, waarbij
Uj naar rato over
de bedrijfsmodi wordt verdeeld.
Een andere wijze van beperken van de
geluidemissie is het tijdelijk stop zetten van de turbine, bijvoorbeeld bij
harde wind tijdens de geluidgevoelige nachtelijke periode. In die situatie wordt
Uj gebaseerd op de gemaximeerde tijdsduur waarbij de turbine bij die
windsnelheid in bedrijf is.
3.5. De
geometrische uitbreidingsterm Dgeo
In de
overdrachtsberekening wordt uitgegaan van uitbreiding over een hele bol
volgens:
3.5) Dgeo = 10
lg(4nri 2) = 20 lg ri + 11, met
ri
|
afstand tussen het broncentrum en het immissiepunt
|
3.6. De
luchtdemping Dlucht
De
luchtabsorptie wordt bepaald uit:
3.6)
Dlucht = alu (f) ri
De waarden voor de luchtabsorptiecofficint
alu zijn vermeld
in tabel 3.1.
tabel 3.1 De luchtabsorptiecofficint in dB/m in octaafbandwaarden (ISO
9613-1: 1993, bij een temperatuur van 10C en een relatieve vochtigheid van
80%)
middenfrequentie octaafbanden [Hz] |
31,5 |
63 |
125 |
250 |
500 |
1000 |
2000 |
4000 |
8000 |
alu
[dB/m]
|
2.10-5 |
7.10-5 |
2,5.10-4 |
7,6.10-4 |
1,6.10-3 |
2,9.10-3 |
6,2.10-3 |
1,9.10-2 |
6,7.10-2 |
3.7. De
term Drefl
Indien
er geen reflecterende objecten zijn geldt: Drefl = 0
dB.
Indien er wel reflecterende objecten zijn,
worden hieraan de volgende eisen gesteld om in de berekening als reflecterend
object te worden aangemerkt:
het reflecterend object heeft
dwars op het geluidspad afmetingen die groter zijn dan de betreffende golflengte
van het geluid;
het object wordt vanuit de
bron en/of vanuit het immissiepunt gezien onder een hoek van tenminste 5 in het
horizontale vlak;
de hoogte van het object moet
groter zijn dan:
3.7) hb + rbr /16
of ho + ror /16, met
rbr
|
afstand van de bron tot het reflecterend object
|
ror
|
afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object
|
ho
|
ontvangerhoogte |
hb
|
bronhoogte |
het object heeft een min of
meer vlakke en geluidsreflecterende wand. Bomenrijen en open procesinstallaties
worden zo buitengesloten;
het geluid kan via een
reflectie (zoals bij een optische spiegeling) het immissiepunt bereiken (zie
figuren 3.1 en 3.2).
Bronsterkte van de spiegelbron
De
reflectie wordt in rekening gebracht door een spiegelbron te veronderstellen.
Als de overdrachtsomstandigheden voor bron en spiegelbron weinig verschillen,
dan wordt geen aparte spiegelbron in rekening gebracht, en
is:
3.8)
Drefl = 10lg (1 + ρ)
Enkele
waarden voor ρ, de reflectiecofficint voor de geluidsenergie, worden gegeven
in tabel 3.2.
Blijkt
dat de geluidsbijdrage via de reflectie sterk verschilt van de bijdrage via de
directe weg, bijvoorbeeld door aanwezigheid van een afscherming (figuur 3.3),
dan wordt deze spiegelbron als een aparte bron berekend en is Drefl = 0
dB. Voor de bronsterkte van de spiegelbron geldt:
3.9) (LW,i,m )
spiegel = LW,i.m + 10 lg ρ
Opmerkingen
reflecties tegen de bodem
worden door toepassing van Dbodem in rekening
gebracht;
spiegelbronnen mogen worden
verwaarloosd als hun bijdrage meer dan 7 dB onder het geluidsimmissieniveau van
de bron ligt.
figuur 3.1 Toelichting op optische
spiegeling
figuur 3.2 Geen spiegelbron,
Drefl = 2 dB
figuur 3.3 Wel spiegelbron in
rekening brengen en Drefl = 0 dB
tabel 3.2 Waarden voor de
reflectiecofficint ρ
3.8. De
schermwerking Dscherm
3.8.1.
Eisen aan afschermende objecten
Een object wordt als scherm in rekening gebracht
als:
de massa per eenheid van
oppervlakte tenminste 10 kg/m2 bedraagt;
het object geen grote kieren
of openingen heeft; procesinstallaties, bomen e.d. worden dus niet als scherm in
rekening gebracht;
de horizontale afmeting dwars
op de lijn van bron naar immissiepunt groter is dan de golflengte van het
geluid. Ofwel (zie figuur 3.4 en 3.6): sl + sr >
λ
Bij schermen van geringe hoogten wordt een
correctiefactor Hf toegepast volgens formule
3.15.
3.8.2.
Schematiseren van objecten tot scherm
Elk
object wordt geschematiseerd door een vlak dun scherm met rechte verticale
randen links LL en rechts RR. De bovenrand LR van het scherm hoeft niet
horizontaal te zijn.
Als gebouwen afschermen en de afmetingen van het
gebouw in de richting van bron naar immissiepunt niet verwaarloosbaar zijn ten
opzichte van de afstand tussen bron en immissiepunt, kan het gebouw worden
gerepresenteerd door een prisma met een viertal rechte lijnstukken die verticaal
op een rechthoekig grondvlak staan. De lijnstukken mogen ongelijk van lengte
zijn. Elk zijvlak kan als scherm dienst doen.
3.8.3.
Berekening Dscherm
Door de lijn bron-immissiepunt BI wordt een
verticaal vlak V geplaatst. Indien n of meer schermen wordt doorsneden door
lijn BF, worden op elk scherm drie punten bepaald (zie figuur 3.5), te
weten:
K
|
het snijpunt van de lijn BI met het scherm;
|
T
|
de top van het scherm in vlak V (snijpunt V met lijn LR);
|
Q
|
het snijpunt van het (verlengde) schermvlak met een gekromde
geluidsstraal, die de geluidsoverdracht beschrijft als het scherm er niet
zou zijn (kromtestraal = 8r).
|
Het punt
Q ligt altijd boven K en wel op een afstand ∆h, die volgens
onderstaande formule wordt berekend uit de horizontale afstand bron-scherm
r1 en de
horizontale afstand immissiepunt-scherm r2 volgens:
3.10)
De afstand tussen Q en T is de effectieve
schermhoogte he . Als Q boven T ligt is he
negatief.
figuur 3.4 Toelichting bij de
bepaling van sl en s bij een gebouw
figuur 3.5 Toelichting op de
geometrische parameters bij de berekening van Dscherm
figuur 3.6 Toelichting op de
berekening van Dscherm
Er worden drie situaties onderscheiden, die
vervolgens behandeld worden:
a. V snijdt geen enkel
scherm;
b. V snijdt n
scherm;
c. V snijdt meer dan een
scherm.
a. V snijdt geen scherm
In het
geval dat vlak V geen enkel afschermend object snijdt, kunnen slechts grote,
hoge objecten in de omgeving van de lijn van bron naar immissiepunt het
geluidsveld van een puntbron benvloeden. Bij de berekening worden deze
diffracties buiten beschouwing gelaten.
3.11)
Dscherm = 0 dB
Opmerking: in speciale gevallen kan het
bronvermogen worden opgesplitst in kleinere deelbronnen. Zo wordt het effect van
de discontinuteit wel/geen afscherming sterk afgezwakt.
b. V snijdt n scherm
Uit de
plaats van de punten K, Q en T enerzijds en de punten B en I anderzijds kunnen
de lengten van de rechte verbindingslijnen k1 = BK, k2 = KI , q1
= BQ, q2
= QI, t1
= BT en t2
= TI worden berekend (zie
figuur 3.5).
Hieruit
is de verticale omweg εv te bepalen volgens:
3.12) Als T boven K ligt: εv = t1 +
t2 q1 q2
Als T
onder K ligt: εv = 2(k1 + k2 )
t1 t2 q1 q2
De
horizontale omwegen worden berekend door de situatie op het horizontale
referentievlak te projecteren. De projecties van B en I zijn B' en I' en de
rechten LL' en RR' snijden het referentievlak in L' en R' (zie figuur
3.6).
3.13) De
rechter omweg: εr = B'R'' + R''I' r1 r2
De
linker omweg: εl = B'L'' + L''I' r1 r2
Van elk
van de omwegen wordt een Fresnelgetal N bepaald:
3.14)
Nv(f) = 0,0059 ε vf
Nr(f) = 0,0059 ε
rf
Nl(f) = 0,0059 ε l
f
Voor de
frequentie f wordt bij berekening in octaafbanden de middenfrequentie van
de laagste tertsband in de octaafband ingevuld (deze is gelijk aan
foct /21/2) en bij berekening in tertsbanden de
middenfrequentie van de betreffende tertsband. Uit het Fresnelgetal wordt de
afscherming per schermrand berekend, uitgaande van de veronderstelling dat elke
rand oneindig lang is. De bijdragen van de verschillende overdrachtswegen worden
gesommeerd. Dscherm wordt gecorrigeerd indien de hoogte van
het scherm boven het laagste van de twee aan het scherm grenzende maaivelden
(hsr hma ) klein is. Voor obstakels die sterk
afwijken van een ideaal dun scherm wordt een term ∆D in rekening
gebracht in formule 3.15.
Indien
Nv ≤
-0,1
Dscherm = 0 dB
Indien
Nv > -0,1
3.15)
waarbij:
Hf
|
(hsr hma ) f /250 |
als (hsr hma ) f / 250
< 1 |
Hf
|
1 |
als (hsr hma ) f
/ 250 ≥ 1 |
∆D
|
zie tabel 3.3 |
|
tabel 3.3 De waarden voor ∆D van obstakels die van de ideale
schermvorm afwijken
∆D [dB]
|
Betreft |
0
|
alle gebouwen; |
0
|
grondlichamen uit de groep ∆D = 2 als boven op het
grondlichaam een obstakel uit bovenstaande categorie staat dat tenminste
even hoog is als het grondlichaam |
2
|
grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide
zijden opgeteld tussen 70 en 165 liggen; |
Als
Dscherm ≤ 0 dB
dan wordt Dscherm = 0 dB
Als
Dscherm ≥20 dB
dan wordt Dscherm = 20 dB
Opmerking: indien het scherm veel breder is dan hoog gaat de formule
3.15 over in de formule van het oneindig lange scherm (∆D = 0
verondersteld).
3.16) Dscherm = 10Hf lg (20Nv + 3)
c. Vlak V snijdt twee of meer schermen
We onderscheiden hier twee situaties
namelijk:
c.1
|
de algemene situatie; |
c.2
|
het bijzondere geval waarbij zowel dichtbij de bron als dichtbij
het immissiepunt een scherm staat en waarbij de onderlinge afstand tussen
de schermen groot is. |
c.1 Algemene situatie
We onderscheiden:
Voor geen of slechts n van
de schermen geldt he ≥ 0.
In deze gevallen wordt alleen
het scherm met de grootste verticale omweg berekend volgens de procedure van het
enkele scherm. (Dit betekent, in het geval dat he kleiner dan nul is, dat met
het scherm dat in absolute waarde gerekend de kleinste omweg bezit verder wordt
gerekend).
Meer schermen met
he ≥ 0.
Voor
de berekening van Dscherm wordt een goede benadering gevonden door
de Dscherm van
het meest afschermende object te bepalen met de procedure van het enkele scherm.
Gebouwen e.d. worden in deze berekening vereenvoudigd tot een enkel scherm
waarbij de zijpaden worden berekend langs de verticale hoeklijnen met de
grootste horizontale omweg.
Als de
onderlinge afstand r12 (zie figuur 3.7) tussen de schermen
voldoet aan:
r12 / ri
>0,2
kan de volgende rekenprocedure worden gebruikt,
die in figuur 3.8 schematisch wordt aangegeven:
1. Alle schermen met he
< 0 worden
verwijderd.
2. Van de overgebleven schermen wordt
het punt Si (berekend bij scherm i) bepaald.
Si ligt op een
afstand s onder de top van het scherm.
3.17)
sl en sr zijn hierin de afstand van de linker-en
rechterzijkant tot V. Bij gebouwen zijn dit de afstanden van de verst
verwijderde verticale hoeklijnen van het gebouw ter linker- en rechterzijde van
V.
figuur 3.7 De geometrie bij meerdere
schermen tussen bron en immissiepunt
figuur 3.8 Toelichting op de
berekening van Dscherm bij meerdere schermen
3. De verbindingslijnen tussen bron B
en Si en tussen het immissiepunt I en Si worden bepaald.
Vervolgens wordt de lijn BSj geselecteerd, die vanuit de bron gezien
de grootste elevatie heeft. Tevens wordt de lijn ISk geselecteerd,
die vanuit het immissiepunt gezien de grootste elevatie
heeft.
4. Indien de lijnen BSj en
ISk hetzelfde scherm betreffen, wordt Dscherm berekend door voor dit scherm de
procedure van het enkele scherm te volgen. In de overige gevallen wordt het
snijpunt P van de lijnen BSj en ISk bepaald. Door dit
snijpunt wordt een verticale lijn, p, gedacht. Op p worden twee punten bepaald
te weten:
- QB, snijpunt p met
de lijn BQj;
- QI, snijpunt p met
de lijn IQk.
Bepaal
de hypothetische omweg εh
3.18) εh = BP + PI + BQB- IQl
5. Vervolgens wordt Dscherm
berekend door
3.19) Dscherm= 10lg (0,118 εh f + 3),
met
f
|
de middenfrequentie van de laagste tertsband in een octaafband bij
berekening in octaafbanden of de middenfrequentie van de tertsband bij
berekening in tertsbanden. |
De
waarde van Dscherm wordt in deze situatie als volgt
begrensd:
4,8
≤ Dscherm ≤
20 dB
c.2 Bijzondere situatie
Een
bijzondere rekenprocedure kan worden gevolgd als een scherm zich relatief dicht
bij de bron bevindt (scherm 1) en een ander dicht bij het immissiepunt (scherm
2). Voorwaarde is dat (zie figuur 3.9)
rB1 < 0,2 r
rl2 < 0,2 r
Dscherm is nu de som van twee
termen.
Dscherm = D1 + D2
0 ≤ Dscherm ≤ 40 dB
figuur 3.9 Toelichting op de
geometrie bij een bijzondere situatie
D1 wordt bepaald volgens de
procedure van het enkele scherm voor scherm 1. Indien voor scherm 1 geldt
he ≥ 0, dan wordt voor de berekening van D2 een fictieve
bron aangenomen op de top van scherm 1. Is he < 0, dan wordt geen
fictieve bron aangenomen maar wordt met de werkelijke plaats van de bron
gerekend. D2 wordt berekend volgens de procedure van het enkele
scherm. Aanbevolen wordt, als de afscherming nabij het immissiepunt groter is
dan die bij de bron, de procedure om te draaien en eerst de afscherming nabij
het immissiepunt te berekenen en vervolgens met een (fictief) immissiepunt de
afscherming bij de bron. Als meer schermen bij bron en/of immissiepunt aan
bovenstaande voorwaarde voldoen, worden de schermen met de hoogste waarde voor
(D1 +
D2 ) gebruikt in de berekening.
3.9. De
term Dveg
Indien
zich in het gekromde geluidspad (zie formule 3.10) van geluidsbron naar
immissiepunt dichte vegetatie bevindt, bestaande uit een combinatie van bomen,
struiken of heesters, zodanig dat het zicht volledig verdwenen is, mag daarvoor
een geluidsreductie worden gehanteerd. Deze geluidsreductie in de overdracht is
frequentie-afhankelijk en is opgenomen in tabel 3.4. Als extra eis voor het
toepassen van deze reductie geldt dat de hoogte van de vegetatie tenminste 1 m
hoger dient te zijn dan de hoogte van het gekromde geluidspad ter plaatse van de
afscherming (zie figuur 3.10).
In de praktijk zal slechts in
uitzonderingsgevallen aan de eisen van ondoorzichtbaarheid worden voldaan.
Indien verschillende afzonderlijke vegetaties, die voldoen aan deze
specificaties, de gekromde straal doorsnijden (regelbeplanting) mag de reductie
voor iedere groep afzonderlijk worden toegepast. De reductie geldt zowel voor de
zomer als de winter, mits aan de eisen van ondoorzichtbaarheid wordt voldaan.
Voor veel beplantingen zal dit in de winter niet het geval zijn. De volgens
tabel 3.4 te berekenen reductie mag dan slechts voor de helft in rekening worden
gebracht. Voorts mag in geen geval met meer dan 4 beplantingsstroken worden
gerekend.
tabel 3.4 Geluidsreductie die in rekening kan worden gebracht voor n
strook dichte vegetatie, welke meer dan 1 m boven het gekromde geluidspad van
bron naar immissiepunt uitsteekt
Middenfrequentie octaafbanden [Hz] |
31,5 |
63 |
125 |
250 |
500 |
1k |
2k |
4k |
8k |
Dveg [dB] |
0 |
0 |
0 |
1 |
1 |
1 |
1 |
2 |
3 |
figuur 3.10 Het gekromde geluidspad
gaat door twee regels vegetatie
3.10. De
term Dterrein
Op
industrieterreinen kan, door geluidsverstrooiing als gevolg van de aanwezigheid
van installaties en objecten op het terrein, een extra verzwakking optreden.
Deze wordt samengevat onder de term Dterrein . Als
Dterrein in
rekening wordt gebracht mag geen schermwerking van schermen op het
bedrijfsterrein worden toegepast. Dterrein is zeer specifiek voor het type
terrein, de dichtheid van obstakels en de hoogte daarvan. Het verdient daarom
aanbeveling Dterrein door metingen vast te stellen, waarbij de meethoogte
overeen moet komen met de geluidsstraal die naar de (verder gelegen) relevante
immissiepunten gaat. Voor bedrijven met open procesinstallaties kan voor
planningsdoeleinden met drie typen diffuse afschermende objecten worden
gerekend. Hiervoor wordt het volgende indicatieve model
gehanteerd.
3.20)
Dterrein =
t (f) rt
Dterrein ≤
Dmax , met
t(f)
|
frequentie-afhankelijke factor voor de geluidsverzwakking door
industrieterreinen, de indicatieve waarden van t(f) staan in
tabel 3.5. |
rt
|
het deel van de gekromde geluidsstraal, dat door de `open'
installaties gaat (zie ook figuur 3.11). Als de geluidsstraal zich
voornamelijk boven de installaties bevindt kan dit deel niet tot rt
worden gerekend. |
Dmax |
maximale type-afhankelijke dempingswaarden (zie tabel 3.5).
|
figuur 3.11 Toelichting rt
tabel 3.5 Geluidsverzwakking t(f) in dB/m door verstrooiing door,
reflectie tegen, en afscherming door open procesinstallaties (deze tabel is
indicatief)
Middenfrequentie octaafbanden [Hz] |
31,5 |
63 |
125 |
250 |
500 |
1k |
2k |
4k |
8k |
Dmax [dB] |
type A
|
0 |
0 |
0,02 |
0,03 |
0,06 |
0,09 |
0,1 |
0,1 |
0,1 |
10 |
type B
|
0 |
0 |
0,04 |
0,06 |
0,11 |
0,17 |
0,2 |
0,2 |
0,2 |
20 |
tankenparken
|
0 |
0 |
0,002 |
0,005 |
0,015 |
0,02 |
0,02 |
0,02 |
0,02 |
10 |
Bovengenoemde typen installaties kunnen
gedefinieerd worden als:
Type A: open
procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad
hebben van circa 20%;
Type B: open
procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad
van meer dan 20% hebben.
Tanken-parken: open
procesinstallaties waar vele (opslag)tanks staan
opgesteld.
De waarden uit de tabel dienen met de nodige
voorzichtigheid te worden toegepast en gelden uitsluitend ter indicatie. Indien
het toepassen van andere waarden (bijvoorbeeld verkregen uit metingen of
anderszins) leidt tot betrouwbaarder resultaten, hebben deze de
voorkeur.
3.11. De
bodemdemping Dbodem
In de term Dbodem zijn de effecten van absorptie door,
reflectie tegen en verstrooiing aan de bodem verdisconteerd.
Dbodem wordt per
octaafband bepaald.
figuur 3.12 Onderverdeling van
bodemgebieden
3.11.1.
Geometrie
In het model wordt een drietal gebieden
onderscheiden (zie figuur 3.12).
a. Brongebied
Het gebied dat vanaf de bron in de richting van
het immissiepunt een lengte heeft van rb.
3.21)
|
rb
= 30 hb |
als ri ≥ hb |
|
rb
= ri |
als ri < 30 hb |
b. Ontvangergebied
Het gebied dat vanaf het immissiepunt in de
richting van de bron een lengte heeft van ro
.
3.22)
|
ro
= 30 ho |
als ri ≥ ho |
|
ro
= ri |
als ri < 30 ho |
c. Middengebied
Dit is het gebied tussen bron- en
ontvangergebied. Overlappen het bron- en ontvangergebied elkaar dan wordt geen
middengebied verondersteld.
3.11.2.
Aard van de bodem
De volgende bodemtypen worden onderscheiden met
behulp van de bodemfactor B.
a. Harde bodems: B = 0
Dit zijn alle bodems die bestaan uit asfalt,
bestrating, water, beton en alle bodems waarop veel reflecterende en
geluidsverstrooiende objecten staan zoals open procesinstallaties e.d. Vele
industrieterreinen zijn als hard aan te merken.
b. Absorberende bodems: B = 1
Absorberende bodems zijn alle bodems waarop
vegetatie voor kan komen met weinig of geen geluidsverstrooiende objecten.
Voorbeelden zijn grasland, akkerland met en zonder gewas, bossen, heide,
tuinen.
c. Gedeeltelijk absorberende bodems: B =
n/100
Als een
gebied voor n% uit absorberende bodem bestaat, dan is de
bodemfactor
3.23) B = n/100
3.11.3.
Berekening van Dbodem
De term
Dbodem is uit een
drietal deeltermen opgebouwd die het effect van de bodem in het bron-, en
immissiegebied en eventueel het midden gebied aangeven.
3.24)
Dbodem =Db,br + Db,ont +
Db,mid
De berekening van Db,br en Db,ont is volledig analoog. De berekening van
het effect van het middengebied gaat op een andere wijze.
tabel 3.6 De bodemverzwakking in het bron- en
immissiegebied
Middenfrequentie octaafband [Hz] |
Db,br of Db,ont [dB]
| |
31,5
|
|
-3 |
63
|
|
-3 |
125
|
|
-1 + Bb (a(h) + 1)
|
250
|
|
-1 + Bb (b(h) + 1)
|
500
|
|
-1 + Bb (c(h) + 1)
|
1000
|
|
-1 + Bb (d(h) + 1)
|
2000
|
|
-1 + Bb |
4000
|
|
-1 + Bb |
8000
|
|
-1 + Bb |
met
|
| |
|
| |
|
| |
|
|
Opmerking: voor h = ho = 5 m geldt:
3.25)
c(5) = 0,0
d(5) = 0,0
De term
Db,br
Db,br wordt berekend uit de afstand
ri tussen bron en
immissiepunt, de bodemfactor Bb van het brongebied en de (gecorrigeerde)
bronhoogte h. De bodemfactor Bb blijft betrokken op de echte bronhoogte
hb .
De hoogte h is gelijk aan de bronhoogte
tenzij er afscherming optreedt met een positieve verticale omweg
(Dscherm ≥ 4,8)
en bovendien de bronhoogte minder dan 5 m bedraagt. In dat geval
geldt:
3.26)
|
h =
hb |
als hb ≥ 5 m of he
≤ 0
|
|
|
|
|
h = hb +(ri -rbs)he
/ri |
als hb < 5 m en he
> 0
|
De term Db,ont
De
berekening van Db,ont is analoog aan Db,br
(zie tabel 3.6).
De
termDb,mid
De verzwakking ten gevolge van het middengebied
wordt bepaald uit de bodemfactor van het middengebied Bm en de factor m (zie tabel
3.7).
tabel 3.7 De bodemverzwakking in het middengebied
Middenfrequentie octaafband [Hz] |
Db,mid [dB] |
31,5 en 63
|
3 m |
125 en hoger
|
+3 m (Bm 1) |
met: m
= 0 als ri ≤ 30 (hb+
ho ) | |
m = 1 30
(hb + ho )/ri als ri > 30 (hb +
ho ) |
3.12.
Dempingsterm voor woongebieden Dhuis
Voor het bepalen van een gemiddelde dempingsterm
voor woongebieden kan gebruik worden gemaakt van de ICG rapporten GF-HR-01-03
(1989) en GF-HR-01-05 (1989).. Met die methode kan voor een specifieke
stedenbouwkundige situatie de term Dhuis worden berekend, zijnde een gemiddelde
waarde voor het betreffende gebied.
3.13. De
meteocorrectieterm Cmeteo
De
meteocorrectie voor windturbines wordt als volgt
vastgesteld:
3.27)
met
β
|
hoek tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en
ontvanger (in graden) |
hb
|
bronhoogte met hb = H
|
ho
|
ontvangerhoogte |
r
|
horizontale afstand tussen bron en ontvanger
|
4.
Cumulatie met andere bronnen
Deze
rekenmethode wordt toegepast als er sprake is van blootstelling aan meer dan n
geluidsbron. Onderstaande is grotendeels overgenomen van het vergelijkbare
voorschrift (Rekenvoorschrift wet geluidhinder), met de toevoeging van de
omrekeningsformule voor windturbines, en enige aanpassing ten gevolge van de
toepassing buiten Wgh kader (zoals bv. MER of WRO).
De
methode berekent de gecumuleerde geluidsbelasting rekening houdend met de
verschillen in dosis-effectrelaties van de verschillende geluidsbronnen. Ten
behoeve van deze rekenmethode dient de geluidsbelasting bekend te zijn van ieder
van de bronnen, berekend volgens het voorschrift dat voor die bronsoort geldt.
De verschillende geluidsbronnen worden hieronder aangeduid als LRL,
LLL, LWT, LIL, LVL waarbij de
indices respectievelijk staan voor spoorwegverkeer, luchtvaart, windturbine,
industrie en (weg)verkeer. De ingevolge artikel 110g van de wet bij
wegverkeerslawaai toe te passen aftrek wordt bij deze rekenmethode niet
toegepast. Al deze grootheden moeten zijn uitgedrukt in Lden, met
uitzondering van industrielawaai waarbij de geluidsbelasting volgens de geldende
wettelijke definitie wordt bepaald.
L*RL is de geluidsbelasting vanwege wegverkeer die evenveel
hinder veroorzaakt als een geluidsbelasting LRL vanwege
spoorwegverkeer. L*RL wordt als volgt berekend:
L*RL= 0,95 LRL 1,40
Bovenstaande geldt mutatis mutandis voor de bronnen luchtvaart (index
LL), industrie (index IL) windturbines (index WT) en wegverkeer (index VL). De
rekenregels hiervoor zijn:
L*LL = 0,98 LLL + 7,03
L*IL = 1,00 LIL + 1,00
L*VL = 1,00 LVL + 0,00
L*WT= 1,65 Lwt -20,05
Als alle betrokken bronnen op deze wijze zijn
omgerekend in L*-waarden, dan kan de gecumuleerde waarde worden berekend door
middel van de zogenoemde energetische sommatie. De rekenregel hiervoor
is:
waarbij gesommeerd wordt over alle N betrokken
bronnen en de index n kan staan voor RL, LL, IL, WT en VL.
5.
Definities
5.1.
Symbolen
symbool
|
eenheid |
omschrijving |
∆L
|
dB |
correctiefactor voor de richtwerking van windturbines
|
alu
|
dB/m |
luchtabsorptiecofficint |
B
|
|
bodemfacor |
Bb
|
|
bodemfactor van het brongebied |
Bm
|
|
bodemfactor van het middengebied |
Bo
|
|
bodemfactor van het ontvangergebied |
Cmeteo |
dB |
meteocorrectieterm |
D
|
m |
rotordiameter |
d
|
m |
diameter cilinder |
Db,br |
dB |
bodemverzwakking in het brongebied |
Db,mid |
dB |
bodemverzwakking in het middengebied |
Db,ont |
dB |
bodemverzwakking in het ontvangergebied
|
Dbodem |
dB |
demping ten gevolge van de bodem |
Dgeo |
dB |
afname van het geluidsniveau door geometrische uitbreiding
|
Dlucht |
dB |
afname van het geluidsniveau door absorptie in lucht
|
Dmax |
dB |
maximale type-afhankelijke dempingswaarden
|
Drefl |
dB |
afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief)
|
Dscherm |
dB |
afname ten gevolge van afscherming door obstakels
|
Dterrein |
dB |
afname door demping t.g.v. installaties op het industrieterrein
|
Dveg |
dB |
afname vanwege geluidsverstrooiing aan en absorptie door vegetatie
|
f
|
Hz |
frequentie |
H
|
m |
verticale afstand tussen het maaiveld en het middelpunt van de
rotor |
hb
|
m |
bronhoogte = H |
he
|
m |
effectieve schermhoogte |
hm
|
m |
hoogte van meetpunt ten opzichte van plaatselijk maaiveld
|
hma
|
m |
hoogte maaiveld ten opzichte van referentievlak
|
ho
|
m |
beoordelingshoogte ten opzichte van plaatselijk maaiveld
|
hsr
|
m |
hoogte van het scherm ten opzichte van referentievlak
|
i
|
|
1,2...9 (31,5, 63...8000 Hz) |
j
|
|
integer windsnelheden op ashoogte, gelegen tussen vci
en vco |
LAeq,k |
dB(A) |
gemeten equivalente geluidsniveau op meetpunt met index k
|
Leq
|
dB(A) |
geluidsniveau ten gevolge van de turbine
|
L
CUM
|
dB(A) |
gecumuleerd hinderequivalent geluidsniveau
|
Leq
* |
dB(A) |
geluidsniveau ten gevolge van de windturbine inclusief stoorgeluid
|
Lstoor |
dB(A) |
stoorgeluid bij uitgeschakelde turbine (achtergrondgeluid)
|
LE
|
dB(A) |
jaargemiddeld geluidsvermogen in octaafband i per
beoordelingsperiode |
LW,i,j |
dB(A) |
bronsterkte per octaafband i en per windsnelheidsklasse j
|
L*xx |
dB(A) |
Hinderequivalente geluidsbelasting, xx=LL (luchtvaart), RL
(railverkeer), VL (wegverkeer), IL (industrie), WT (windturbine)
|
N
|
|
Fresnelgetal |
p
|
p |
luchtdruk |
pref |
kPa |
referentie luchtdruk; veelal pref = 101,3 kPa
|
R0
|
m |
horizontale afstand tussen Pk en de verticale hartlijn
van de mast |
R1
|
m |
kortste afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor
|
rbm
|
m |
afstand bron tot het midden van de cilinder m
|
rbr
|
m |
afstand van de bron tot het reflecterend object
|
ri
|
m |
afstand tussen het broncentrum en het immissiepunt
|
Rk
|
m |
afstand van meetpunt met index k tot het middelpunt van de rotor
|
ror
|
m |
afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object
|
rt
|
m |
deel van de gekromde geluidsstraal, dat door de open
installaties gaat |
T
|
T |
luchttemperatuur |
t(
f ) |
dB/m |
factor voor de geluidsverzwakking door industrieterreinen
|
Tref |
K |
referentie luchttemperatuur; veelal Tref = 288 K
|
Uj
|
% |
frequentie van voorkomen van windsnelheid j op ashoogte per
periode |
VA
|
m/s |
windsnelheid op 5-10 meter hoogte boven het maaiveld
|
Vci
|
m/s |
laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is
|
Vci
|
m/s |
laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is
|
Vco
|
m/s |
hoogste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is
|
VD
|
m/s |
windsnelheid, afgeleid van de power curve
|
VH
|
m/s |
gecorrigeerde windsnelheid op ashoogte
|
Vrated |
m/s |
windsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen
levert |
αk
|
|
hoek tussen windrichting/rotoras en de lijn tussen bron en
ontvanger |
β
|
|
hoek tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en
ontvanger |
∆D
|
dB |
tophoekcorrectie |
εh
|
m |
horizontale omweg om scherm |
εv
|
m |
verticale omweg om scherm |
ρ
|
|
reflectiecofficint |
Ψ
|
|
supplement van de hoek tussen de lijnen B-m en l-m
|
5.2.
Begrippen
Begrip
|
Omschrijving |
Avondperiode
|
De beoordelingsperiode van 19.00 tot 23.00 uur
|
Beoordelingshoogte |
De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld
|
Beoordelingspunt |
Het punt waar de geluidsbelasting wordt berekend en getoetst aan
(eventuele) grenswaarden |
Dagperiode
|
De beoordelingsperiode van 07.00 tot 19.00 uur
|
Equivalent
geluidsniveau |
pA
A-gewogen momentane geluidsdruk |
Invallend
geluidsniveau |
Het geluidsniveau dat op een gevel invalt zonder dat hierbij de
eigen gevelreflectie betrokken wordt |
Monopool
|
Rondom gelijk uitstralende puntbron |
Nachtperiode
|
De beoordelingsperiode van 23.00 tot 07.00 uur
|
Referentierichting |
Richting die samenvalt met de rotoras (benedenwinds)
|
Richtingsindex
|
Het in een bepaalde richting uitgestraalde geluidsvermogen,
verminderd met het geluidsvermogen dat in referentierichting wordt
uitgestraald |
Stoorgeluid
|
Het op een emissiemeetpunt optredende geluid, veroorzaakt door
andere geluidsbronnen dan de windturbine |
Vermogenscurve
|
Het verband tussen het elektrisch vermogen en de windsnelheid op
ashoogte bij standaard atmosferisch omstandigheden
|
Bijlage 5 Ministerile regeling: Emmissiefactoren
zuiveringstechnische werken
Tabel 1. Emissiefactoren ontvangwerk en voorbehandeling
Onderdeel |
percentage aanvoer via vrij verval riool |
eenheid | |||
|
025% |
2650% |
5175% |
76100%, of bij ijzer-dosering | |
ontvangwerk
(put, vijzels etc.) |
65 |
46,5 |
28 |
9,5 |
ou/s per m2 |
|
|
|
|
|
|
roostergoedverwijdering |
65 |
46,5 |
28 |
9,5 |
ou/s per m2 |
|
|
|
|
|
|
roostergoedcontainers |
65 |
46,5 |
28 |
9,5 |
ou/s per m2 |
|
|
|
|
|
|
zandvanger: |
|
|
|
|
|
oppervlak |
7,5 |
7 |
6 |
5,5 |
ou/s per m2 |
overstort |
135 |
48 |
17 |
6 |
ou/s per m |
|
|
|
|
|
|
zandwasser |
135 |
48 |
17 |
6 |
ou/s per m2 |
|
|
|
|
|
|
verdeelwerk |
135 |
48 |
17 |
6 |
ou/s per m2 |
|
|
|
|
|
|
voorbezinktank: |
|
|
|
|
|
oppervlak |
8,5 |
7,5 |
7 |
6 |
ou/s per m2 |
overstort |
18,5 |
16,5 |
15 |
13,5 |
ou/s per m |
|
|
|
|
|
|
anarobe
tank |
5,5 |
5 |
4,6 |
4,2 |
ou/s per m2 |
|
|
|
|
|
|
selector: |
|
|
|
|
|
belucht |
6 |
5,5 |
5 |
4,5 |
ou/s per m2 |
onbelucht |
5,5 |
5 |
4,6 |
4,2 |
ou/s per m2 |
|
|
|
|
|
|
voordenitrificatietank |
2,2 |
1,9 |
1,7 |
1,6 |
ou/s per m2 |
Tabel 2. Emissiefactoren biologisch zuiveringsproces
RWZI
onderdeel: |
slibbelasting (kg BZV/kg d.s.d.) |
Eenheid | ||||
|
<0,05 |
0,050,10 |
0,110,20 |
0,210,30 |
>0,30 |
|
Beluchtingstank |
|
|
|
|
|
|
arobe zone: |
|
|
|
|
|
|
* bellenbeluchting |
0,2 |
0,35 |
0,65 |
1,05 |
1,65 |
ou/s per m2 |
* puntbeluchting |
|
|
|
|
|
|
met omkapping |
0,2 |
0,35 |
0,65 |
1,05 |
1,65 |
ou/s per m2 |
* borstelbeluchting |
|
|
|
|
|
|
met omkapping |
0,2 |
0,35 |
0,65 |
1,05 |
1,65 |
ou/s per m2 |
* puntbeluchting |
|
|
|
|
|
|
zonder omkapping |
0,3 |
0,55 |
1,0 |
1,6 |
2,5 |
ou/s per m2 |
|
|
|
|
|
|
|
anoxische zone: |
|
|
|
|
|
|
* bellenbeluchting |
0,18 |
0,32 |
0,6 |
0,95 |
1,5 |
ou/s per m2 |
* borstelbeluchting |
0,18 |
0,32 |
0,6 |
0,95 |
1,5 |
ou/s per m2 |
* puntbeluchting |
0,18 |
0,32 |
0,6 |
0,95 |
1,5 |
ou/s per m2 |
|
|
|
|
|
|
|
Retourslibgemaal |
0,6 |
1,1 |
2,0 |
3,2 |
5 |
ou/s per m2 |
|
|
|
|
|
|
|
Nabezinktank |
|
|
|
|
|
|
invoerzone |
0,2 |
0,35 |
0,65 |
1,05 |
1,65 |
ou/s per m2 |
oppervlak1 |
0,16 |
0,28 |
0,5 |
0,85 |
1,3 |
ou/s per m2 |
|
|
|
|
|
|
|
Na-nitrificatie |
0,16 |
0,16 |
0,16 |
0,16 |
0,16 |
ou/s per m2 |
|
|
|
|
|
|
|
Na-denitrificatie |
0,16 |
0,16 |
0,16 |
0,16 |
0,16 |
ou/s per m2 |
1 Voor de
overstort van de nabezinktank wordt de emissie niet apart
berekend.
Tabel 3. Emissiefactoren sliblijn
onderdeel |
Slibkwaliteit |
eenheid | |||
|
vers |
aroob |
anaroob |
gemengd |
|
voorindikker |
8 |
3,95 |
|
8 |
ou/s per m2 |
naindikker |
|
|
3,05 |
|
ou/s per m2 |
uitgegist slibbuffer |
|
|
3,05 |
|
ou/s per m2 |
slibindiklagune |
|
4,05 |
1,75 |
4,35 |
ou/s per m2 |
filterpers |
|
|
|
|
|
zeefbandpers |
|
4,05 |
1,75 |
4,35 |
ou/s per m2 |
centrifuge |
|
|
|
|
|
afvoer en opslag |
|
4,05 |
1,75 |
4,35 |
ou/s per m2 |
fosfaatbezinktank |
|
3,95 |
|
|
ou/s per m2 |
strippertank |
|
3,95 |
|
|
ou/s per m2 |
slibindikker |
|
3,95 |
|
|
ou/s per m2 |
flocculatietank |
|
3,95 |
|
|
ou/s per m2 |
Bijlage 5
Emissiefactoren zuiveringstechnische werken[B19]
Tabel 1. Emissiefactoren ontvangwerk en
voorbehandeling
|
percentage aanvoer via vrij verval riool |
eenheid | |||
Onderdeel |
0-25% |
26-50% |
51-75% |
76-100%, of bij ijzer-dosering |
|
ontvangwerk (put, vijzels etc.) roostergoedverwijdering roostergoedcontainers zandvanger: -oppervlak -overstort zandwasser verdeelwerk voorbezinktank: -oppervlak -overstort anarobe tank selector: -belucht -onbelucht voordenitrificatietank |
65 65 65 7,5 135 135 135 8,5 18,5 5,5 6 5,5
2,2 |
46,5 46,5 46,5 7 48 48 48 7,5 16,5 5 5,5 5 1,9 |
28 28 28 6 17 17 17 7 15 4,6 5 4,6 1,7 |
9,5 9,5 9,5 5,5 6 6 6 6 13,5 4,2 4,5 4,2 1,6 |
ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 |
Tabel 2.
Emissiefactoren biologisch zuiveringsproces RWZI
onderdeel: |
slibbelasting (kg BZV/kg d.s.d.) |
Eenheid | ||||
|
<0,05 |
0,05-0,10 |
0,11-0,20 |
0,21-0,30 |
>0,30 |
|
Beluchtingstank -arobe zone: *bellenbeluchting *puntbeluchting met
omkapping *borstelbeluchting met
omkapping *puntbeluchting zonder
omkapping -anoxische zone: *bellenbeluchting *borstelbeluchting *puntbeluchting Retourslibgemaal Nabezinktank -invoerzone -oppervlak1) Na-nitrificatie Na-denitrificatie |
0,2 0,2 0,2 0,3 0,18 0,18 0,18 0,6 0,2 0,16 0,16 0,16 |
0,35 0,35 0,35 0,55 0,32 0,32 0,32 1,1 0,35 0,28 0,16 0,16 |
0,65 0,65 0,65 1,0 0,6 0,6 0,6 2,0 0,65 0,5 0,16 0,16 |
1,05 1,05 1,05 1,6 0,95 0,95 0,95 3,2 1,05 0,85 0,16 0,16 |
1,65 1,65 1,65 2,5 1,5 1,5 1,5 5 1,65 1,3 0,16 0,16 |
ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 |
1)
Voor de overstort van de nabezinktank wordt de emissie niet apart
berekend.
Tabel 3.
Emissiefactoren sliblijn
onderdeel |
Slibkwaliteit |
eenheid | |||
|
vers |
aroob |
anaroob |
gemengd |
|
voorindikker naindikker uitgegist slibbuffer slibindiklagune filterpers zeefbandpers centrifuge afvoer en opslag fosfaatbezinktank strippertank slibindikker flocculatietank |
8 |
3,95 4,05 - 4,05 - 4,05 3,95 3,95 3,95 3,95 |
3,05 3,05 1,75 - 1,75 - 1,75 |
8 4,35 - 4,35 - 4,35 |
ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 ou/s per m2 |
[B1]Wijziging milieuregels windturbines
[B2]Wijziging milieuregels windturbines
[B3]Wijziging milieuregels windturbines
[B4]Wijziging milieuregels windturbines
[B5]Regeling Windturbines
[B6]Wijziging milieuregels windturbines
[B7]Wijziging milieuregels windturbines
[B8]Wijziging milieuregels windturbines (als lid 9 ingevoegd)
[B9]Wijziging milieuregels windturbines
[B10]Wijziging milieuregels windturbines
[B11]Wijziging milieuregels windturbines
[B12]Wijziging milieuregels windturbines
[B14]Wijziging milieuregels windturbines
[B15]Wijziging milieuregels windturbines
[B16]4 staat in het wijzigingsbesluit moet, gelet op vernummering van 3 (oud) naar 4, 3 zijn. Fout in het wijzigingsbesluit. Geef ik door aan Waldo.
[B17]Wijziging milieuregels windturbines
[B18]Regeling Windturbines. Los bijgevoegd.
[B19]Bijlage 5 moet volgens het wijzigingsbesluit worden ingevoegd na bijlage 4: er is echter geen bijlage 4: bespreek ik met Waldo.