Ondanks het feit dat bij de samenstelling van dit document grote zorgvuldigheid in acht is genomen, kunnen er geen rechten aan worden ontleend.

 

 

LEESWIJZER

Dit document bevat de teksten van het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministerile regeling, gentegreerd in n document, waarbij de artikelen van de ministerile regeling telkens onder de corresponderende artikelen van het Activiteitenbesluit zijn geplaatst. De artikelen van de ministerile regeling zijn als zodanig herkenbaar doordat ze grijs zijn gearceerd.

De wijzigingen die door de tweede fase, tweede tranche, en de windturbinewijziging in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministerile regeling zijn aangebracht, zijn zichtbaar als revisies (onderstreepte tekst met afwijkende kleur).

Overgangsrechtelijke bepalingen zijn verplaatst van de hoofdstukken 6 van Activiteitenbesluit en de ministerile regeling naar de artikelen waar ze betrekking op hebben. Overgangsrechtelijke bepalingen zijn cursief weergegeven en herkenbaar aan het woord overgangsrecht. De algemene overgangsartikelen van 6.1 van het Activiteitenbesluit zijn blijven staan in hoofdstuk 6. Ook overgangsbepalingen die zijn komen te vervallen zijn blijven staan in hoofdstuk 6 (en is nog zichtbaar als doorgehaalde tekst).

Tip: wanneer men de revisies niet meer als zodanig zichtbaar wil hebben dan kan men deze als normale tekst te lezen krijgen door te klikken op alle wijzigingen in het document accepteren in de opdrachtbalk redigeren.

 

INHOUDSOPGAVE

De onderstaande inhoudsopgave gaat uit van het Activiteitenbesluit. De onderdelen van de ministerile regeling worden, op de bijlagen na, niet apart genoemd, omdat die bij het betreffende onderdeel van het Activiteitenbesluit zijn geplaatst.

Hoofdstuk 1. Algemeen. 4

Afdeling 1.1. Begripsbepalingen, omhangbepaling, reikwijdte en procedurele bepalingen. 4

1.1.1. Begripsbepalingen. 4

1.1.1a. Omhangbepaling. 18

1.1.2. Reikwijdte en andere procedurele bepalingen. 18

Afdeling 1.2. Melding. 20

Hoofdstuk 2. Algemene regels ten aanzien van alle activiteiten. 23

Afdeling 2.1. Zorgplicht 23

Afdeling 2.2. Lozingen. 24

Afdeling 2.3. Lucht 25

Afdeling 2.4. Bodem.. 28

Afdeling 2.5. Afvalbeheer 35

Afdeling 2.6. Energiebesparing. 37

Afdeling 2.7. Verkeer en vervoer 37

Afdeling 2.8. Geluidhinder 39

Afdeling 2.9. Trillinghinder 45

Afdeling 2.10. Financile zekerheid. 45

Hoofdstuk 3. Bepalingen met betrekking tot activiteiten in inrichtingen, tevens geldend voor inrichtingen type c  46

Afdeling 3.1. Afvalwaterbeheer 46

3.1.1. Bodemsanering en proefbronnering. 46

3.1.2. Lozen van grondwater bij ontwatering. 49

3.1.3. Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening  50

3.1.4. Behandelen van huishoudelijk afvalwater op locatie. 50

3.1.4a Behandeling van stedelijk afvalwater 53

3.1.5. Lozen van koelwater 57

Afdeling 3.2. Installaties. 58

3.2.1. In werking hebben van een warmtekrachtinstallatie. 58

3.2.2. In werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit 59

3.2.3. In werking hebben van een windturbine. 61

3.2.4. In werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater 66

3.2.5. In werking hebben van een natte koeltoren. 67

Afdeling 3.3. Voorzieningen. 69

3.3.1. Afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer 69

3.3.2. Het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan. 74

3.3.3. Tandheelkunde. 75

3.3.4. Opslaan van propaan. 75

3.3.5. Opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks. 77

3.3.6 Opslaan en overslaan van goederen. 81

3.3.7 Het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende activiteiten. 91

Hoofdstuk 4. Bepalingen met betrekking tot overige activiteiten in inrichtingen; niet geldend voor inrichtingen type c met uitzondering van de in artikel 1.4, derde lid, onderdeel b tot en met e genoemde activiteiten. 97

Afdeling 4.1. Op- en overslaan van gevaarlijke en andere stoffen en gassen en het vullen van gasflessen  97

4.1.1 Opslaan van gevaarlijke stoffen en bodembedreigende stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen, asbest, gedemonteerde airbags en gordelspanners en andere ontplofbare stoffen  97

4.1.2. Opslaan van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen. 105

4.1.3. Opslaan van stoffen in opslagtanks. 106

4.1.4. Parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen. 112

4.1.6. Het vullen van gasflessen met propaan en/of butaan. 118

4.1.7. Opslaan van vaste kunstmeststoffen. 119

Afdeling 4.2. Installaties. 120

4.2.1. In werking hebben van een stookinstallatie. 120

4.2.2. In werking hebben van een koelinstallatie. 120

Afdeling 4.3. Activiteiten met betrekking tot hout en kurk. 121

4.3.1. Mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen  121

4.3.2. Reinigen, coaten en lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen  123

Afdeling 4.4. Activiteiten met betrekking tot kunststof 127

4.4.1 Kunststofverwerking en mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten  127

4.4.2. Reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten. 128

Afdeling 4.5. Activiteiten met betrekking tot metaal 132

4.5.1. Spaanloze, verspanende en thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen  132

4.5.2. Lassen van metalen. 135

4.5.3. Solderen van metalen. 137

4.5.4. Stralen van metalen. 139

4.5.5. Reinigen, lijmen en coaten van metalen. 142

4.5.6. Aanbrengen anorganische deklagen op metalen. 145

4.5.7. Beitsen en etsen van metalen. 148

4.5.8. Elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen. 150

4.5.9. Drogen van metalen. 151

4.5.10. Aanbrengen van conversielagen op metalen. 152

4.5.11. Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen. 153

4.5.12. Lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in 4.5.1 tot en met 4.5.11. 155

Afdeling 4.5a. Activiteiten met betrekking tot natuursteen of kunststeen. 158

4.5a.1. Mechanische bewerkingen van natuursteen of kunststeen. 158

4.5a.2. Aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of kunststeen. 160

4.5a.3. Chemisch behandelen van natuursteen of kunststeen. 162

Afdeling 4.6. Activiteiten met betrekking tot motoren, motorvoer- en vaartuigen en andere gemotoriseerde apparaten  162

4.6.1. Lozen van afvalwater (algemeen) 162

4.6.2. Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage. 163

4.6.3. Afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen. 164

4.6.4. Afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas anders dan voor openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer en voor vaartuigen. 167

4.6.5. Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en proefdraaien van verbrandingsmotoren. 171

4.6.6. Onderhouden en repareren en afspuiten van pleziervaartuigen. 173

Afdeling 4.7. Activiteiten met betrekking tot papier en textiel 174

4.7.1. Ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal 174

4.7.2. Zeefdrukken. 175

4.7.3. Vellenoffset druktechniek. 176

4.7.3a Bewerken, lijmen, coaten en lamineren van papier of karton. 180

4.7.4. Reinigen en wassen van textiel 183

4.7.4a Mechanische bewerking en verwerking van textiel 190

4.7.4b. Lassen van textiel 191

4.7.4c. Lijmen en coaten van textiel 192

Afdeling 4.8. Overige activiteiten. 194

4.8.1. Inwendig reinigen van tanks, tankwagens, vrachtwagens en andere transportmiddelen. 194

4.8.2. Bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen. 195

4.8.3. Bereiden van voedingsmiddelen. 198

4.8.4. Slachten van dieren, uitsnijden van vlees en vis en bewerken van dierlijke bijproducten  200

4.8.5. Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport 202

4.8.5a. Recreatieve visvijvers. 202

4.8.6. In werking hebben acculader 202

4.8.7. In werking hebben van een noodstroomaggregaat 203

4.8.8. Traditioneel schieten. 203

4.8.9. In werking hebben van een crematorium en in gebruik hebben van een strooiveld. 204

4.8.10. In werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte. 207

Hoofdstuk 5. Wijziging van besluiten. 212

Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen. 212

6.1. Algemeen overgangsrecht 212

6.2. Overgangsrecht energiebesparing. 215

6.27. Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van brandbare stoffen. 217

6.29. Slotbepalingen. 218

Bijlage 1 Ministerile regeling: Lijst met erkende maatregelen [Treedt in werking per 01-07-2011] 220

Bijlage 2 Ministerile regeling: Lijst met grote oppervlaktewaterlichamen*, die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven per beheerder 223

Bijlage 3 Ministerile regeling: Lijst met dierpathogenen. 237

Bijlage 4 Ministerile regeling: Reken- en meetvoorschrift windturbines. 244

Bijlage 5 Ministerile regeling: Emmissiefactoren zuiveringstechnische werken. 272

 


Hoofdstuk 1. Algemeen

Afdeling 1.1. Begripsbepalingen, omhangbepaling, reikwijdte en procedurele bepalingen

1.1.1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1

1.   In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

     aangewezen oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam dat op grond van artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, is aangewezen;

     ADR: de op 30 september 1957 te Genve totstandgekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171);

     afleverinstallatie: geheel van de al dan niet onder de grond liggende tank of tanks met daaraan gekoppelde leidingen, appendages, n of meer afleverzuilen, voorzover aanwezig, een kassa en, voorzover aanwezig, n of meer betaalautomaten;

     andere hernieuwbare brandstoffen: andere hernieuwbare brandstoffen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van richtlijn 2003/30/EG;

      autodemontagebedrijf: inrichting voor het demonteren van autowrakken;

 

autowrak: voertuig dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de wet;

      

     autowrakkenrichtlijn: richtlijn nr. 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG L 269);

     bedrijfsduurcorrectie: correctie als bedoeld in de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidsbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode;

     bedrijventerrein: cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in een bestemmingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein;

     beheerder: beheerder als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet;

     beperkt kwetsbaar object: beperkt kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

     bijkomend gevaar: een gevaar naast de grootste gevaarseigenschap als bedoeld in het ADR;

     biobrandstof: biobrandstof als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van richtlijn 2003/30/EG, waaronder in elk geval de biobrandstoffen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van richtlijn 2003/30/EG, worden verstaan;

     bodembedreigende activiteit: bedrijfsmatige activiteit als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A 3 van de NRB;

     bodembedreigende stof: stof die de bodem kan verontreinigen als bedoeld in paragraaf 3.1 van deel A3 van de NRB;

     bodembeschermende maatregel: op de gebezigde stoffen en gebruikte bodembeschermende voorziening toegesneden beheermaatregel gericht op reparatie, schoonmaak, onderhoud, actie bij incidenten, bedrijfsinterne controle, inspectie of toezicht, ter voorkoming van immissies in de bodem of herstel van de effecten van zulke immissies op de bodemkwaliteit, waarvan de uitvoering is gewaarborgd;

     bodembeschermende voorziening: een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem;

     bovengrondse opslagtank: opslagtank die geheel boven de bodem is gelegen;

     brandcompartiment: brandcompartiment als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003;

     BTEX: benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen;

     bunkerstation: drijvend bouwsel dat wegens zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst en dat bestemd of in gebruik is voor de opslag of levering van brandstof voor voortstuwing van schepen;

     consumentenvuurwerk: consumentenvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;

     CMR-stof: stof of preparaat die volgens bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd is als Kankerverwekkend categorie 1 of 2 of als Mutageen categorie 1 of 2 of als 'Voor de voortplanting giftig' categorie 1 of 2;

     dierlijke bijproducten: bijproducten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van Verordening nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten;

     doelmatig beheer van afvalwater: zodanig beheer van afvalwater dat daarbij rekening wordt gehouden met de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.29a van de wet;

     equivalent geluidsniveau: equivalent geluidsniveau als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

     etmaalwaarde: de hoogste van de volgende drie waarden:

a.   de waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT tussen 07.00 en 19.00 uur (dag);

b.   de met 5 dB(A) verhoogde waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT tussen 19.00 en 23.00 uur (avond);

c.   de met 10 dB(A) verhoogde waarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr, LT tussen 23.00 en 07.00 uur (nacht);

 

     gasdrukmeet- en regelstation categorie A: gasdrukmeet- en regelstation met:

-     een ontwerpcapaciteit die kleiner of gelijk aan 650 normaal kubieke meter per uur is met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 0,1 bar is;

-     een ontwerpcapaciteit die kleiner of gelijk aan 10 normaal kubieke meter per uur is met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 16 bar is;

 

     gasdrukmeet- en regelstation categorie B: gasdrukmeet- en regelstation met een ontwerpcapaciteit die kleiner of gelijk aan 6000 normaal kubieke meter per uur is met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 16 bar is, niet zijnde een gasdrukmeet- en regelstation categorie A;

     gasdrukmeet- en regelstation categorie C: gasdrukmeet- en regelstation met een maximale operationele inlaatzijdige werkdruk die kleiner of gelijk aan 100 bar is, niet zijnde een gasdrukmeet- en regelstation categorie A of gasdrukmeet- en regelstation categorie B;

     gasfles: een verplaatsbare drukhouder met een waterinhoud van niet meer dan 150 liter;

     geluidsgevoelige ruimte: geluidsgevoelige ruimte als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

     geluidsniveau: geluidsniveau in dB(A) als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

     geurgevoelig object: geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij;

     gevaarlijke stoffen: stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code;

     gevel: gevel als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 1b, vijfde lid, van de Wet geluidhinder;

     gevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;

     gevoelige objecten: gevoelige gebouwen en gevoelige terreinen;

     gevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen, met uitzondering van die terreinen behorende bij de betreffende inrichting;

     gezoneerd industrieterrein: industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

     inerte goederen: goederen die geen bodembedreigende stoffen, gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn;

     ISO: door de Internationale Organisatie voor Standaardisatie uitgegeven norm;

     jachthaven: inrichting voor het bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen;

     koelinstallatie: een combinatie van met koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn verbonden en die tezamen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen of af te staan;

     kunststeen: blokken van korrels of brokken van natuursteen met bindmiddel;

     kwetsbaar object: kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

     landbouwinrichting: inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer;

     langtijdgemiddeld beoordelingsniveau: (LAr,LT) het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;

     lassen van textiel: het door middel van warmteopwekking of warmtetoevoer aaneenhechten van textiel;

     Lden: de geluidsbelastingsindicator zoals opgenomen in artikel 3, onder f, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002, inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai;[B1] 

     lekbak: een voorziening waarvan de bodembeschermende werking door de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen is gewaarborgd, en die zich rondom of onder een bodembedreigende activiteit bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen;

     Lnight: de geluidsbelastingsindicator zoals opgenomen in artikel 3, onder i, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002, inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai;[B2] 

     lozen: het brengen van:

1.  afvalwater of andere afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in een oppervlaktewaterlichaam;

2.  afvalwater of overige vloeistoffen op of in de bodem;

3.  afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar hemelwaterstelsel;

4.  afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar ontwateringstelsel;

5.  afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar vuilwaterriool;

6.  afvalwater of andere afvalstoffen in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, of

7.  afvalwater of andere afvalstoffen met behulp van een werk niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater op een zuiveringtechnisch werk;

 

     LQ: Limited Quantities, gelimiteerde hoeveelheden als bedoeld in het ADR;

     massastroom: massa van een bepaalde stof of stoffen die per tijdseenheid wordt gemitteerd, uitgedrukt in massa per uur;

     maximaal geluidsniveau: (LAmax) maximaal geluidsniveau gemeten in de meterstand F of fast, als vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai;

     meststoffengroep: aanduiding van de gevaarscategorie van vaste minerale anorganische meststoffen overeenkomstig de indeling van PGS 7;

     natte koeltoren: installatie gebruikt voor het afvoeren van overtollige warmte uit productieprocessen en gebouwen door middel van het vernevelen van water;

     natuursteen: uit de natuur gewonnen blokken en platen van steen;

     NEN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm;

     NeR: door InfoMil uitgegeven Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht;

     niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam dat geen aangewezen oppervlaktewaterlichaam is;

     noodsignalen: noodsignalen die onder de klasse 1.3 of klasse 1.4 van het ADR vallen;

     normaal kubieke meter: afgashoeveelheid bij 273,15 Kelvin en 101,3 kilo Pascal en betrokken op droge lucht;

     NRB: door InfoMil uitgegeven Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten;

     odour unit: Europese eenheid voor geurconcentratie volgens NEN-EN-13725;

     opslagtank: een opslagvoorziening voor gas met een inhoud van ten minste 150 liter of een opslagvoorziening voor vloeistof met een inhoud van ten minste 300 liter, uitgezonderd een intermediate bulk container die voldoet aan hoofdstuk 6.5 van het ADR;

     PER: tetrachlooretheen;

     PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen;

     pleziervaartuig: schip bestemd of gebruikt voor sport of vrijetijdsbesteding;

     praktijkruimte: ruimte voor chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs waarop de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek van toepassing is;

     propaan: product, hoofdzakelijk bestaande uit propaan en propeen, met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, voor zover de dampspanning bij 343 Kelvin (70 graden Celsius) ten hoogste 3100 kilopascal (31 bar) bedraagt;

     propeen: zeer licht ontvlambaar tot vloeistof verdicht gas met UN-nummer 1077;

     pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: pyrotechnische artikelen voor theatergebruik als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;

     richtlijn 2003/30/EG: richtlijn nr. 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 mei 2003 (PbEU L 123) ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer;

     rookzwak kruit: kruit dat onder de klasse 1.3 van het ADR valt;

     spuitbus: niet-hervulbare houder van metaal, glas of kunststof die een samengeperst, vloeibaar gemaakt of opgelost gas bevat, al dan niet met een vloeibare, pasteuze of poedervormige stof, en voorzien van een aftapinrichting die het mogelijk maakt, dat de inhoud wordt uitgestoten in de vorm van een suspensie van vaste of vloeibare deeltjes in een gas, in de vorm van schuim, pasta of poeder of in vloeibare of gasvormige toestand;

     stookinstallatie: stookinstallatie als bedoeld in het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer;

     systeem voor dampretour Stage-II: geheel van vulpistool, slang, appendages, regelinstrumenten en overige toebehoren waarmee de bij het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank van het tankstation;

     theatervuurwerk: theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;

     totaal stikstof: de som van nitraat-, nitriet-, organisch en ammonium stikstof waarvan de emissiemetingen worden uitgevoerd, bedoeld in artikel 2.3;

     traditioneel schieten: door schutterijen of schuttersgilden schieten met buksen ofwel geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht;

     verblijfsruimten: verblijfsruimten als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel e, van het Besluit geluidhinder;

     verbruik van vluchtige organische stoffen: verbruik van vluchtige organische stoffen als bedoeld in het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer;

     verdichten: reduceren van het volume;

     verkleinen: in kleinere delen opdelen;

     verpakkingsgroep: een groep, waarin bepaalde stoffen op grond van hun gevaarlijkheid tijdens het vervoer conform het ADR zijn ingedeeld voor verpakkingsdoeleinden:

1.  verpakkingsgroep I: zeer gevaarlijke stoffen;

2.  verpakkingsgroep II: gevaarlijke stoffen;

3.  verpakkingsgroep III: minder gevaarlijke stoffen;

 

     vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen: een voertuig, oplegger of aanhanger met een conform het ADR voor het vervoer van gevaarlijke stoffen toegelaten tank, tankcontainer, tankbatterij, laadketel, laadruimte of laadvloer waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn;

     verwaarloosbaar bodemrisico: een situatie als bedoeld in de NRB waarin door een goede afstemming van bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen de kans op een verandering van de bodemkwaliteit, ten gevolge van een immissie van een stof, verwaarloosbaar is gemaakt;

     vloeibare brandstof: lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de accijns;

     vloeistofdichte vloer of verharding: vloer of verharding direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer of verharding kan komen;

     vloeistofkerende voorziening: lekbak, tankput, vloer, verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in de bodem kunnen geraken;

     vluchtige organische stoffen: stoffen als bedoeld in het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer;

     voertuig:
1. bedrijfsauto als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen met een maximum gewicht van ten hoogste 3500 kilogram;
2. personenauto als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen, of
3. bromfiets als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen, niet zijnde een voertuig op twee wielen;

     voorziening voor het beheer van afvalwater: een openbaar vuilwaterriool, openbaar hemelwaterstelsel, openbaar ontwateringstelsel, een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, een zuiveringtechnisch werk of een zuiveringsvoorziening;

     vuilwaterriool:
1.   een openbaar vuilwaterriool;
2.   een andere voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, aangesloten op een zuiveringsvoorziening, die blijkens een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet mede voor het zuiveren van stedelijk afvalwater is bedoeld, of aangesloten op een zuiveringtechnisch werk; of
3.   een werk, niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, aangesloten op een zuiveringtechnisch werk;

     vuurwerk: vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;

     warmtekrachtinstallatie: stookinstallatie, bestemd voor het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht waarbij de warmte nuttig wordt aangewend;

     windturbine: een apparaat voor het opwekken van elektrisch of thermisch vermogen uit wind;[B3]  

     woning: een gebouw of een deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd;

     zuiveringsvoorziening: werk voor het zuiveren van afvalwater, dat geen zuiveringtechnisch werk is;

     zwart kruit: kruit dat onder de klasse 1.1 van het ADR valt.

2.   In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt ten aanzien van emissies naar de lucht, verstaan onder:

     bron: emissie naar de lucht van een bewerkingseenheid al dan niet voorzien van emissiebeperkende voorzieningen en ongeacht de vraag of die emissie gecombineerd met andere emissies wordt geloosd op n of meer puntbronnen;

     emissieconcentratie-eis: per bron voor onderscheiden afgascomponenten als bovengrens te hanteren emissieconcentratie ten aanzien van emissies naar de lucht, uitgedrukt in massa per normaal kubieke meter;

     grensmassastroom: een drempelwaarde per stofklasse, uitgedrukt in gram emissie per uur, waarboven een emissie naar de lucht als relevant beschouwd wordt;

     meetmethode: het geheel van monsterneming, monsterbehandeling en analyse ten behoeve van de kwantificering van emissies;

     stofcategorie: clustering van stoffen op basis van vergelijkbare fysische of chemische eigenschappen, overeenkomstig paragraaf 4.4 van de NeR;

     stofklasse: onderverdeling binnen een stofcategorie op basis van vergelijkbare (toxicologische) eigenschappen, overeenkomstig paragraaf 4.5 van de NeR;

     gA: gasvormige anorganische stoffen als bedoeld in de NeR;

     gO: gasvormige organische stoffen als bedoeld in de NeR;

     MVP: minimalisatieverplichte stoffen als bedoeld in de NeR;

     puntbron: een gefixeerd punt van gekanaliseerde en daarmee in principe kwantificeerbare emissies naar de lucht;

     S: totaal stof, als bedoeld in de NeR;

     sO: stofvormige organische stoffen als bedoeld in de NeR;

     sA: stofvormige anorganische stoffen als bedoeld in de NeR.

3.   Een wijziging van artikel 3, onder f en i, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002, inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai, gaat voor de toepassing van de in het eerste lid gegeven omschrijving van Lden en Lnight gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.[B4] 

 

Artikel 1.2

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

bevoegd gezag: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1 van de wet, alsmede het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting te verlenen of de beheerder, indien het lozen betreft als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet;

 

inrichting type A: een inrichting:

a.   waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

b.   waar, indien binnen een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting gevoelige objecten aanwezig zijn, in de periode tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld vier of minder transportbewegingen, als bedoeld in artikel 1.11, eerste lid, plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer dan 3500 kilogram is;

c.   waarbij mede op basis van de aard van de inrichting, niet aannemelijk is dat in enig vertrek van de inrichting het equivalente geluidsniveau (Leq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

1. 70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met gevoelige gebouwen;

2. 80 dB(A), indien onderdeel 1 niet van toepassing is;

d.   waar in de buitenlucht of op een open terrein van de inrichting geen muziek ten gehore wordt gebracht;

e.   waar in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;

f.   waar geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kilogram koudemiddel; en

g.   waar geen activiteiten worden verricht met afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn;

h.   waarbinnen geen van de in hoofdstukken 3 en 4 alsmede de in de hoofdstukken 3 en 4 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer genoemde activiteiten of slechts n of meer van de volgende activiteiten dan wel deelactiviteiten worden verricht:

1. het vervaardigen van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken in de inrichting;

2. het in werking hebben van stookinstallaties voor de verwarming van gebouwen of de verwarming van tapwater;

3. het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage voor maximaal 30 personenauto's;

4. het aanwezig hebben van een noodstroomaggregaat dat niet meer dan 50 uren per jaar in werking is;

5. het lozen van huishoudelijk afvalwater in een vuilwaterriool;

6. het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;

7. het lozen van koelwater anders dan in een vuilwaterriool;

8. het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, op of in de bodem;

9  het opslaan in opslagtanks van maximaal 1.000 liter gasolie of biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214;

10 het opslaan in opslagtanks van stoffen niet zijnde gevaarlijke stoffen, minerale olie of biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214;

11.het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 2.1.8, tweede lid en het derde lid, onder a tot en met d van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken;

12.het opslaan in verpakking van maximaal 50 liter gasolie of biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214;

13.het opslaan in verpakking van stoffen, niet zijnde gevaarlijke stoffen; en

 

 inrichting type B: een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en die geen inrichting type A of C is;

 

inrichting type C: een inrichting:

a.   die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is aangewezen, voor zover daartoe geen gpbv-installatie behoort;

b.   die een landbouwinrichting is;

c.   die een glastuinbouwbedrijf type B als bedoeld in het Besluit glastuinbouw is; of

d.   die uitsluitend bestaat uit n of meer bassins voor het bewaren van dunne mest als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen b, c en d, van het Besluit mestbassins milieubeheer;

 

maatwerkvoorschrift: voorschrift als bedoeld in artikel 8.42, eerste lid, van de wet, inhoudende:

a.   een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt; dan wel

b.   een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;

 

wet: de Wet milieubeheer.

Artikel 1.2a

 

In afwijking van artikel 1.2 worden gedeputeerde staten van de provincie waarin een inrichting type B of C geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen voor zover dit een inrichting is als bedoeld in categorie 28.4 of 28.5 van onderdeel C, bijlage 1, van het Besluit omgevingsrecht, aangemerkt als bevoegd gezag.

 

Artikel 1.3

1.   Met goederen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld desbetreffende goederen die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een tot een douane-unie strekkend Verdrag, dan wel rechtmatig zijn vervaardigd in een staat die partij is bij een tot een vrijhandelszone strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

2.   Met keuringsverklaringen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld keuringsverklaringen, afgegeven door een onafhankelijke keuringsinstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, welke verklaring is afgegeven op basis van onderzoekingen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.

3.   Met beroepseisen als bedoeld bij of krachtens dit besluit worden gelijkgesteld beroepseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

4.   Met een certificaat of accreditatie als bedoeld bij of krachtens dit besluit of in een bij of krachtens dit besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regeling, de NeR of de NRB, voor zover de tekst daarvan ingevolge het bepaalde krachtens artikel 1.7, derde lid, bij de toepassing van dit besluit in acht moet worden genomen, wordt gelijkgesteld een certificaat of accreditatie afgegeven door een daartoe bevoegde instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op basis van onderzoekingen of documenten die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen of documenten wordt nagestreefd.

5.   Met de bij of krachtens dit besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regelingen, de NeR en de NRB, voor zover de tekst daarvan ingevolge het bepaalde krachtens artikel 1.7, derde lid, bij de toepassing van dit besluit in acht moet worden genomen, worden gelijkgesteld regels die zijn vastgesteld en bekendgemaakt in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, en een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale regels wordt nagestreefd.

 

Afdeling 1.1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

 

aardgas-afleverinstallatie: een inrichting voor het afleveren van aardgas aan voertuigen die aardgas als motorbrandstof gebruiken, bestaande uit een compressorinstallatie, een (eventuele) bufferopslag en n of meerdere aflevertoestellen. Dit met inbegrip van alle leidingen en toebehoren;

afgewerkte olie: afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b van het Besluit inzamelen afvalstoffen;

 

afleverzuil: bovengronds gelegen gedeelte van de afleverinstallatie bestaande uit pompen, leidingen, meet- en regelwerken, schakelaars en afleverpistolen omgeven door een omkasting of daarmee direct in verbinding staand;

 

A-hout: ongeverfd en onbehandeld hout;

 

besluit: Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

 

B-hout: hout dat geen A-hout of C-hout is;

 

bovengronds: geheel boven de bodem gelegen;

 

C-hout: gempregneerd hout;

 

emissieterm LE: het jaargemiddelde geluidsvermogen dat door een windturbine wordt uitgestraald per octaafband i per beoordelingsperiode;

[B5] 

ETBE: ethyl-tertiair-butylether

 

geomembraanbaksysteem: een ondergronds aangelegd kunststof foliesysteem dat waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van dat systeem kan komen;

gesloten proces: een proces of bewerking, als bedoeld in de NRB, waarbij de gebruikte stoffen bij normale bedrijfsvoering binnen de procesomhulling blijven en de desbetreffende installaties niet geopend hoeven te worden;

 

grondwaterbeschermingsgebied: een gebied dat krachtens artikel 1.2, tweede lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer bij de provinciale milieuverordening is aangewezen en waarvoor regels zijn gesteld ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning;

 

immissiepunt: plaats waarop de geluidsbelasting wordt bepaald;

 

MTBE: methyl-tertiair-butylether

 

noodstopvoorziening: een voorziening die bij activering de spanning op alle afleverzuilen wegneemt;

 

ondergronds: geheel of gedeeltelijk in de bodem gelegen of ingeterpt;

 

UN-nummer: het stofidentificatienummer: getal van vier cijfers dat een gevaarlijke stof identificeert tijdens het transport, volgens de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods van de Verenigde Naties;

 

Raad voor Accreditatie: de Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht;

 

vulplaats: de plaats waar of de ruimte waarin de flessen worden gevuld en gecontroleerd;

 

vulstation: een combinatie van vulplaats en gasopslag;

 

WBDBO: Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag in minuten volgens NEN 6068.

Artikel 1.2

1.   In deze regeling wordt verstaan onder:

       BRL K537: BRL K537/04, Beoordelingsrichtlijn voor het verwerken van kunststoffolie, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 14 juni 2002;

       BRL K548: BRL K548/01, Beoordelingsrichtlijn voor cilindrische tanks van glasvezelversterkte thermoharde kunststoffen met een inhoud tot 100 m3 voor de ondergrondse drukloze opslag van brandbare vloeistoffen klasse K1, K2 en K3, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie 15 november 1996;

       BRL K779: BRL K779/03, Beoordelingsrichtlijn voor inwendige bekleding op stalen tanks voor brandbare vloeistoffen, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 16 juli 1992;

       BRL K790: BRL K790/02, Beoordelingsrichtlijn voor het appliceren van verfsystemen op stalen opslagtanks voor vloeistoffen, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 15 mei 1996;

       BRL K903: BRL K903/07, Regeling erkenning installateurs tanks en leidingen voor drukloze opslag van vloeibare aardolieproducten, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 8 december 2006;

       BRL K910: BRL K910/01, Lekdetectiesystemen voor opslag- en transportinstallaties voor vloeibare en gasvormige producten, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 26 september 2002;

       CUR/PBV-aanbeveling 44: CUR/PBV-aanbeveling 44 Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen, Stichting CUR, Gouda, vierde herziene uitgave, 2005;

       Gasturbines: regels voor veilig gebruik van aardgas in gasturbines van NV Nederlandse Gasunie, januari 2006;

       CUR/PBV-Aanbeveling 51: CUR/PBV-Aanbeveling 51: Milieutechnische criteria voor bedrijfsriolering, Stichting CUR, Gouda, augustus 1997; CUR/PBV-Aanbeveling 65: CUR/PBV-Aanbeveling 65: Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte voorzieningen van beton, Stichting CUR, Gouda, tweede herziene uitgave,september  2005;

       ISO 5815-1: ISO 5815-1:2003: Internationale standaardnorm voor Water Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, augustus 2003;

       ISO 5815-2: ISO 5815-2:2003: Internationale standaardnorm voor Water Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, april 2003;

       KC 111: KC 111/01: Keuringscriteria voor de (her)classificatie van bovengrondse tankinstallaties (kunststof en staal), Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen (december 2007);

       NEN 1059: NEN 1059:2003: Nederlandse norm op basis van NEN-EN 12186 en NEN-EN 12279 voor Gasvoorzieningsystemen Gasdrukregelstations voor transport en distributie, mei 2003;

       NEN 2819: NEN 2819:1994: Nederlandse norm voor Luchtkwaliteit Uitworp door stationaire bronnen Monsterneming en bepaling van het gehalte aan fluoride, mei 1994;

       NEN 2826: NEN 2826:1999: Nederlandse norm voor Luchtkwaliteit Uitworp door stationaire puntbronnen Monsterneming en bepaling van het gehalte aan gasvormig ammoniak, april 1999;

       NEN 5740: NEN 5740:2009: Nederlandse norm voor Bodem Landbodem Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek Onderzoek naar de milieuhyginische kwaliteit van bodem en grond, januari 2009;

       NEN 5744: NEN 5744:1991: Nederlandse norm voor Bodem Monsterneming van grondwater ten behoeve van de bepaling van metalen, anorganische verbindingen, matig-vluchtige organische verbindingen en fysisch-chemische eigenschappen, juni 1991;

       NEN 5766:NEN 5766: 2003: Nederlandse norm voor Bodem - Plaatsing van peilbuizen ten behoeve van milieukundig bodemonderzoek, augustus 2003;

       NEN 6068: NEN 6068:2008: Nederlandse norm voor Milieu en veiligheid Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten, december 2008;

       NEN 6401: NEN 6401:1991: Nederlandse norm voor Water Bepaling van het halogeengehalte van vluchtige organohalogeenverbindingen (VOX), maart 1991;

       NEN 6414: NEN 6414: 1988: Nederlandse norm voor Water en slib bepaling van de temperatuur, januari 1988;vervangen door: 2008: Nederlandse norm voor Water en slib bepaling van de temperatuur, december 2008;

       NEN 6600-1: NEN 6600-1: 2002: Nederlandse norm voor Water monsterneming Deel 1: afvalwater , maart 2002; vervangen door: 2009: Nederlandse norm voor Water monsterneming Deel 1: afvalwater , maart 2009;

       NEN 6604: NEN 6604:2007: Nederlandse norm voor Water Bepaling van het gehalte aan ammonium, nitraat, nitriet, chloride, ortho-fosfaat, sulfaat en silicaat met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie, augustus 2007;

       NEN 6633: NEN 6633:2006: Nederlandse norm voor Water en (zuiverings)slib Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), december 2006 met aanvullingsblad NEN 6633:2006/A1:2007: Nederlandse norm voor Water en (zuiverings)slib Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV), december 2007;

       NEN 6646: NEN 6646:2006: Nederlandse norm voor Water Fotometrische bepaling van het gehalte aan ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en aan organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl met behulp van een doorstroomanalysesysteem, oktober 2006;

       NEN 6676: NEN 6676:1994: Nederlandse norm voor Afvalwater Bepaling van met petroleumether extraheerbare organische gebonden halogenen (EOX-AW), oktober 1994;

       NEN 6961: NEN 6961:2005: Nederlandse norm voor Milieu Ontsluiting met salpeterzuur en zoutzuur (koningswater) voor de bepaling van geselecteerde elementen in water, waterbodem, slib, slibhoudend water, luchtstof, grond en bouwstoffen, december 2005;

       NEN 6966: NEN 6966:2005: Nederlandse norm voor Milieu Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, december 2005 en C1:2006, juni 2006;

       NEN-EN 858-1: NEN-EN 858-1:2002: Europese norm voor Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, juni 2002;

       NEN-EN 858-2: NEN-EN 858-2:2003: Europese norm voor Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, februari 2003;

       NEN-EN 872: NEN-EN 872:2005: Europese norm voor Water Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen Methode door filtratie over glasvezelfilters, maart 2005;

       NEN-EN 1483: NEN-EN 1483:2007: Europese norm voor Water Bepaling van kwik Methode met atomaire-absorptiespectrometrie, april 2007;

       NEN-EN 1825-1: NEN-EN 1825-1:2004: Europese norm voor Vetafscheiders en slibvangputten Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, september 2004;

       NEN-EN 1825-2: NEN-EN 1825-2:2002: Europese norm voor Vetafscheiders en slibvangputten Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, maart 2002;

       NEN-EN 1899-1: NEN-EN 1899-1:1998: Europese norm voor Water Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioreum, september 1998;

       NEN-EN 1899-2: NEN-EN 1899-2:1998: Europese norm voor Waterkwaliteit Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, september 1998;

       NEN-EN 1911-1: NEN-EN 1911-1:1998: Europese norm voor Uitworp door stationaire bronnen Handmatige methode voor de bepaling van HCL Deel 1: Monsterneming van gassen, mei 1998;

       NEN-EN 1911-2: NEN-EN 1911-2:1998: Europese norm voor Uitworp door stationaire bronnen Handmatige methode voor de bepaling van HCI Deel 2: Absorptie van gasvormige componenten, mei 1998;

       NEN-EN 1911-3: NEN-EN 1911-3:1998: Europese norm voor Uitworp door stationaire bronnen Handmatige methode voor de bepaling van HCI Deel 3: Analyse van absorptievloeistoffen en berekening van resultaten, mei 1998;

       NEN-EN 12566-1: NEN-EN 12566-1/A1 2004: Europese norm voor Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties tot en met 50 IE Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, maart 2004;

       NEN-EN 12817: NEN-EN 12817:2002: Europese norm voor Keuring en herkeuring van bovengrondse opslagtanks voor LPG met een capaciteit tot en met 13 m3, juni 2002;

       NEN-EN 13284-1: NEN-EN 13284-1:2001: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties Deel 1: Manuele gravimetrische methode, december 2001;

       NEN-EN 13725: NEN-EN 13725 Bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie, september 2003;

       NEN-EN 13284-2: NEN-EN 13284-2:2004: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties Deel 2: Geautomatiseerde meetsystemen, september 2004;

       NEN-EN 14214: NEN-EN 14214:2003: Europese norm voor Brandstoffen voor wegvoertuigen Methylesters van vetzuren (FAME) voor dieselmotoren Eisen en beproevingsmethoden, oktober 2003;

       NEN-EN 14385: NEN-EN 14385:2004: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen Bepaling van de totale emissie van As,Cd,Cr,Co,Cu,Mn,Ni,Pb,Sb,Tl en V, maart 2004;

       NEN-EN 14792: NEN-EN 14792:2005: Europese norm voor Emissies van stationaire bronnen Bepaling van massaconcentratie aan stikstofoxiden (NOx) Referentiemethode Chemiluminescentie, december 2005;

       NEN-EN-IEC 61400-2: NEN-EN-IEC 61400-2:2006: Europese norm voor Windturbines Deel 2: Ontwerp eisen van kleine windturbines, september 2006;

       NEN-EN-IEC 61400-11: NEN-EN-IEC 61400-11:2003: Europese norm voor Generatorsystemen voor windturbines Deel 11: Meettechnieken voor akoestische geluidshinder, juli 2003;

       NEN-EN-ISO 2813: NEN-EN-ISO 2813:1999: Europese norm voor Verven en vernissen Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20, 60 en 85, mei 1999;

       NEN-EN-ISO 5667-3: NEN-EN-ISO 5667-3:2004: Europese norm voor Water Monsterneming Deel 3: Richtlijn voor de conservering en behandeling van watermonsters, april 2004;

       NEN-EN-ISO 6468: NEN-EN-ISO 6468:1997: Europese norm voor Water Bepaling van het gehalte aan organochloor-bestrijdingsmiddelen, polychloorbifenylen en chloorbenzenen Gaschromatografische methode na vloeistof/vloeistofextractie, februari 1997;

       NEN-EN-ISO 9377-2: NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Europese norm voor Water Bepaling van de minerale-olie-index Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, december 2000;

       NEN-EN-ISO 9377-4: NEN-EN-ISO 9377-2: 2000: Ontw.en: Europese norm voor Waterkwaliteit-Bepaling van de minerale olie index-Deel 2 Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, december 2000;

       NEN-EN-ISO 10301: NEN-EN-ISO 10301:1997: Europese norm voor Water Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen Gaschromatografische methoden, mei 1997;

       NEN-EN-ISO 10304-2: NEN-EN-ISO 10304-2:1996: Europese norm voor Water Bepaling van opgeloste anionen met vloeistofionchromatografie Deel 2: Bepaling van bromide, chloride, nitraat, nitriet, ortofosfaat en sulfaat in afvalwater, oktober 1996;

       NEN-EN-ISO 11143: NEN-EN-ISO 11143: 2008: Europese norm voor Tandheelkunde-Amalgaanscheiders, november 2008;      

       NEN-EN-ISO 11732: NEN-EN-ISO 11732:2005: Europese norm voor Water Bepaling van ammonium stikstof Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, februari 2005;

       NEN-EN-ISO 13395: NEN-EN-ISO 13395:1997: Europese norm voor Water Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie, mei 1997;

       NEN-EN-ISO 14403: NEN-EN-ISO 14403:2002: Europese norm voor Water Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met behulp van continue doorstroomanalyse, maart 2002;

       NEN-EN-ISO 15587-1: NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Europese norm voor Water Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water Deel 1: Koningswater ontsluiting, maart 2002;

       NEN-EN-ISO 15680: NEN-EN-ISO 15680:2003: Europese norm voor Water Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met purge-and-trap en thermische desorptie, december 2003;

       NEN-EN-ISO 15681-1: NEN-EN-ISO 15681-1:2005: Europese norm Water Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA and CFA) Deel 1: Methode met een doorstroominjectiesysteem (FIA), januari 2005;

       NEN-EN-ISO 15681-2: NEN-EN-ISO 15681-2:2005: Europese norm Water Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA and CFA) Deel 2: Methode met een continu doorstroomanalysesysteem (CFA), januari 2005;

       NEN-EN-ISO 15682: NEN-EN-ISO 15682:2001: Europese norm voor Water Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, september 2001;

       NEN-EN-ISO 17294-2: NEN-EN-ISO 17294-2:2004: Europese norm voor Water Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppelde plasma (ICP-MS) Deel 2: Bepaling van 62 elementen, november 2004;

       NEN-EN-ISO 17993: NEN-EN-ISO 17993:2004: Europese norm voor Water Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, juni 2004;

       NEN-EN-ISO/IEC 17020: NEN-EN-ISO/IEC 17020:2004: Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren, september 2004;

       NEN-ISO 5663: NEN-ISO 5663:1993: Nederlandse norm voor Water Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof Methode na mineralisatie met seleen, december 1993;

       NEN-ISO 5813: NEN-ISO 5813:1993: Internationale standaardnorm voor Water Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof Iodometrische methode, februari 1993;

       NEN-ISO 5814: NEN-ISO 5814:1993: Internationale standaardnorm voor Water Bepaling van het gehalte aan opgeloste zuurstof Elektrochemische methode, mei 1993;

       NEN-ISO 10849: NEN-ISO 10849:1998: Internationale standaardnorm voor Emissies van stationaire bronnen Bepaling van de concentratie aan stikstofoxiden Prestatiekenmerken van geautomatiseerde meetsystemen, september 1998;

       NEN-ISO 11083: NEN-ISO 11083:2006: Internationale standaardnorm voor Water Bepaling van chroom (VI) Spectrometrische methode met 1,5-difenylcarbazide, december 2006;

       NEN-ISO 16740: NEN-ISO 16740:2005: Internationale norm voor Werkplekatmosfeer Bepaling van het gehalte aan zeswaardig chroom in deeltjes in lucht Methode door ion chromatografie en spectrofotometrische metingen met gebruik van difenyl carbazide, maart 2005;

       NPR 2578: NPR 2578:2007: Nederlandse praktijkrichtlijn voor Beheer en onderhoud van LPG-, propaan- en butaaninstallaties, augustus 2007;

       NVN 11400-0: NVN 11400-0:1999/A1 2005: Nederlandse voornorm voor Windturbines Deel 0: Voorschriften voor typecertificatie Technische eisen, februari 2005;

       PGS 7: Richtlijn PGS 7, getiteld Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 7: 2007 versie 0.1 (2-2009);

       PGS 9: Richtlijn PGS 9, getiteld Vloeibare zuurstof; Opslag van 0,45-100 m3, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 9: 1983 (2-2009) en het erratum van 1 oktober 2007;

       PGS 13: Richtlijn PGS 13, getiteld Ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 13: 2009 versie 1.0 (2-2009);

       PGS 15: Richtlijn PGS 15, getiteld Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 15: 2005 (6-2005) en de errata van 28 juni 2005, 4 oktober 2007, 7 januari 2008, 3 april 2008, 15 mei 2008, 25 juni 2008, 15 september 2008, 21 november 2008, 11 december 2008 en 12 december 2008;

       PGS 19: Richtlijn PGS 19, getiteld Opslag van propaan, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 19: 2008 versie 0.1 (2-2009);

       PGS 23: Richtlijn PGS 23, getiteld Propaan,Vulstations van butaan- en propaanflessen, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 23: 1994 versie 0.1 (2-2009);

       PGS 25: Richtlijn PGS 25, getiteld Gecomprimeerd aardgas, Afleverstations voor motorvoertuigen, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 25: 1998 (6-2005);

       PGS 28: Richtlijn PGS 28, getiteld Vloeibare aardolieproducten, Afleverinstallaties en ondergrondse opslag, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 28: 2000 (3-2005);

       PGS 30: Richtlijn PGS 30, getiteld Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 30: 1999 versie 0.1 (2-2009);

       Praktijkrichtlijn Lasrook: beschrijving doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook en/of gassen en/of verwante processen: opgesteld door de sociale partners in de metaal: CNV Bedrijvenbond, FNV Bondgenoten, Vereniging FME-CWM, Koninklijke Metaalunie, De Unie en VHP Metalektro, augustus 2006.

 

2.   Bij de toepassing van het besluit wordt ten aanzien van de in het besluit opgenomen niet-publiekrechtelijke regelingen, voorschriften uit de NeR en de NRB de tekst in acht genomen als genoemd in het eerste lid.

Artikel 1.3

1.   Als oppervlaktewaterlichamen die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, worden aangewezen de in bijlage 2 opgenomen oppervlaktewaterlichamen.

2.   De in het eerste lid bedoelde aanwijzing beperkt zich tot het gedeelte van een oppervlaktewaterlichaam dat valt onder het beheer van de beheerder die bij het betreffende oppervlaktewaterlichaam in de bijlage vermeld staat.

 

 

1.1.1a. Omhangbepaling

Artikel 1.3a

Dit besluit berust mede op de artikelen 6.2, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, 6.6 en 6.7 van de Waterwet.

1.1.2. Reikwijdte en andere procedurele bepalingen

Artikel 1.4

1.   Degene die een inrichting type A drijft voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels. Afdeling 1.2 is niet van toepassing ten aanzien van een inrichting type A.

2.   Degene die een inrichting type B drijft voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.

3.   Degene die een inrichting type C drijft voldoet aan de regels gesteld bij of krachtens:

a.   hoofdstuk 3;

b.   artikel 4.6 voor zover het het opslaan van ten hoogste 3.000 liter gasolie, smeerolie en afgewerkte olie bij een inrichting als bedoeld in artikel 3.17, betreft;

c.   paragraaf 4.8.2, voor zover het gaat om een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen;

d.   hoofdstuk 1, afdelingen 2.1 tot en met 2.4 en 2.10 en hoofdstuk 6 voor zover deze betrekking hebben op activiteiten binnen de inrichting waarop de regels, bedoeld in de onderdelen a tot en met d van toepassing zijn.

 

4.   Onverminderd het eerste en tweede lid, voldoet een ieder die loost vanuit een inrichting type A of B voor het lozen waarvoor de beheerder bevoegd gezag is aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, met uitzondering van afdeling 1.2.

5.   Onverminderd het derde lid, voldoet een ieder die loost vanuit een inrichting type C voor het lozen waarvoor de beheerder bevoegd gezag is aan de regels genoemd in het derde lid, met uitzondering van afdeling 1.2.

Artikel 1.5  [Vervallen per 01-10-2010]


Artikel 1.6

1.   Vrijstelling wordt verleend van de verboden, bedoeld in artikel 6.2, eerste en tweede lid, van de Waterwet, voor lozingen vanuit:

a.   inrichtingen type A of inrichtingen type B, voor zover aan dat lozen regels zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6, 3.32 tot en met 3.34, 4.19, 4.74c, 4.104, 4.109, 4.113a; of

b.   inrichtingen type C, voor zover aan dat lozen regels zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6 en 3.32 tot en met 3.34.

 

2.   Dit besluit is niet van toepassing op:

a.   het in een oppervlaktewaterlichaam:

1. in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen;

2. aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie alsmede het houden van die aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie;

3. lozen ten gevolge van het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;

b.   het lozen waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens het Lozingenbesluit Wvo vaste objecten;

c.   het lozen ten gevolge van agrarische activiteiten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij dan wel activiteiten die daarmee verband houden;

d.   het lozen waarvoor de verboden, bedoeld in artikel 6.2, eerste en tweede lid, van de Waterwet, gelden.

 

Artikel 1.7

1.   Bij ministerile regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat:

a.   ter bescherming van het milieu regels worden gesteld ter uitwerking van de hoofdstukken 2, 3 en 4;

b.   ter uitwerking van de bij of krachtens dit besluit voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam gestelde regels, oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen, die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven; en

c.   bodembedreigende activiteiten worden aangewezen, waarop afdeling 2.4 niet van toepassing is.

 

2.   Bij ministerile regeling kan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de verplichting worden opgelegd te voldoen aan maatwerkvoorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu gesteld door het bevoegd gezag met betrekking tot de regels, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en kan worden bepaald in welke mate die maatwerkvoorschriften kunnen afwijken van de regels, bedoeld in onderdeel a.

3.   Bij ministerile regeling worden in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat regels gesteld omtrent de bij de toepassing van dit besluit in acht te nemen tekst van:

a.   de bij of krachtens dit besluit genoemde niet-publiekrechtelijke regelingen;

b.   de NeR; en

c.   de NRB.

 

Artikel 1.8

Indien bij of krachtens dit besluit is bepaald dat een daarbij aangegeven maatregel ter bescherming van het milieu moet worden toegepast kan een andere maatregel worden toegepast indien het bevoegd gezag heeft beslist dat met die maatregel ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt.

Artikel 1.9

Van de beschikking waarbij bij of krachtens dit besluit een maatwerkvoorschrift wordt gesteld, wordt kennisgegeven in n of meer dagbladen, nieuwsbladen of huis-aan-huisbladen.

Afdeling 1.2. Melding

Artikel 1.10

1.   Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.

2.   Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens en op grond van de artikelen 1.11, 1.12, 1.13 en 1.14 geen andere gegevens zouden moeten worden verstrekt.

3.   Bij de melding worden de volgende gegevens verstrekt:

a.   het adres en het nummer van de Kamer van Koophandel van de inrichting;

b.   de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven;

c.   het tijdstip waarop de inrichting of de verandering daarvan in werking zal worden gebracht, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn;

d.   de aard en omvang van de activiteiten en processen in de inrichting;

e.   de indeling en uitvoering van de inrichting, waarbij de grenzen van het terrein van de inrichting, de ligging en de indeling van de gebouwen, de functie van de te onderscheiden ruimten en de ligging van de bedrijfsriolering en de plaats van de lozingspunten worden aangegeven; en

f.   een situatieschets, met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de ligging van de inrichting ten opzichte van de omgeving is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl.

 

4.   Het bestuursorgaan dat een melding ontvangt waarvoor een ander bestuursorgaan mede bevoegd gezag is, stuurt onverwijld een kopie van de melding aan dat andere bevoegde gezag. De melding wordt geacht mede bij dat andere bevoegde gezag te zijn gedaan.

Artikel 1.11

 

1.   Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien tussen 19.00 en 7.00 uur naar verwachting gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kilogram en binnen een afstand van 50 meter van de grens van de inrichting gevoelige objecten aanwezig zijn. Het gemiddelde als bedoeld in de eerste volzin betreft een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar. De eerste volzin is niet van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor de openbare verkoop aan derden van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas voor het wegverkeer en inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-activiteiten plaatsvinden.

 

2.     Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien het, mede op basis van de aard van de inrichting, aannemelijk is dat:

a.     in enig vertrek van de inrichting het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:

            1. 70 dB(A), indien dit vertrek in- of aanpandig is gelegen met gevoelige gebouwen;

            2. 80 dB(A), indien onderdeel 1 niet van toepassing is; of

b.    in de buitenlucht of op een open terrein van de inrichting muziek ten gehore zal worden gebracht.

 

3.  Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd       indien de melding betrekking heeft op een of meer windturbines. [B6] 

 

4. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd       indien in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen      mechanisch worden bewerkt.

 

5. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd       indien de melding betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in categorie 27.3 van onderdeel C,            bijlage 1, bij het Besluit omgevingsrecht.

 

6.  Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd       indien airbags of gordelspanners worden geneutraliseerd door deze te ontsteken.

 

7. Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapport van een akoestisch       onderzoek als bedoeld in het eerste tot en met zesde lid niet is vereist, indien aannemelijk is dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en de maximale geluidsniveaus (LAmax) veroorzaakt door de inrichting niet meer bedragen dan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20, 6.12 dan wel de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning, het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit glastuinbouw.

 

8. Indien er een melding is gedaan als bedoeld in artikel 1.10, eerste of tweede lid, en aannemelijk is       dat, in andere gevallen dan die genoemd in het eerste, tweede en derde lid, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten of veroorzaakt door de verandering daarvan, meer bedragen dan      de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20, 6.12 dan wel de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning, het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit glastuinbouw, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn een rapport van een akoestisch onderzoek wordt overgelegd.

 

9. Het bevoegd gezag kan binnen vier weken na ontvangst van de melding, bedoeld in artikel 1.10, besluiten dat een rapport van een akoestisch onderzoek wordt overgelegd indien de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein en een rapport van een akoestisch onderzoek noodzakelijk is voor zonebeheer.

 

10.        Uit het rapport van een akoestisch onderzoek blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of     geluidsberekeningen of aan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20, 3.14a, 6.12[B7]  dan wel de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning, het Besluit landbouw  milieubeheer of het Besluit glastuinbouw kan worden voldaan. In het rapport wordt aangegeven  welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de in de eerste volzin bedoelde  waarden worden overschreden.

 

11.        In de gevallen, bedoeld in het vijfde lid, geeft het rapport tevens een beschrijving van het            langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting op de zonegrens en   op geluidgevoelige objecten binnen de zone op basis waarvan het bevoegd gezag kan beoordelen    of aan de geluidsvoorwaarden voor de zone kan worden voldaan.

 

12.        Het akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai.

 

13.        In afwijking van het twaalfde lid wordt het akoestisch onderzoek voor windturbines uitgevoerd      overeenkomstig de bij ministerile regeling te stellen eisen.[B8] 

 

Artikel 1.12

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing vanuit een bodemsanering of een proefbronnering als bedoeld in artikel 3.1 de volgende gegevens gemeld:

a.   het tijdstip van de aanvang, de verwachte duur en het maximale debiet van het lozen; en

b.   de oorzaak van de bodemverontreiniging.

 

Artikel 1.13

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing van grondwater als bedoeld in artikel 3.2, derde, vierde, zevende en negende lid, in een oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, de volgende gegevens gemeld:

a.   het tijdstip van de aanvang, de verwachte duur en het maximale debiet van het lozen; en

b.   gegevens over de samenstelling van het te lozen grondwater, voor zover die afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit.

 

Artikel 1.14

Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden indien sprake is van een lozing van huishoudelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem als bedoeld in artikel 3.4 de volgende gegevens gemeld:

a.   het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd; en

b.   de wijze van behandeling van het afvalwater.

 

Artikel 1.14a

1.   Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden:

a.   indien sprake is van het gericht werken met een biologisch agens die is of wordt ingedeeld in groep 2 in een laboratorium of praktijkruimte als bedoeld in artikel 4.122, de ligging van de ruimten gemeld waar gewerkt wordt met een biologisch agens die is of wordt ingedeeld in groep 2,

b.   indien sprake is van het gericht werken met een biologisch agens, anders dan dat bedoeld onder a, en dat behoort tot een soort die bij ministerile regeling is aangewezen, gemeld tot welke soort het biologisch agens behoort.

 

2.   Voor de groepsindeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt aangesloten bij de indeling in risico-groepen van richtlijn nr. 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk.

Artikel 1.15

Degene die een inrichting drijft verstrekt desgevraagd aan het bevoegd gezag binnen de door dat bestuursorgaan gestelde redelijke termijn, voor zover hij daarover beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, alle gegevens over stoffen en preparaten en producten waarin stoffen of preparaten zijn verwerkt, die het bevoegd gezag redelijkerwijs nodig heeft voor het stellen van maatwerkvoorschriften.

Artikel 1.16

 

1.  Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 worden, indien sprake is van het opslaan, overslaan,           bewerken of verwerken van afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, de volgende         gegevens gemeld:

     a. de afvalstoffen en de activiteiten met afvalstoffen, bedoeld in onderdeel 28.10, onder 1 tot en       met 31 van onderdeel C, bijlage 1, bij het Besluit omgevingsrecht, en

     b. per handeling per afvalstof de maximale opslagcapaciteit en de be- of verwerkingscapaciteit per    jaar.

 

2.  Indien de afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid, worden ingezameld bij of worden afgegeven door     een andere persoon dan degene die de inrichting drijft, wordt bij de melding een beschrijving             gevoegd van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen als bedoeld   in artikel 2.14b.

 

Artikel 1.17

 

1.  Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 wordt, indien sprake is van de oprichting van een    zuiveringtechnisch werk of verandering van een zuiveringtechnisch werk die van invloed is op de      geurbelasting op gevoelige objecten, een rapport van een geuronderzoek gevoegd.

 

2.  Uit het rapport van een geuronderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt:

     a. op grond van de verrichte geurberekeningen of aan de waarden, bedoeld in artikel 3.5b, eerste        en tweede lid, dan wel artikel 6.19b, tweede tot en met vijfde lid, is voldaan, en

     b. welke voorzieningen worden getroffen om de geuremissie te beperken.

 

 

Afdeling 1.2. Melding

Artikel 1.4

Als soorten biologische agentia als bedoeld in artikel 1.14a, eerste lid, onder b, van het besluit, worden aangewezen de soorten die in bijlage 3 zijn opgenomen.

 

 

Hoofdstuk 2. Algemene regels ten aanzien van alle activiteiten

Afdeling 2.1. Zorgplicht

Artikel 2.1

1.   Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.

2.   Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:

a.   een doelmatig gebruik van energie;

b.   het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging;

c.   het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater;

d.   het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;

e.   het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging;

f.   het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geluidhinder;

g.   het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder;

h.   het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder;

i.    het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder;

j.    het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van trillinghinder;

k.   het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting;

l.    het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

m.  het zorgen voor een goede staat van onderhoud van de inrichting;

n.   de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater;

o.   het doelmatig beheer van afvalwater;

p.   het doelmatig beheer van afvalstoffen;

q.   het beschermen van de duisternis en het donkere landschap in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.

 

3.   Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting bedoeld in het eerste lid maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden dat de door de inrichting te verrichten activiteiten worden beschreven alsmede dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.

Afdeling 2.2. Lozingen

Artikel 2.2

1.   Het lozen op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, is verboden tenzij het lozen bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6, 3.32 tot en met 3.34, 4.19, 4.74c, 4.104, 4.109, 4.113a, is toegestaan.

2.   In afwijking van het eerste lid is lozen op of in de bodem verboden, indien daarbij stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater geraken.

3.   Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn en dat lozen op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool is toegestaan indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van de lozing daartegen niet verzet.

4.   Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in het derde lid kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot:

a.   de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van de lozing en het meten en registreren daarvan;

b.   te treffen maatregelen;

c.   de duur van de lozing; en

d.   de plaats van het lozingspunt.

 

5.   Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op lozen in de bodem waaraan in een vergunning op grond van artikel 6.4 of artikel 6.5, onderdeel b, van de Waterwet, dan wel een vergunning op grond van een verordening van het waterschap voorschriften zijn gesteld.

6.   Indien een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het derde lid een lozing betreft die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kan hebben, is op de voorbereiding van het maatwerkvoorschrift afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 2.2a

Indien er sprake is van een zodanige combinatie van meerdere activiteiten, dat een scheiding van het afvalwater, afkomstig van die activiteiten, niet doelmatig is, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, op verzoek van de aanvrager bij maatwerkvoorschrift aan het lozen voorwaarden stellen, die afwijken van de voorwaarden die aan het lozen als gevolg van een afzonderlijke activiteit bij of krachtens hoofdstuk 3 of 4 zijn gesteld.

Artikel 2.3

1.   Emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissie-eisen voor het lozen worden uitgevoerd volgens:

a.   NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 ten aanzien van arseen, barium, berylium, boor, cadmium, chroom, cobalt, ijzer, koper, molybdeen, nikkel, lood, seleen, tin, titaan, uranium, vanadium, zilver en zink, waarbij de ontsluiting van de elementen plaats vindt volgens NEN-EN-ISO 15587-1 en NEN 6961;

b.   NEN-EN-1483 ten aanzien van kwik;

c.   NEN-EN-ISO 14403 ten aanzien van vrij cyanide in afvalwater;

d.   NEN-EN-ISO 15680 ten aanzien van benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xyleen en naftaleen;

e.   NEN 6401 ten aanzien van vluchtige organohalogeenverbindingen;

f.   NEN-EN-ISO 6468 ten aanzien van aromatische organohalogeenverbindingen;

g.   NEN-EN-ISO 10301 ten aanzien van chlooretheen (vinylchloride), dichloormethaan, tetrachlooretheen (PER), tetrachloormethaan, trichlooretheen, trichloormethaan, 1,1-dichloorethaan, 1,2-dichloorethaan, 1,2-dichlooretheen, cis-1,2-dichlooretheen, trans-1,2-dichlooretheen 1,1,1-trichloorethaan en 1,1,2-trichloorethaan;

h.   NEN 6676 ten aanzien van extraheerbare organohalogeenverbindingen;

i.    NEN-EN-ISO 9377-2 ten aanzien van olie;

j.    NEN-EN-ISO 17993 ten aanzien van polyaromatische koolwaterstoffen;

k.   ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2 ten aanzien van het biochemisch zuurstof verbruik;

l.    NEN 6633 ten aanzien van het chemisch zuurstof verbruik;

m.  NEN-EN-ISO 13395 ten aanzien van nitrietstikstof en nitraatstikstof;

n.   NEN-ISO 5663 of NEN 6646 ten aanzien van organisch stikstof (Kjeldahlstikstof);

o.   NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN 6604 ten aanzien van ammoniumstikstof;

p.   NEN-ISO 5813 of NEN-ISO 5814 ten aanzien van het zuurstofgehalte;

q.   NEN-EN 872 ten aanzien van onopgeloste stoffen;

r.    NEN-ISO 15681-1 en NEN-ISO 15681-2 ten aanzien van fosfor totaal;

s.   NEN 6414 ten aanzien van temperatuur; en

t.    ISO 11083 ten aanzien van chroom VI.

 

2.   De monstername ten behoeve van de emissiemetingen ter controle van de naleving van de emissie-eisen voor het lozen wordt uitgevoerd volgens NEN-6600-1 en de conservering van het monster wordt uitgevoerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3. Het monster wordt niet gefiltreerd en de onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse.

3.   In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen andere methoden voor emissiemetingen, monstername en conservering worden gebruikt, indien deze gelijkwaardig zijn aan de in die leden genoemde methoden.

Afdeling 2.3. Lucht

Artikel 2.4

De artikelen 2.5 en 2.6 zijn uitsluitend van toepassing op emissies van stoffen bij activiteiten waarvoor bij of krachtens de artikelen 3.38, 3.43, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.94, 4.94g, 4.103a, 4.103d, 4.119 en 4.125, ten aanzien van emissies naar de lucht regels zijn gesteld.

Artikel 2.5

1.   Indien de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende n uur optredende massastromen van stoffen naar de lucht binnen een zelfde stofklasse vanuit alle bronnen in de inrichting de in tabel 2.5 opgenomen grensmassastroom van die stofklasse overschrijdt, emitteren al die bronnen afzonderlijk niet meer dan de in tabel 2.5 opgenomen emissieconcentratie-eis behorende bij die stofklasse.

2.   Voor stofklasse S geldt dat alle bronnen in de inrichting afzonderlijk:

a.   niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende n uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, groter of gelijk is aan 200 gram per uur; of

b.   niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende n uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, kleiner is dan 200 gram per uur.

 

3.   Voor stofklasse sO geldt dat alle bronnen in de inrichting afzonderlijk:

a.   niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende n uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, groter of gelijk is aan 100 gram per uur; of

b.   niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende n uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, kleiner is dan 100 gram per uur.

 

4.   Indien voor een bron geen filtrerende afscheider kan worden toegepast, emitteert deze bron in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, en derde lid, onderdeel a, afzonderlijk niet meer dan 20 milligram per normaal kubieke meter.

5.   Onverminderd het eerste lid is voor de stofcategorien MVP, sA en gO de in tabel 2.5 bij die stofklasse genoemde emmissieconcentratie-eis voor alle bronnen afzonderlijk van toepassing indien:

a.   de gedurende n uur optredende massastromen van stoffen uit een stofklasse genoemd in tabel 2.5 tezamen met de gedurende hetzelfde uur optredende massastromen van stoffen uit de eerstvolgende hogere stofklasse genoemd in die tabel, vanuit alle bronnen in de inrichting de in die tabel genoemde grensmassastroom van de laatstbedoelde stofklasse overschrijdt;

b.   de gedurende n uur optredende massastromen van afzonderlijke stofklassen binnen n stofcategorie tezamen vanuit alle bronnen in de inrichting de in tabel 2.5 genoemde grensmassastroom van de hoogste stofklasse genoemd in die tabel van die stofcategorie overschrijdt.

 

6.   Indien eisen zijn gesteld aan de emissie van chroom VI-verbindingen wordt ten aanzien van de berekeningen in het eerste en vijfde lid gerekend met de afwijkende massastroom en emissieconcentratie-eis zoals opgenomen in de betreffende artikelen van hoofdstuk 4.

Tabel 2.5

 Stofcategorie

Stofklasse

Grensmassastroom g/uur

Emissieconcentratie-eis
 Milligram per normaal kubieke meter

 MVP

MVP1

0,15

0,05

 

MVP2

2,5

1

 sA

sA.1

0,25

0,05

 

sA.2

2,5

0,5

 

sA.3

10

5

 gA

gA.1

2,5

0,5

 

gA.2

15

3

 

gA.3

150

30

 

gA.4

2000

50

 

gA.5

2000

200

 gO

gO.1

100

20

 

gO.2

500

50

 

gO.3

500

100

 

 

Artikel 2.6

Indien de massastroom van een bron op jaarbasis kleiner is dan de in tabel 2.6 genoemde vrijstellingsgrens gelden in afwijking van artikel 2.5 en de emissieconcentratie-eisen voor stoffen waarvoor in hoofdstuk 4 eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld, de daarin genoemde emissieconcentratie-eisen niet voor de emissie van die bron.

Tabel 2.6

 Stofcategorie

Stofklasse

Vrijstellingsgrens
 (kilogram per jaar)

 MVP

MVP1

0,075

 

MVP2

1,25

 S

S

100

 sO

sO

50

 sA

sA.1

0,125

 

sA.2

1,25

 

sA.3

5

 gA

gA.1

1,25

 

gA.2

7,5

 

gA.3

75

 

gA.4

1000

 

gA.5

1000

 gO

gO.1

50

 

gO.2

250

 

gO.3

250

 

 

Artikel 2.7

1.   Indien de NeR daartoe aanleiding geeft kan het bevoegd gezag de emissieconcentratie-eisen, bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6, en de emissieconcentratie-eisen voor stoffen waarvoor in de hoofdstukken 3 en 4 eisen ten aanzien van de emissies naar de lucht zijn gesteld, bij maatwerkvoorschrift niet van toepassing verklaren en met inachtneming van de NeR ten aanzien van stoffen genoemd in die artikelen en hoofdstukken andere emissieconcentratie-eisen dan wel andere eisen stellen ter beperking van de emissies naar de lucht.

2.   Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het controleren van emissies naar de lucht als bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6 ten aanzien van alle activiteiten waarvoor bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld indien:

a.   de inrichting een andere maatregel heeft gekozen dan de maatregel die is erkend op grond van de ministerile regeling, bedoeld in 1.7;

b.   de toegepaste emissiebeperkende techniek in combinatie met de gemitteerde stoffen leidt tot hoge storinggevoeligheid, er veel onderhoud nodig is dan wel er veel fluctuaties zijn in de aard en grootte van de emissies;

c.   de grootte en aard van de emissies daartoe aanleiding geven;

d.   de grootte van emissies die kunnen optreden bij storing aan de emissiebeperkende techniek, daartoe aanleiding geven.

 

3.   Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het onderhoud en de controle van een emissiebeperkende techniek die door de inrichting wordt ingezet om aan de artikelen 2.5, 2.6, 3.38, 3.43, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.94, 4.94g, 4.103a, 4.103d, 4.119 en 4.125 te voldoen indien geen of naar de mening van het bevoegd gezag onvoldoende onderhoud is verricht aan de emissiebeperkende techniek.

Artikel 2.8

1.   Indien bij ministerile regeling op grond van artikel 1.7 is bepaald dat daarbij aangegeven maatregelen ter bescherming van het milieu kunnen worden toegepast en degene die de inrichting drijft op een andere wijze voldoet aan de eisen ten aanzien van de emissies naar de lucht van stoffen die bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 zijn gesteld:

     a.     wordt op verzoek van het bevoegd gezag nmalig aangetoond of de grensmassastromen zoals bedoeld in artikel 2.5 en in de hoofdstukken 3 en 4, vanwege het in werking zijn van de inrichting, niet overschreden worden; of

     b.    wordt op verzoek van het bevoegd gezag indien n of meer grensmassastromen als bedoeld in artikel 2.5 worden overschreden, eenmalig aangetoond of wordt voldaan aan de emissie-eisen dan wel een op grond van artikel 2.7, eerste lid, gestelde eis ten aanzien van stoffen waarvoor in de artikelen 3.38, 3.43, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.94, 4.94g, 4.103a, 4.103d, 4.119 en 4.125, eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld door middel van een emissiemeting, dan wel door middel van een emissieberekening mits dit is goedgekeurd door het bevoegd gezag, met uitzondering van bronnen waarvan is aangetoond dat de massastroom lager is dan de vrijstellingsgrens, bedoeld in artikel 2.6.

 

2.   Het eerste lid, onderdelen a en b, is van overeenkomstige toepassing op een verandering van de inrichting indien de verandering naar verwachting zal leiden tot een significante toename van de emissie.

3.   Emissiemetingen ter controle op de naleving van de emissie-eisen worden uitgevoerd overeenkomstig paragraaf 3.7 van de NeR en volgens:

a.   NEN-EN 13284-1, dan wel in het geval van continue metingen, volgens NEN-EN 13284-2, ten aanzien van totaal stof;

b.   ISO 16740, ten aanzien van chroom VI -verbindingen;

c.   NEN-EN 14385, ten aanzien van zware metalen;

d.   NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3, dan wel in het geval van continue metingen volgens VDI 3480-3, ten aanzien van zoutzuur;

e.   NEN 2819, ten aanzien van waterstoffluoride;

f.   NEN-EN 14792, dan wel in het geval van continue metingen volgens NEN-ISO 10849, ten aanzien van stikstofoxiden; en

g.   NEN 2826, ten aanzien van ammoniak.

 

4.   Toetsing van emissiemetingen aan de emissieconcentratie-eisen als bedoeld in artikel 2.5 en in de hoofdstukken 3 en 4 vindt plaats overeenkomstig paragraaf 3.7 van de NeR.

5.   In afwijking van het derde lid kunnen andere bepalingsmethoden worden gebruikt indien deze gelijkwaardig zijn aan de in dat lid genoemde methoden.

Afdeling 2.4. Bodem

Artikel 2.9

1.   Indien in een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht worden bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.

2.   De bodembeschermde voorzieningen en bodembeschermende maatregelen voldoen aan de bij ministerile regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die voorzieningen en maatregelen, en omtrent de controle van die eisen alsmede aan de bij ministerile regeling gestelde eisen in verband met de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren.

3.   In de bij ministerile regeling te bepalen gevallen zendt degene die de inrichting drijft de resultaten van het onderzoek in verband met de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren, bedoeld in het tweede lid, aan het bij die regeling aangegeven bestuursorgaan.

6.4. Overgangsrecht bodem

Artikel 6.10

1.   In afwijking van artikel 2.9 kan het bevoegd gezag op aanvraag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een aanvaardbaar bodemrisico kan worden gerealiseerd, indien:

a.   voor de inwerkingtreding van artikel 2.9 binnen een inrichting een bodembedreigende activiteit werd uitgevoerd, of

b.   onmiddellijk voorafgaand aan het van toepassing worden van artikel 1.4, tweede of derde lid, binnen een inrichting een bodembedreigende activiteit werd uitgevoerd en voor die inrichting een vergunning in werking en onherroepelijk was.

 

2.   Een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden gesteld indien het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico redelijkerwijs niet kan worden gevergd en is voldaan aan het derde lid.

3.   Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt een plan van aanpak gevoegd, waarin ten minste is vastgelegd:

a.   de wijze waarop het risicobeperkende bodemonderzoek wordt uitgevoerd;

b.   de bodemkwaliteit op dat moment, zoals dat is onderzocht en vastgelegd door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit;

c.   de wijze waarop en de termijn waarbinnen eventueel optredende verontreiniging of aantasting van de bodem wordt hersteld door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit;

d.   de kosten die daarvoor worden geraamd en de wijze waarop hiervoor financile zekerheid wordt gesteld.

 

4.   Het plan van aanpak, bedoeld in het derde lid, waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd maakt deel uit van het maatwerkvoorschrift.

5.   Onder een aanvaarbaar bodemrisico als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: een situatie als bedoeld in de NRB waarin een bodemrisico aanvaardbaar is gemaakt met risicobeperkend bodemonderzoek en door het anticiperen op het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van eventueel optredende verontreiniging of aantasting van de bodem.

6.   Het risicobeperkend bodemonderzoek als bedoeld in het derde en vijfde lid, voldoet aan paragraaf 1.5 van onderdeel B1 van de NRB en wordt uitgevoerd door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 2.10

1.   Om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren voldoet een ondergrondse opslagtank aan de bij ministerile regeling gestelde eisen in verband met:

a.   de goede werking van die opslagtank;

b.   de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren.

 

2.   Een kathodische bescherming voldoet aan de bij ministerile regeling gestelde eisen in verband met de goede werking van die bescherming.

Artikel 2.11

1.   Indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht, wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van de inrichting, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegestuurd aan het bevoegd gezag.

2.   Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het uitvoeren van een onderzoek naar de bodemkwaliteit bij een verandering van de inrichting, indien het gelet op de aard of de mate waarin de inrichting verandert, nodig is de bodemkwaliteit vast te leggen met het oog op een mogelijke aantasting of verontreiniging van de bodem die kan of is ontstaan door een bodembedreigende activiteit.

3.   Indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit is verricht wordt uiterlijk binnen zes maanden na beindiging van de inrichting of na beindiging van het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of pekel in een ondergrondse opslagtank, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegezonden aan het bevoegd gezag. In dit rapport wordt ten minste vermeld:

a.   de naam en adres van degene die het onderzoek heeft verricht;

b.   de wijze waarop het onderzoek is verricht;

c.   de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigende stoffen en de herkomst daarvan;

d.   de mate waarin de bodemkwaliteit is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de oprichting of de verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport;

e.   de wijze waarop en de mate waarin de bodemkwaliteit wordt hersteld als bedoeld in het vijfde lid.

 

4.   De onderzoeken en rapporten, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, worden uitgevoerd onderscheidenlijk opgesteld door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

5.   Indien uit het rapport, bedoeld in het derde lid, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot:

a.   de situatie bij oprichting of verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport;

b.   de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit indien er geen rapport als bedoeld in onderdeel a beschikbaar is.

 

     Herstel vindt plaats voor zover dat met de beste beschikbare technieken redelijkerwijs haalbaar is.

6.   Het herstel van de bodemkwaliteit als bedoeld in het vijfde lid geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

7.   Degene die de inrichting drijft meldt de aanvang en de afronding van de werkzaamheden, bedoeld in het vijfde lid, direct aan het bevoegd gezag.

8.   De onderzoeken, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, voldoen aan NEN 5740 en richten zich uitsluitend op de bodembedreigende stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen of vormden en op de plaatsen waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden, zullen plaatsvinden dan wel hebben plaatsgevonden.

9.   Een aanwezige vloeistofdichte vloer of verharding wordt ten behoeve van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid of tweede lid, niet doorboord of anderszins aangetast.

10.        Bij ministerile regeling kunnen bodembedreigende activiteiten worden aangewezen waarop dit    

    artikel geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is.

 

 

Afdeling 2.1. Bodem

2.1.1. Bodembeschermende maatregelen

Artikel 2.1

1.   Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding of geomembraanbaksysteem is overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of verharding die niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. Het vijfde lid is daarop van overeenkomstige toepassing.

3.   De eerste beoordeling en goedkeuring vindt in afwijking van het eerste lid, plaats binnen zes jaar na aanleg, indien de vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

4.   Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt ten minste eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid.

5.   Degene die de inrichting drijft draagt zorg voor:

a.   reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en geomembraanbaksysteem overeenkomstig onderdeel A4 van de NRB, en

b.   een jaarlijkse controle van de bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44.

 

6.   Een vloeistofdichte vloer of verharding of een geomembraanbaksysteem wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig het eerste lid, indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, bedoeld in het vijfde lid, niet of niet overeenkomstig dat lid is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.

Artikel 6.1 Overgangsrecht

Met een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit als bedoeld in:

a.   artikel 2.1, eerste lid, wordt tot en met 30 september 2006 gelijkgesteld een certificaat voor het inspecteren van vloeistofdichte vloeren en verhardingen;

b.   artikel 2.1, eerste lid, wordt tot en met 31 december 2006 gelijkgesteld een accreditatie van de Raad voor Accreditatie voor het inspecteren van vloeistofdichte vloeren en verhardingen;

c.   artikel 2.1, derde lid, artikel 3.25, tweede lid en artikel 3.26, tweede lid, wordt tot en met 31 december 2006 gelijkgesteld een certificaat afgegeven door een geaccrediteerde certificeringsinstelling;

 

Artikel 6.2 Overgangsrecht

1.   Artikel 2.1, eerste lid is niet van toepassing op een geomembraanbaksysteem dat vr 1 december 2001 is aangelegd en dat voldoet aan de volgende voorwaarden:

a.   de toegepaste folie is productbestendig, is gemaakt van hoge dichtheid polyetheen (HDPE) of folie van een gelijkwaardige kwaliteit, heeft een dikte van ten minste 1 mm en is gecertificeerd op grond van BRL K537;

b.   voor het geomembraanbaksysteem is een legplan voorhanden met een aanduiding van de lasnaden en doorvoeren, een Rol Testdata rapport, lasrapporten en een lasproefrapport;

c.   iedere zes maanden vindt een visuele controle plaats van de verharding die zich boven het geomembraanbaksysteem bevindt; bij constatering van een morsing van een grote hoeveelheid vloeibare brandstoffen vindt binnen drie maanden een bemonstering plaats van de peilbuizen als bedoeld in artikel 2.2, vierde lid.

 

2.   Artikel 3.26, tweede lid is niet van toepassing op een geomembraanbaksysteem dat vr 1 januari 2007 is aangelegd.

Artikel 6.3 Overgangsrecht

1.   Artikel 2.1 is tot en met 29 februari 2008 niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren en verhardingen die zijn aangelegd vr 1 januari 1992 binnen inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling het Besluit jachthavens van toepassing was.

2.   Artikel 2.1 is tot en met 28 februari 2011 niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren en verhardingen die zijn aangelegd vanaf 1 januari 1992 tot en met 28 februari 2005 binnen inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling het Besluit jachthavens van toepassing was.

3.   Artikel 2.1 is tot en met twee jaar na de aanleg van de desbetreffende vloeren of verhardingen niet van toepassing op vloeistofdichte vloeren en verhardingen die zijn aangelegd vanaf 1 maart 2005 tot en met 31 december 2007 binnen inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling het Besluit jachthavens van toepassing was.

 

Artikel 2.2

1.   Indien een geomembraanbaksysteem als bodembeschermende voorziening is toegepast, waarop op grond van artikel 6.2 het eerste lid van artikel 2.1 niet van toepassing is, worden twee grondwaterpeilbuizen genstalleerd overeenkomstig paragraaf 1.2 van onderdeel B1 van de NRB zodat bodemverontreiniging door vloeibare brandstoffen kan worden gesignaleerd.

2.   Indien vloeibare brandstof, afgewerkte olie of pekel is opgeslagen in een ondergrondse opslagtank wordt per opslagtank ten minste n grondwaterpeilbuis genstalleerd overeenkomstig paragraaf 1.2 van onderdeel B1 van de NRB. Indien er meerdere opslagtanks zijn dan wordt per groep van drie opslagtanks, die binnen tien meter van elkaar zijn gelegen, ten minste n grondwaterpeilbuis genstalleerd.

3.   Het tweede lid is niet van toepassing op een ondergrondse opslagtank, die:

a.   dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, of

b.   in een afgedekte betonnen bak is geplaatst met een systeem voor lekdetectie in deze bak die zich onder de opslagtank bevindt.

 

     Het systeem voor lekdetectie voldoet aan BRL K910 en wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903.

4.   De grondwaterpeilbuizen als bedoeld in het eerste en tweede lid, worden zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste eens per jaar bemonsterd overeenkomstig NEN 5744. Bij bemonstering van grondwaterpeilbuizen bij een ondergrondse opslagtank met vloeibare brandstof of afgewerkte olie worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van minerale oliecomponenten overeenkomstig NEN-EN-ISO 9377-2, vluchtige aromaten (BETX) volgens NEN-EN-ISO 15680 en, voor zover er sprake is van de opslag van lichte olie, tevens op MTBE en ETBE door een laboratorium, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Bij bemonstering van grondwaterpeilbuizen bij een ondergrondse opslagtank met pekel worden de monsters op aanwezigheid van chloride onderzocht overeenkomstig NEN-EN-ISO 15682 door een laboratorium, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

5.   De installatie van een grondwaterpeilbuis als bedoeld in het eerste en tweede lid, en de bemonstering als bedoeld in het vierde lid, vinden plaats door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

6.   Degene die de inrichting drijft, zendt de gegevens van de bemonstering en analyse van de grondwaterpeilbuizen ten aanzien van de stoffen MTBE en ETBE, bedoeld in het vierde lid, terstond door aan het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet bodembescherming, indien:

a.   de geanalyseerde waarde van de MTBE- of ETBE-verontreiniging hoger is dan 1 microgram per liter, voor zover de inrichting is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied;

b.   de geanalyseerde waarde van de MTBE- of ETBE-verontreiniging hoger is dan 15 microgram per liter, voor zover de inrichting is gelegen buiten een grondwaterbeschermingsgebied.

 

7.   Het eerste tot en met het zesde lid, zijn niet van toepassing ten aanzien van inrichtingen waar de gemiddeld laagste grondwaterstand zich meer dan vijf meter beneden het maaiveld bevindt. Indien deze inrichting echter is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied is er een systeem voor lekdetectie aanwezig dat voldoet aan BRL K910 en dat ten minste eenmaal per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903.

Artikel 2.3

1.   Dit artikel is slechts van toepassing indien binnen de inrichting een vloeistofkerende voorziening is toegepast als bodembeschermende voorziening.

2.   De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen wordt in eenduidige bedrijfsinterne procedures en werkinstructies ter bescherming van de bodem vastgelegd.

3.   In de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid is ten minste aangegeven op welke wijze:

a.   de staat en goede werking van bodembeschermende voorzieningen, verpakkingen en apparatuur waarin vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of getransporteerd, wordt gecontroleerd;

b.   er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden, en

c.   is gewaarborgd dat gemorste of gelekte stoffen direct worden opgeruimd.

 

4.   Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, dat deze worden nageleefd en binnen de inrichting zodanig aanwezig zijn dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

5.   De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen vinden zodanig plaats dat vrijgekomen stoffen zijn verwijderd voordat deze in de bodem kunnen geraken.

6.   Morsingen en lekkages worden overeenkomstig de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies als bedoeld in het tweede lid, verholpen en opgeruimd.

7.   Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat de in het kader van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies noodzakelijke absorptiemiddelen en andere materialen en middelen ter bescherming van de bodem binnen de inrichting in voldoende mate aanwezig zijn en dat er voldoende, in het gebruik van deze middelen, genstrueerd personeel aanwezig is.

8.   Bevindingen van controles van of onderhoud aan bodembeschermende voorzieningen, alsmede acties genomen na incidenten met bodembedreigende stoffen, die mogelijk hebben geleid tot een bodemverontreiniging, worden opgenomen in een logboek dat te allen tijde beschikbaar is voor het bevoegd gezag.

2.1.2. Bodembeschermende voorzieningen

Artikel 2.4

1.   Een bodembeschermende voorziening is zodanig uitgevoerd dat:

a.   gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende vloeistoffen effectief worden opgevangen en kunnen worden opgeruimd;

b.   er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd.

 

2.   Een bodembeschermende voorziening is bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen.

3.   Een lekbak waarin vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank wordt opgeslagen, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 110% van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, met dien verstande dat de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.

2.1.3. Aanvaardbaar bodemrisico

Artikel 2.5

De bij deze regeling gestelde regels, die tot doel hebben te voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico, zijn niet van toepassing op een bodembedreigende activiteit waarvoor het bevoegd gezag op grond van artikel 6.10, eerste lid van het besluit met een maatwerkvoorschrift heeft bepaald dat een aanvaardbaar bodemrisico kan worden gerealiseerd.

2.1.4. Bewaren van documenten

Artikel 2.6

1.   Indien bij of krachtens het besluit verplichtingen gelden met betrekking tot:

a.   het uitvoeren van metingen, keuringen, controles of beoordelingen van of aan bodembeschermende voorzieningen, ondergrondse opslagtanks en daarbij behorende leidingen, appendages en kathodische bescherming, installaties of onderdelen van installaties, worden de resultaten daarvan ten minste tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring, controle of beoordeling maar ten minste gedurende drie jaar binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;

b.   het aanleggen of installeren van bodembeschermende voorzieningen, ondergrondse opslagtanks en daarbij behorende leidingen, appendages en kathodische bescherming, installaties of onderdelen van installaties, worden de bewijzen van gecertificeerde aanleg en installatie binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;

c.   het uitvoeren van bodem- en grondwateronderzoek, worden de resultaten van dat onderzoek binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld;

d.   het stellen van financile zekerheid, wordt het schriftelijk bewijsstuk als bedoeld in artikel 2.25 en 2.26 van het besluit binnen de inrichting bewaard en ter inzage gehouden voor het bevoegd gezag of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld.

 

2.   Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder beschikbaar zijn en ter inzage houden mede verstaan: digitaal beschikbaar zijn en via elektronische weg ter inzage houden.

 

 

Afdeling 2.5. Afvalbeheer

Artikel 2.12

1.  Het is verboden:

     a. gevaarlijke afvalstoffen te mengen met afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen;

     b. afvalstoffen te mengen met andere afvalstoffen die wat betreft aard, samenstelling of        concentraties niet vergelijkbaar zijn, en

     c. afvalstoffen te mengen met stoffen, niet zijnde afvalstoffen.

2.  Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op afvalstoffen,         voor zover:

     a. de afvalstoffen geen gevaarlijke afvalstoffen zijn;

     b. de afvalstoffen niet van buiten de inrichting afkomstig zijn, en

     c. het gescheiden houden en gescheiden afgeven van de afvalstoffen redelijkerwijs niet kan   worden gevergd.

 

3.  Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b en c, is niet van toepassing op het    mengen :

     a. ten behoeve van product- of materiaalhergebruik, en

     b. van afvalwater waarvan het lozen bij of krachtens dit besluit op dezelfde wijze is toegestaan,           voorafgaand aan dat lozen.

 

4.  Bij ministerile regeling worden categorien van afvalstoffen aangewezen waarin per categorie de        afvalstoffen wat betreft aard, samenstelling en concentratie in ieder geval vergelijkbaar zijn.

 

Artikel 2.13

Degene die de inrichting drijft verwijdert zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen die uit de inrichting afkomstig zijn of voor de inrichting zijn bestemd binnen een straal van 25 meter van de inrichting.

Artikel 2.14

Indien binnen een inrichting een afvalstof zijnde metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtige materialen of gips als grondstof wordt ingezet voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, kunststof, textiel, steenachtige materialen of gips en de eigenschappen van de afvalstof afwijken van de gangbare grondstof kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen om nadelige gevolgen voor het milieu die kunnen ontstaan door het afwijken van de eigenschappen, te voorkomen of voor zover dat niet mogelijk is te beperken.

Artikel 2.14a

 

1.  Het is verboden afvalstoffen te verbranden.

 

2.  Het is verboden afvalstoffen op of in de bodem te brengen met het doel ze daar te laten.

 

3.  Het tweede lid geldt niet voor het toepassen van bouwstoffen en het toepassen van grond of             baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.

 

4.  Het tweede lid geldt niet voor het lozen op of in de bodem.

 

5.  Het is verboden afvalstoffen voorafgaand aan nuttige toepassing langer dan drie jaren op te slaan.

 

6.  Het is verboden afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering langer dan een jaar op te slaan.

 

7.  Uiterlijk binnen acht weken na de beindiging van de inrichting worden de daarin aanwezige     afvalstoffen uit de inrichting afgevoerd.

 

Artikel 2.14b

 

1.  Indien binnen een inrichting afvalstoffen worden op- of overgeslagen, bewerkt of verwerkt die             worden ingezameld bij of afgegeven door een andere persoon dan degene die de inrichting drijft, is binnen de inrichting een actuele beschrijving aanwezig van de procedures van acceptatie en   controle van de ontvangen afvalstoffen, die nodig zijn voor een doelmatig beheer van die afvalstoffen.

 

2.  De beschrijving, bedoeld in het eerste lid, onderscheidt groepen van afvalstoffen waarvoor vanuit       het oogpunt van doelmatig beheer van afvalstoffen verschillende procedures worden gehanteerd en omvat per onderscheiden groep van afvalstoffen in ieder geval de volgende elementen:

     a. het type ontdoener waarvan afvalstoffen worden aangenomen, voor zover dit gevolgen heeft          voor de acceptatie en controle;

     b. de eisen die degene die de inrichting drijft, stelt aan de manier waarop de afvalstoffen worden        aangeboden;

     c. de manier waarop de afvalstoffen worden gecontroleerd bij ontvangst, en

     d. de manier waarop de afvalstoffen die op een milieuhyginisch relevante manier afwijken van wat     gangbaar is voor de categorie, worden behandeld.

 

3.  Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat:

     a. de procedures van acceptatie en controle, bedoeld in het eerste lid, binnen de inrichting in acht       worden genomen, en

     b. de afvalstoffen binnen de inrichting uitsluitend worden ingenomen voor zover die procedures          worden nageleefd.

 

4.  Het bevoegd gezag kan in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen bij    maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de invulling van de procedures, bedoeld in het eerste lid.

 

 

Afdeling 2.3. Afvalbeheer

 

Artikel 2.9

 

De categorien van afvalstoffen, bedoeld in artikel 2.12, vierde lid, van het besluit, waarin de afvalstoffen in ieder geval vergelijkbaar zijn wat betreft aard, samenstelling en concentratie, zijn de categorien genoemd in de bijlage bij de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen, en:

a.  autowrakken die vloeistoffen of gevaarlijke stoffen bevatten;

b.  brandblussers groter dan 1 kilogram en gasflessen en overige drukhouders die gassen bevatten;

c.  LPG-tanks;

d.  lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen;

e.  IBC-bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

f.   oliedrukkabels;

g.  gepantserde papier-loodkabels;

h.  teerhoudend of bitumineus dakafval;

i.   composieten van teerhoudend of bitumineus dakafval;

j.   dakgrind verkleefd met teer of bitumen;

k.  banden van voertuigen;

l.   cellenbeton;

m. gipsproducten;

n.  groenafval;

o.  A- en B-hout;

p.  kunststof dat geschikt is voor product- of materiaalhergebruik;

q.  laminaatverpakking en kunststof, dat ongeschikt is voor product- of materiaalhergebruik;

r.   metalen;

s.  papier en karton;

t.   papier- en kunststofgesoleerde kabels en restanten, uitgezonderd oliedrukkabels en gepantserde       papier-loodkabels;

u.  asfalt, anders dan teerhoudend asfalt;

v.  bouwstoffen, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit      toepasbaar zijn, uitgezonderd IBC-bouwstoffen, cellenbeton, teerhoudend of bitumineus dakafval,           composieten van teerhoudend of bitumineus dakafval, dakgrind verkleefd met teer of bitumen en asfalt;

w.  textiel;

x.  verpakkingsglas;

y.  vlakglas.

 

 

 

Afdeling 2.6. Energiebesparing

Artikel 2.15

1.   Degene die de inrichting drijft neemt alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder of alle energiebesparende maatregelen die een positieve netto contante waarde hebben bij een interne rentevoet van 15%.

2.   Indien aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan het eerste lid, kan het bevoegd gezag degene die de inrichting drijft waarvan het energieverbruik in enig kalenderjaar groter is dan 200.000 kilowatt uur aan elektriciteit of groter is dan 75.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen, verplichten om binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn, onderzoek te verrichten of te laten verrichten waaruit blijkt of aan het eerste lid wordt voldaan.

3.   Indien uit het onderzoek, bedoeld in het tweede lid, blijkt dat niet wordt voldaan aan het eerste lid, neemt degene die de inrichting drijft de in het eerste lid bedoelde maatregelen binnen een door het bevoegd gezag te bepalen redelijke termijn.

4.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het energiegebruik in de inrichting in enig kalenderjaar kleiner is dan 50.000 kilowatt uur aan elektriciteit en kleiner is dan 25.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen.

6.2. Overgangsrecht energiebesparing

Artikel 6.8

In afwijking van artikel 6.1 worden de nadere eisen die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.15 op grond van voorschrift 4.2.1 van bijlage 2 van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven golden tot 1 januari 2012 aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 2.7. Verkeer en vervoer

Artikel 2.16 [Treedt in werking per 01-01-2013]

1.   Degene die een inrichting drijft, treft ten aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting de in de ministerile regeling genoemde maatregelen, waarbij kan worden bepaald dat maatregelen worden getroffen die tezamen ten minste het op grond van die ministerile regeling benodigde aantal punten behalen.

2.   Indien in de inrichting meer dan 500 werknemers werkzaam zijn kan het bevoegd gezag degene die de inrichting drijft verplichten om binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn onderzoek naar personenvervoer te verrichten of te laten verrichten waaruit blijkt welke aanvullende maatregelen kunnen worden toegepast. Het bevoegd gezag kan naar aanleiding van dat onderzoek bij maatwerkvoorschrift aanvullende maatregelen voorschrijven.

3.   Het bevoegd gezag kan in afwijking van het eerste lid een lager aantal punten dan het in de ministerile regeling vastgestelde puntenaantal vaststellen indien degene die de inrichting drijft aantoont dat het gezien de aard en ligging van de inrichting op geen enkele manier mogelijk is om het puntenaantal zoals opgenomen in de ministerile regeling te bereiken.

4.   Het eerste lid is niet van toepassing indien er in de inrichting minder dan 50 werknemers werkzaam zijn.

6.3. Overgangsrecht verkeer en vervoer

Artikel 6.9

Indien artikel 2.16 in werking treedt na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, is artikel 2.1, derde lid, van toepassing ten aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting.

 

Afdeling 2.2. Verkeer en vervoer [Treedt in werking per 01-07-2011]

Artikel 2.7 [Treedt in werking per 01-07-2011]

1.   Degene die een inrichting drijft waar meer dan 50 werknemers werkzaam zijn, treft ten aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting de volgende maatregelen:

a.   in de interne en externe communicatie wordt de bereikbaarheid per openbaar vervoer, fiets en andere alternatieven minimaal gelijkwaardig aan de bereikbaarheid per auto behandeld; en

b.   de in bijlage 1 opgenomen maatregelen tot het aantal punten dat op grond van tabel 2.8 voor de inrichting van toepassing.

 

2.   Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien degene die de inrichting drijft kan aantonen dat ten aanzien van het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting 9 van de 10 werknemers niet met de auto naar de inrichting komen.

Artikel 2.8 [Treedt in werking per 01-07-2011]

Voor de toepassing van tabel 2.8 worden de volgende gemeenten als een normaal regime aangemerkt:

Alkmaar, Almelo, Almere, Alphen aan den Rijn, Amersfoort, Amstelveen, Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Assen, Bergen op Zoom, Breda, Capelle aan den IJssel, Delft, Deventer, Diemen, Doetinchem, Dordrecht, Ede, Eindhoven, Emmen, Enschede, Goes, Gorinchem, Gouda, s-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, Heemstede, Heerhugowaard, Heerlen, Helmond, Hengelo, s-Hertogenbosch, Hilversum, Hoorn, Houten, Leeuwarden, Leiden, Leiderdorp, Leidschendam-Voorburg, Maastricht, Nieuwegein, Nijmegen, Oegstgeest, Oss, Papendrecht, Roermond, Roosendaal, Rotterdam, Rijswijk, Schiedam, Sittard-Geleen, Sliedrecht, Tilburg, Utrecht, Veenendaal, Veghel, Velsen, Venlo, Vlaardingen, Waddinxveen, Westland, Woerden, Zaanstad, Zeist, Zoetermeer, Zoeterwoude, Zwijndrecht en Zwolle.

 Tabel 2.8

  

 

 

 

Afdeling 2.8. Geluidhinder

Artikel 2.17

1.   Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:

a.   de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

 

Tabel 2.17a

 

07:0019:00 uur

19:0023:00 uur

23:0007:00 uur

 LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

50 dB(A)

45 dB(A)

40 dB(A)

 LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

 LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

70 dB(A)

65 dB(A)

60 dB(A)

 LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

 

 

b.   de in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur in tabel 2.17a opgenomen maximale geluidsniveaus LAmax niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;

c.   de in tabel 2.17a aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

d.   de in tabel 2.17a aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

e.   de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen slechts gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten; en

f.   de in tabel 2.17a aangegeven waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.

 

2.   Ten aanzien van een inrichting die is gelegen op een gezoneerd industrieterrein, waarbij binnen een afstand van 50 meter geen gevoelige objecten, anders dan gevoelige objecten gelegen op het gezoneerde industrieterrein, zijn gelegen, bedraagt in afwijking van het eerste lid, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door die inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten niet meer dan de in tabel 2.17b bij het betreffende tijdstip aangegeven waarde. De eerste volzin is niet van toepassing op windturbines.

Tabel 2.17b

 

07.0019.00 uur

19.0023.00 uur

23.0007.00 uur

 LAr,LT op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting

50 dB(A)

45 dB(A)

40 dB(A)

 

 

3.   In afwijking van het eerste lid geldt voor een inrichting die is gelegen op een bedrijventerrein, dat:

a.   het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) op de in tabel 2.17c genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

b.   de in de periode tussen 07:00 uur en 19:00 uur in tabel 2.17c opgenomen maximale geluidsniveaus (LAmax) niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;

c.   de in tabel 2.17c aangeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet van toepassing zijn, indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

d.   de in tabel 2.17c aangegeven waarden op de gevel ook van toepassing zijn bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

e.   de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen slechts gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten, en

f.   de in tabel 2.17c aangegeven waarden gelden niet op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.

    

Tabel 2.17c

 

07.00-19.00 uur

19.00-23.00 uur

23.00-07.00 uur

 LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

 LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

 LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein

75 dB(A)

70 dB(A)

65 dB(A)

 LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

 

 

4.   In afwijking van het eerste en het tweede lid, geldt voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax, bij een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor openbare verkoop van vloeibare brandstoffen, mengsmering of aardgas aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer, dat:

a.   de geluidsniveaus op de in tabel 2.17d genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

b.   de in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur in tabel 2.17d opgenomen maximale geluidsniveaus LAmax niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;

 

Tabel 2.17d

 

07:0021:00 uur

21:0007:00 uur

 LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

50 dB(A)

40 dB(A)

 LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

70 dB(A)

60 dB(A)

 

 

c.   de in tabel 2.17d aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

d.   indien de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein en binnen een afstand van 50 meter geen gevoelige objecten, anders dan gevoelige objecten gelegen op het gezoneerde industrieterrein zijn gelegen, de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) uit tabel 2.17d gelden op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting; en

e.   de in tabel 2.17d aangegeven waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.

 

6.5. Overgangsrecht geluidhinder

Artikel 6.12

1.   De waarden op de gevel van gevoelige gebouwen en de grens van gevoelige terreinen in tabel 2.17a worden met 5 dB(A) verhoogd indien onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17 op grond van een in het derde lid genoemd voorschrift hogere waarden golden.

2.   Indien in een milieuvergunning die inwerking en onherroepelijk was op het tijdstip genoemd in het op de inrichting van toepassing geweest zijnde voorschrift, genoemd in het derde lid, lagere waarden dan de waarden, bedoeld in het eerste lid, waren vastgesteld, zijn die lagere waarden van toepassing.

3.   De voorschriften, bedoeld in het eerste en tweede lid zijn: voorschrift 1.1.3 van de bijlage van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.5 van bijlage 2 van het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.7 van de bijlage van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van de bijlage van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.5 van de bijlage van het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van bijlage 2 van het Besluit voorzieningen- en installaties milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van bijlage 1 van het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van de bijlage van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, voorschrift 3.2 van bijlage 2 van het Besluit tankstations milieubeheer en voorschrift 4.2.1 van bijlage 1 van het Besluit tandartspraktijken milieubeheer.

Artikel 6.14 overgangsrecht

1.   Voor inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.17, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing was, en waarvoor voor muziekgeluid een bedrijfsduurcorrectie werd toegepast, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat artikel 2.18, tweede lid, niet van toepassing is voor de toetsing van geluidsniveaus tussen 23.00 en 07.00 uur.

2.         Indien op grond van het maatwerkvoorschrift, bedoeld in het eerste lid, een bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast, is het door de inrichting veroorzaakte geluidsniveau gedurende de bedrijfstijd tussen 23.00 en 07.00 uur niet hoger dan op grond van artikel 2.17 is toegestaan tussen 19.00 en 23.00 uur.Artikel 6.15 overgangsrecht

Voor inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de artikelen 2.17 en 2.18, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer of het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer van toepassing was, zijn de waarden uit de artikelen 2.17, 2.18 dan wel 2.19 niet van toepassing op de gevel van respectievelijk in een dienst- of bedrijfswoning dan wel een woning die deel uitmaakt van een inrichting.

Artikel 6.16 overgangsrecht

1.   Tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.19 is dit artikel van toepassing.

2.   Artikel 2.17 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een concentratiegebied voor horeca-inrichtingen of in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven, dat bij of krachtens een verordening als zodanig is aangewezen.

3.   In een gebied als bedoeld in het tweede lid bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval niet meer:

a.   dan het in dat gebied heersende referentieniveau;

b.   dan de in tabel 6.16 aangegeven waarden binnen een woning of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen.

 

Tabel 6.16

 

07.00-19.00 uur

19.00-23.00 uur

23.00-07.00 uur

 Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

 Maximaal geluidsniveau

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

 

 

4.   Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder referentieniveau: hoogste waarde van de in onderdeel a en b genoemde niveaus:

a.   het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;

b.   het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeerbronnen minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode.

 

 

Artikel 2.18

1.   Bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20 dan wel 6.12, blijft buiten beschouwing:

a.   het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;

b.   het stemgeluid van bezoekers op het open terrein van een inrichting voor sport- of recreatieactiviteiten;

c.   het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;

d.   het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire inrichtingen;

e.   het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekcorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uren per week op militaire inrichtingen;

f.   het ten gehore brengen van onversterkte muziek tenzij en voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld;

g.   het traditioneel schieten, tenzij en voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld;

h.   het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een inrichting voor primair onderwijs, in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs tot een uur na beindiging van het onderwijs;

i.    het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor kinderopvang.

 

2.   Bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in artikel 2.17 wordt voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.

3.   Bij het bepalen van het maximaal geluidsniveau LAmax, bedoeld in artikel 2.17 blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

a.   het komen en gaan van bezoekers bij inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-, sport- en recreatieactiviteiten plaatsvinden;

b.   het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan.

 

4.   De maximale geluidsniveaus LAmax, bedoeld in artikel 2.17 zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing ten aanzien van aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij laad- en losactiviteiten indien:

a.   degene die de inrichting drijft aantoont dat het maximaal geluidsniveau LAmax, genoemd in tabel 2.17a, niet te bereiken is door het treffen van maatregelen; en

b.   het niveau van het aandrijfgeluid op een afstand van 7,5 meter van het motorvoertuig niet hoger is van 65dB(A).

 

5.   Bij gemeentelijke verordening kunnen ten behoeve van het voorkomen van geluidhinder regels worden gesteld met betrekking tot:

a.   het ten gehore brengen van onversterkte muziek, en

b.   het traditioneel schieten.

 

Artikel 6.15 overgangsrecht

Voor inrichtingen waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de artikelen 2.17 en 2.18, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer of het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer van toepassing was, zijn de waarden uit de artikelen 2.17, 2.18 dan wel 2.19 niet van toepassing op de gevel van respectievelijk in een dienst- of bedrijfswoning dan wel een woning die deel uitmaakt van een inrichting.

 

Artikel 2.19 [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

1.   Bij gemeentelijke verordening kunnen voorwaarden worden vastgesteld op grond waarvan krachtens de verordening gebieden worden aangewezen waarin de in de verordening opgenomen geluidsnormen gelden die afwijken van de waarden, bedoeld in artikel 2.17 indien de in dat artikel genoemde waarden gelet op de aard van de gebieden niet passend zijn.

     Alvorens een gebied wordt aangewezen worden de gevolgen hiervan voor de in die gebieden gelegen inrichtingen, de bewoners van die gebieden en andere belanghebbenden in kaart gebracht.

2.   In een gebied als bedoeld in het eerste lid bedragen de waarden binnen een geluidsgevoelige ruimte of een verblijfsruimte voor zover deze niet zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein, op de volgende tijdstippen niet meer dan de in tabel 2.19 aangegeven waarden:

Tabel 2.19

 

07.0019.00 uur

19.0023.00 uur

23.0007.00 uur

 LAr,LT

35 dB(A)

30 dB(A)

25 dB(A)

 LAmax

55 dB(A)

50 dB(A)

45 dB(A)

 

 

3.   Bij het bepalen van het maximaal geluidsniveau (LAmax), bedoeld in het tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:

a.   het komen en gaan van bezoekers bij inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-, sport- en recreatieactiviteiten plaatsvinden;

b.   het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan.

 

4.   De in het tweede lid genoemde waarden gelden niet indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen.

5.   In een verordening als bedoeld in het eerste lid kan worden bepaald dat het bevoegd gezag ten aanzien van een gebied dat krachtens de verordening is aangewezen overeenkomstig artikel 2.20 maatwerkvoorschriften kan stellen.

Artikel 2.20

1.   In afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax vaststellen.

2.   Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen dan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12, indien binnen geluidsgevoelige ruimten dan wel verblijfsruimten van gevoelige gebouwen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van maximaal 35 dB(A) wordt gewaarborgd.

3.   De in het tweede lid bedoelde etmaalwaarde is niet van toepassing indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen.

4.   Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen over de plaats waar de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12, voor een inrichting gelden.

5.   Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen teneinde aan geldende geluidsnormen te voldoen.

6.   In afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12 kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift voor bepaalde activiteiten in een inrichting, anders dan festiviteiten als bedoeld in artikel 2.21, andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax vaststellen. Het bevoegd gezag kan daarbij voorschriften vaststellen met betrekking tot de duur van de activiteiten, het treffen van maatregelen, de tijdstippen waarop de activiteiten plaatsvinden of het vooraf melden per keer dat de activiteit plaatsvindt.

Artikel 6.13 overgangsrecht

1.   De etmaalwaarde die het bevoegd gezag vaststelt op grond van artikel 2.20, eerste lid, is niet lager dan 40 dB(A) voor een inrichting:

a.   waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2.20, het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, het Besluit jachthavens milieubeheer of het Besluit motorvoertuigen milieubeheer van toepassing was, en

b.   die voor de inwerkingtreding van het betreffende in onderdeel a genoemde besluit is opgericht.

 

2.   De etmaalwaarde die het bevoegd gezag vaststelt op grond van artikel 2.20, eerste lid, is niet lager dan 40 dB(A) voor een inrichting waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit het Besluit tankstations milieubeheer of het Besluit tandartspraktijken milieubeheer van toepassing was.

Artikel 2.21

1.   De waarden bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20 dan wel 6.12 zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:

a.   festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;

b.   andere festiviteiten die plaatsvinden in de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van inrichtingen kan verschillen en niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar.

 

2.   Bij of krachtens gemeentelijke verordening kunnen voorwaarden worden verbonden aan de festiviteiten ter voorkoming of beperking van geluidhinder.

3.   Een festiviteit als bedoeld in het eerste lid die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op n dag.

Artikel 2.22

1.   Bij het bepalen van het maximaal geluidsniveau LAmax, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20 dan wel 6.12, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van het uitrukken van motorvoertuigen ten behoeve van ongevallenbestrijding, brandbestrijding en gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval.

2.   Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het treffen van technische en organisatorische maatregelen ten aanzien van het uitrukken van motorvoertuigen bij ongevallenbestrijding, brandbestrijding en gladheidbestrijding, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van het milieu.

Afdeling 2.9. Trillinghinder

Artikel 2.23

1.   Trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten, met uitzondering van geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, niet meer dan de trillingsterkte, genoemd in tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B Hinder voor personen in gebouwen van de Stichting Bouwresearch Rotterdam, voor de gebouwfunctie wonen.

2.   De waarden gelden niet indien de gebruiker van de geluidsgevoelige ruimten of verblijfsruimten geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

3.   Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte is niet lager dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Meet- en beoordelingsrichtlijn deel B Hinder voor personen in gebouwen van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.

Afdeling 2.10. Financile zekerheid

Artikel 2.24

1.   Degene die een inrichting drijft waarin vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse tank wordt opgeslagen stelt door verzekering of anderszins financile zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid die voortvloeit uit verontreiniging van de bodem als gevolg van dat opslaan of het drijven van het tankstation. De eerste volzin is niet van toepassing op het Rijk.

2.   De zekerheid bedraagt 225.000 per ondergrondse tank. Bij meer dan zes ondergrondse tanks bedraagt de zekerheid in totaal 1.361.340,65.

3.   De zekerheid wordt in stand gehouden vanaf het tijdstip waarop het opslaan aanvangt tot vier weken na toezending van een rapport als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, aan het bevoegd gezag.

4.   Indien uit een rapport als bedoeld in artikel 2.11, derde lid, blijkt dat de bodem met vloeibare brandstof of met afgewerkte olie is verontreinigd, wordt, in afwijking van het derde lid, de financile zekerheid in stand gehouden tot het tijdstip waarop gedeputeerde staten aan degene die opslaat of een tankstation voor het wegverkeer drijft, schriftelijk hebben verklaard dat de door hen nodig geachte maatregelen zijn genomen. Degene die opslaat of een tankstation voor het wegverkeer drijft, kan gedeputeerde staten schriftelijk verzoeken om een verklaring als bedoeld in de eerste volzin. Gedeputeerde staten beslissen op het verzoek uiterlijk vier weken nadat het verzoek is verzonden.

Artikel 2.25

Degene die een inrichting drijft waarin vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse tank wordt opgeslagen, legt binnen acht weken nadat hij met deze activiteit is aangevangen aan het bevoegd gezag schriftelijk bewijsstukken over, waaruit blijkt dat:

a.   wordt voldaan aan artikel 2.24, eerste en tweede lid;

b.   voor zover sprake is van het drijven van een tankstation voor het wegverkeer kan worden voldaan aan artikel 2.24, vierde lid;

c.   degene die contractueel instaat voor de financile dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, voor zover sprake is van het drijven van een tankstation voor het wegverkeer, het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis zal stellen van het tijdstip waarop die zekerheid is of zal komen te vervallen, alsmede van de opneming van uitsluitingen en andere fundamentele wijzigingen in de afgesloten overeenkomst die de gestelde zekerheid inperken; en

d.   de persoon, bedoeld in onderdeel b, tot een jaar na de in dat onderdeel bedoelde schriftelijke kennisgeving garant staat voor herstel of vergoeding van schade die is ontstaan tijdens de looptijd van de financile zekerheid.

 

Artikel 2.26

Degene die een tankstation voor het wegverkeer drijft, draagt er zorg voor dat de vorm van de financile zekerheid en de hoedanigheid van degene die contractueel instaat voor de financile dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, niet wordt gewijzigd dan nadat aan het bevoegd gezag een schriftelijk bewijsstuk is overgelegd, waaruit blijkt dat de gewijzigde financile zekerheid voldoet aan artikel 2.24.

Artikel 2.27

Burgemeester en wethouders van de gemeenten Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht, van gemeenten die zijn aangewezen krachtens artikel 88, negende lid, van de Wet bodembescherming, en een regionaal openbaar bestuur als bedoeld in de Kaderwet bestuur in verandering, treden voor de toepassing van artikel 2.24, vierde lid, in de plaats van gedeputeerde staten. Een regionaal openbaar lichaam als bedoeld in de vorige volzin treedt slechts in de plaats van gedeputeerde staten, indien de in dit artikel bedoelde bevoegdheden bij die algemene maatregel van bestuur zijn overgedragen.

Hoofdstuk 3. Bepalingen met betrekking tot activiteiten in inrichtingen, tevens geldend voor inrichtingen type c

Afdeling 3.1. Afvalwaterbeheer

3.1.1. Bodemsanering en proefbronnering

Artikel 3.1

1.   Deze paragraaf is van toepassing op een saneringsonderzoek en een bodemsanering in de zin van de Wet bodembescherming. Bij het lozen van grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek of vanuit een bodemsanering wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.

2.   Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan, indien bij het lozen:

a.   het zuurstofgehalte ten minste 5 milligram per liter bedraagt;

b.   geen visuele verontreiniging plaatsvindt; en

c.   in enig steekmonster de emissiegrenswaarden van tabel 3.1a niet worden overschreden.

 

Tabel 3.1a

 Stoffen

Emissiegrenswaarde

 BTEX-som

50 microgram per liter

 Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor

20 microgram per liter

 Aromatische organohalogeenverbindingen

20 microgram per liter

 Minerale olie

500 microgram per liter

 Naftaleen

0,1 microgram per liter

 PAK's (som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2, 3-cd)pyreen)

0,003 microgram per liter

 Cadmium

4 microgram per liter

 Kwik

1 microgram per liter

 Koper

11 microgram per liter

 Nikkel

41 microgram per liter

 Lood

53 microgram per liter

 Zink

120 microgram per liter

 Chroom

24 microgram per liter

 Onopgeloste stoffen

50 milligram per liter

 

 

 

3.   Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam, is toegestaan, indien bij het lozen:

a.   het zuurstofgehalte ten minste 5 milligram per liter bedraagt;

b.   geen visuele verontreiniging plaatsvindt; en

c.   in enig steekmonster de emissiegrenswaarden van tabel 3.1b niet worden overschreden.

 

Tabel 3.1b

 Stoffen

Emissiegrenswaarde

 Benzeen

2 microgram per liter

 Tolueen

7 microgram per liter

 Ethylbenzeen

4 microgram per liter

 Xyleen

4 microgram per liter

 PER

3 microgram per liter

 Trichlooretheen

20 microgram per liter

 1,2-dichlooretheen

20 microgram per liter

 1,1,1-trichloorethaan

20 microgram per liter

 Vinylchloride

8 microgram per liter

 Som van de vijf hierboven staande stoffen

20 microgram per liter

 Monochloorbenzeen

7 microgram per liter

 Dichloorbenzenen

3 microgram per liter

 Trichloorbenzenen

1 microgram per liter

 Minerale olie

50 microgram per liter

 Naftaleen

0,01 microgram per liter

 PAK's (som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2, 3-cd)pyreen)

0,0003 microgram per liter

 Cadmium

0,4 microgram per liter

 Kwik

0,1 microgram per liter

 Koper

1,1 microgram per liter

 Nikkel

4,1 microgram per liter

 Lood

5,3 microgram per liter

 Zink

12 microgram per liter

 Chroom

2,4 microgram per liter

 Onopgeloste stoffen

20 milligram per liter

 

 

 

4.   Het lozen, bedoeld in het eerste lid, op of in de bodem is toegestaan indien het gehalte aan stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan de streefwaarden in Circulaire bodemsanering 2009 en geen wateroverlast plaatsvindt.

5.   Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een vuilwaterriool is verboden.

6.   Indien lozen als bedoeld in het eerste lid in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, redelijkerwijs niet mogelijk is:

a.   is, in afwijking van het vijfde lid, het lozen vanuit een proefbronnering in het vuilwaterriool toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter;

b.   kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het vijfde lid niet van toepassing verklaren en het lozen vanuit een bodemsanering in een vuilwaterriool toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

 

7.   Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift:

a.   de waarden, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid en zesde lid, onderdeel a, niet van toepassing verklaren en hogere gehalten bepalen dan de gehalten, bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid en het zesde lid, onderdeel a, of het zuurstofgehalte, bedoeld in het tweede en derde lid, niet van toepassing verklaren en een lagere waarde bepalen voor het zuurstofgehalte dan het zuurstofgehalte, bedoeld in tweede en derde lid, indien de gehalten bedoeld in het twee tot en met vierde lid en zesde lid, onderdeel a, dan wel de waarde bedoeld in het tweede en derde lid niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger gehalte dan wel een lagere waarde verzet;

b.   lagere gehalten bepalen dan de gehalten bedoeld in het tweede lid, indien vanuit een voorziening bedoeld in dat lid geloosd wordt in een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam, of op of in de bodem en het belang van bescherming van het milieu tot het stellen van een lager gehalte noodzaakt.

 

8.   De lagere gehalten, bedoeld in het zevende lid, onderdeel b, worden niet lager vastgesteld dan:

a.   de waarden opgenomen in tabel 3.1b, indien geloosd wordt in een oppervlaktewaterlichaam;

b.   de streefwaarden, bedoeld in het vierde lid, indien geloosd wordt op of in de bodem.

 

9.   Het te lozen grondwater, bedoeld in het eerste lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

3.1.2. Lozen van grondwater bij ontwatering

Artikel 3.2

1.   Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde grondwater als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid. Bij het lozen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het twaalfde lid.

2.   Het lozen, bedoeld in het eerste lid, op of in de bodem is toegestaan indien als gevolg van het lozen geen wateroverlast ontstaat.

3.   Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan indien:

a.   het gehalte onopgeloste stoffen ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt;

b.   het zuurstofgehalte ten minste 5 milligram per liter bedraagt; en

c.   als gevolg van het lozen geen visuele verontreiniging optreedt.

 

4.   Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam is toegestaan indien:

a.   het lozen ten hoogste 4 weken duurt en de geloosde hoeveelheid ten hoogste 5 kubieke meter per uur bedraagt;

b.   het gehalte onopgeloste stoffen ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt;

c.   het zuurstofgehalte ten minste 5 milligram per liter bedraagt; en

d.   als gevolg van het lozen geen visuele verontreiniging optreedt.

 

5.   Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het derde en vierde lid, bij maatwerkvoorschrift:

a.   de gehalten, genoemd in die leden, niet van toepassing verklaren en een hoger gehalte aan onopgeloste stoffen vaststellen dan de gehalten, genoemd in die leden, en een lager zuurstofgehalte vaststellen dan het zuurstofgehalte, genoemd in die leden, indien laatstgenoemde gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger respectievelijk lager gehalte verzet; en

b.   bepalen dat visuele verontreiniging mag optreden, indien visuele verontreiniging niet door toepassing van beste beschikbare technieken kan worden voorkomen en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen waarbij visuele verontreiniging optreedt verzet.

 

6.   Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de tijdsduur en de hoeveelheid, bedoeld in het vierde lid, bij maatwerkvoorschrift andere waarden vaststellen dan de waarden, bedoeld in dat lid, indien dat nodig is in het belang van een doelmatig beheer van afvalwater.

7.   Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel is toegestaan indien het gehalte onopgeloste stoffen ten hoogste 50 milligram per liter bedraagt en het ijzergehalte ten hoogste 5 milligram per liter bedraagt.

8.   Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen als bedoeld in het zevende lid bij maatwerkvoorschrift of verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de wet:

a.   de gehalten, bedoeld in dat lid niet van toepassing verklaren en hogere gehalten vaststellen dan de gehalten, bedoeld in dat lid, indien laatstgenoemde gehalten niet door toepassing van beste beschikbare technieken kunnen worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met een hoger gehalte verzet;

b.   het ijzergehalte, bedoeld in dat lid niet van toepassing verklaren en een lager ijzergehalte bepalen dan het gehalte, bedoeld in dat lid, indien het belang van bescherming van het milieu tot het stellen van een lager gehalte noodzaakt.

 

9.   Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een vuilwaterriool is verboden, tenzij:

a.   het lozen ten hoogste 4 weken duurt;

b.   de geloosde hoeveelheid ten hoogste 5 kubieke meter per uur bedraagt; en

c.   het gehalte onopgeloste stoffen ten hoogste 300 milligram per liter bedraagt.

 

10. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de tijdsduur en de hoeveelheid, bedoeld in het negende lid bij maatwerkvoorschrift of bij verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de wet andere waarden vaststellen indien dit nodig is in het belang van een doelmatig beheer van afvalwater.

11. Het te lozen grondwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

12. De per tijdseenheid geloosde hoeveelheid grondwater als bedoeld in het vierde en negende lid kan op een doelmatige wijze worden bepaald.

3.1.3. Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening

Artikel 3.3

1.   Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:

     a. niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening als bedoeld in artikel 2.9;

            b. geen hemelwater is waarop de artikelen 3.33 en 3.34 van toepassing zijn.

 

2.   Het lozen, bedoeld in het eerste lid, anders dan in een vuilwaterriool is toegestaan.

3.   Het lozen, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats, indien het lozen op of in de bodem, in een openbaar hemelwaterstelsel of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.

 

6.7. Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van afvloeiend hemelwater

Artikel 6.18

1.   Artikel 3.3, derde lid, is niet van toepassing op het lozen vanuit een inrichting dat is aangevangen voor het van toepassing worden van dat artikel op die inrichting.

2.   Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het lozen, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, in het vuilwaterriool van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, dat reeds plaatsvond voorafgaand aan het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, binnen een in dat maatwerkvoorschrift gestelde termijn wordt gestaakt.

 

3.1.4. Behandelen van huishoudelijk afvalwater op locatie

Artikel 3.4

1.   Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater en het behandelen van dit afvalwater voorafgaand daaraan. Het lozen van huishoudelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem is toegestaan indien het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:

a.   40 meter bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;

b.   100 meter bij meer dan 10 doch minder dan 25 inwonerequivalenten;

c.   600 meter bij 25 doch minder dan 50 inwonerequivalenten;

d.   1500 meter bij 50 doch minder dan 100 inwonerequivalenten; en

e.   3000 meter bij 100 tot en met 200 inwonerequivalenten.

 

2.   De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:

a.   vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt; en

b.   langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.

 

3.   Indien de afstand, bedoeld in het eerste lid, minder bedraagt dan de afstanden, genoemd in dat lid, kan het bevoegd gezag indien het belang van de bescherming van de bodem of de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift het lozen op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toestaan:

a.   voor een door hem vast te stellen termijn, gebaseerd op het nog niet verstreken deel van een afschrijvingstermijn van de bij de aanleg van het vuilwaterriool of het zuiveringtechnisch werk reeds bestaande zuiveringsvoorziening; of

b.   indien voor een deel van het huishoudelijk afvalwater dat vrijkomt binnen de inrichting waarvan de vervuilingswaarde niet groter is dan 3 inwonerequivalenten aansluiting op de bedrijfsriolering die op een vuilwaterriool is aangesloten niet doelmatig is, waarbij kan worden bepaald dat het afvalwater door een zuiveringsvoorziening wordt geleid.

 

6.8. Overgangsrecht met betrekking tot het lozen van huishoudelijk afvalwater

Artikel 6.19

1.   In afwijking van artikel 3.4, tweede lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al regelmatig plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

2.   In afwijking van artikel 3.4, tweede lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

 

Artikel 3.5

1.   Bij het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam worden de volgende grenswaarden niet overschreden:

Tabel 3.5

 

Lozen op of in de bodem en in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam

Lozen in een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam

 Parameter

Representatief etmaalmonster

Steekmonster

Representatief etmaalmonster

Steekmonster

 Biochemisch zuurstof verbruik

30 milligram per liter

60 milligram per liter

20 milligram per liter

40 milligram per liter

 Chemisch zuurstof verbruik

150 milligram per liter

300 milligram per liter

100 milligram per liter

200 milligram per liter

 Totaal stikstof

 

 

30 milligram per liter

60 milligram per liter

 Ammoniumstikstof

 

 

2 milligram per liter

4 milligram per liter

 Onopgeloste stoffen

30 milligram per liter

60 milligram per liter

30 milligram per liter

60 milligram per liter

 Fosfor totaal

 

 

3 milligram per liter

6 milligram per liter

 

 

2.   Bij lozen op of in de bodem wordt het huishoudelijk afvalwater op een zodanige wijze geloosd, dat de nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk worden beperkt.

3.   Het eerste lid is niet van toepassing op een lozing van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten indien het afvalwater is geleid door een zuiveringsvoorziening die voldoet aan bij ministerile regeling bepaalde eisen.

4.   Het bevoegd gezag kan, bij lozen in een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt bij maatwerkvoorschrift de eisen bedoeld in het derde lid niet van toepassing verklaren en daarbij bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een aangegeven zuiveringsvoorziening dient te worden geleid.

5.   In afwijking van het eerste lid, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, op een daartoe strekkende aanvraag voor een door hem vast te stellen termijn bij maatwerkvoorschrift bepalen dat bij het lozen niet aan de in dat lid genoemde waarden behoeft te worden voldaan. Het bevoegd gezag kan daarbij:

a.   andere waarden vaststellen;

b.   bepalen dat het huishoudelijk afvalwater door een aangegeven zuiveringsvoorziening dient te worden geleid.

 

6.   Het te lozen huishoudelijk afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

 

3.1.1. Behandelen van huishoudelijk afvalwater op locatie

Artikel 3.1

Ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van het besluit wordt het huishoudelijk afvalwater bij lozing in de bodem geleid door een infiltratievoorziening die zodanig wordt uitgevoerd en onderhouden, dat:

a.   het vanuit de zuiveringsvoorziening geloosde water in de infiltratievoorziening niet in direct contact met het grondwater komt,

b.   de infiltratievoorziening geen hinder veroorzaakt, en

c.   nadelige gevolgen voor de volksgezondheid worden voorkomen.

 

Artikel 3.2

Ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 3.5, derde lid, van het besluit wordt het huishoudelijk afvalwater geleid door een zuiveringsvoorziening die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 3.3 en 3.4.

Artikel 3.3

Een zuiveringsvoorziening bestaat uit een septic tank:

a.   met een nominale inhoud van ten minste 6 kubieke meter,

b.   die voldoet aan NEN-EN 12566-1, en

c.   met een hydraulisch rendement van ten hoogste 10 gram, bepaald overeenkomstig annex B van NEN-EN 12566-1.

 

Artikel 6.4 Overgangsrecht

1.   Artikel 3.3 is niet van toepassing op een zuiveringsvoorziening die is geplaatst voor 1 januari 2009, indien die zuiveringsvoorziening bestaat uit een septic tank, die een nominale inhoud heeft van ten minste 6 kubieke meter, en waarbij:

a.   de septic tank uit drie compartimenten bestaat;

b.   de nominale inhoud, in de stroomrichting, over de compartimenten is verdeeld in de verhouding twee staat tot n staat tot n;

c.   de scheidingswanden tussen de compartimenten van de septic tank ten minste 20 centimeter boven het waterniveau uitsteken;

d.   de instroomopening in het eerste compartiment van de septic tank zich ten minste 10 centimeter boven het waterniveau bevindt;

e.   de toevoerpijp ten minste 5 centimeter en ten hoogste 10 centimeter uit de binnenwand steekt;

f.    de doorstroomopeningen in scheidingswanden tussen de compartimenten van de septic tank zodanig zijn uitgevoerd, dat:

1. doorvoer van bodemslib en drijflagen wordt voorkomen;

2. de gezamenlijke oppervlakte van de doorstroomopeningen per scheidingswand ten minste 100 vierkante centimeter en ten hoogste 400 vierkante centimeter bedraagt;

3. de bovenkant van de doorstroomopeningen ten minste 30 centimeter onder het waterniveau ligt; en

4. de onderkant van de doorstroomopeningen hoger ligt dan de helft van de waterhoogte gemeten vanaf de bodem van de septic tank;

g.   de afvoeropening van een septic tank voorzien is van een duikschot of een T-stuk zodat afvoer van bodemslib of drijflagen wordt voorkomen; en

h.   de waterhoogte in een septic tank ten minste 1,2 meter bedraagt en ten hoogste bedraagt:

1. 2,2 meter bij een inhoud van ten hoogste 10 kubieke meter;

2. 2,5 meter bij een inhoud van meer dan 10 kubieke meter.

 

2.   Indien afzonderlijke septic tanks als bedoeld in het eerste lid parallel zijn geschakeld, bedraagt de gezamenlijke nominale inhoud tenminste 6 kubieke meter en voldoet iedere tank afzonderlijk aan de voorschriften genoemd in het eerste lid, onderdelen a tot en met h.

3.   Opdeling van de septic tank als bedoeld in het eerste lid in afzonderlijke in serie geschakelde tanks is toegestaan, mits de nominale inhoud van n compartiment niet over verschillende tanks is verdeeld. De afzonderlijke septic tanks gelden tezamen als n septic tank.

 

 

 

Artikel 3.4

Een zuiveringsvoorziening

a.   is goed toegankelijk, en

b.   wordt zo vaak als voor de goede werking daarvan nodig is onderhouden.

 

3.1.4a Behandeling van stedelijk afvalwater

 

Artikel 3.5a

 

Deze paragraaf is van toepassing op zuiveringtechnische werken, voor zover het de waterlijn betreft met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.

 

6.8a Overgangsrecht met betrekking tot het behandelen van stedelijk afvalwater

Artikel 6.19a overgangsrecht

1.  Voor een inrichting type C worden de voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,      gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.5a aangemerkt als         maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid      van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor de activiteit, bedoeld in   paragraaf 3.1.4a.

2.  De voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en    onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ,voor een inrichting type C die         betrekking hebben op de activiteit, bedoeld in paragraaf 3.1.4a en onmiddellijk voorafgaand aan             het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.5a in werking waren en niet vallen binnen de      bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften worden indien op      grond van paragraaf 3.1.4a van het besluit strengere bepalingen gelden gedurende zes maanden             aangemerkt als maatwerkvoorschriften.

 

Artikel 3.5b

 

1.  De geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk is ter plaatse van geurgevoelige             objecten niet meer dan 0,5 odour unit per kubieke meter lucht als 98-percentiel.

 

2.  In afwijking van het eerste lid is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter          plaatse van geurgevoelige objecten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, een   bedrijventerrein danwel buiten de bebouwde kom, niet meer dan 1 odour unit per kubieke meter      lucht als 98-percentiel.

 

3.  Onverminderd het eerste en tweede lid, wordt bij een zuiveringtechnisch werk voldaan aan de bij          ministerile regeling te stellen eisen.

 

Artikel 6.19b overgangsrecht

1.  Artikel 3.5b, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op een zuiveringtechnisch werk dat is   opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op dat tijdstip een vergunning op grond van artikel 8.1            van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was.

2.  Indien het eerste lid van toepassing is, dan is de geurbelasting als gevolg van een         zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten niet meer dan 1,5 odour units per        kubieke meter lucht als 98-percentiel.

3.  In afwijking van het tweede lid is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter           plaatse van geurgevoelige objecten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, een       bedrijventerrein danwel buiten de bebouwde kom niet meer dan 3,5 odour units per kubieke meter         lucht als 98-percentiel.

4.  Voor een zuiveringtechnisch werk waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan tijdstip van het van     toepassing worden van artikel 3.5b een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid,            aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in werking en onherroepelijk       was, zijn het tweede en derde lid en artikel 3.5b, eerste en tweede lid, niet van toepassing op de           geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten die op het moment van verlening van de      vergunning niet aanwezig waren of in de vergunning niet als geurgevoelig werden beschouwd.

5.  Bij de verandering van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in het eerste en vierde lid is de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten als gevolg van een zuiveringtechnisch werk           niet hoger dan de geurbelasting onmiddellijk voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden,          bedoeld in artikel 3.5b, eerste en tweede lid, niet worden overschreden.

 

Artikel 3.5c

 

De geurbelasting,  bedoeld in artikel 3.5b, eerste en tweede lid, en artikel 6.19b, tweede tot en met vijfde lid, wordt bepaald volgens de bij ministerile regeling te stellen eisen.

 

Artikel 3.5d

 

1.  In afwijking van artikel 2.9 worden bij het ontwerp, de aanleg en het gebruik van het gedeelte van         de waterlijn, vanaf het ontvangstwerk tot de selector of beluchtingstank, alsmede van het gedeelte van het zuiveringtechnisch werk waar slibontwatering, opslag en leidingwerk met primair slib    plaatsvindt, bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen      waarmee een aanvaardbaar bodemrisico wordt gerealiseerd.

 

2.  De bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen, bedoeld in het            eerste lid, voldoen aan de bij ministerile regeling te stellen eisen over de goede werking van die      voorzieningen en maatregelen, en over de controle van die eisen alsmede aan de bij ministerile     regeling te stellen eisen over de mogelijkheid om bodemverontreiniging te kunnen signaleren en    indien nodig te herstellen.

 

 

3.1.2. Behandeling van stedelijk afvalwater

 

Artikel 3.4a

 

1.  Bij het in werking hebben van een zuiveringstechnisch werk verkeert de installatie in goede staat          van onderhoud en worden bij onderhoudswerkzaamheden zodanige maatregelen getroffen dat         geurhinder bij geurgevoelige objecten zoveel mogelijk wordt voorkomen dan wel voor zover dat          niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

 

2.  Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt   maatwerkvoorschriften stellen waarin maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden    geconcretiseerd.

 

Artikel 3.4b

 

1.  De geurbelasting, bedoeld in de artikelen 3.5b, eerste en tweede lid en 6.19b, tweede tot en met         het vijfde lid van het besluit, wordt bepaald met de rekenmethode van het Nieuw Nationaal Model       (Uitgave 1998, ISBN 90-76323-003) of een daaraan gelijkwaardige methode.

 

2.  De geuremissie vanuit een zuiveringstechnisch werk is de som van de emissies door de         verschillende procesonderdelen, uitgedrukt in odour units per seconde, die worden bepaald met          behulp van de emissiefactoren, genoemd in bijlage 5 bij deze regeling.

 

3.  Indien voor een procesonderdeel als bedoeld in het tweede lid geen emissiefactor is opgenomen in    bijlage 5, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift aanvullend geuronderzoek eisen.

 

4.  Het bevoegd gezag kan, indien de geurhinder als gevolg van het opslaan en verladen van slib een      aanvaardbaar niveau overschrijdt en artikel 3.5b, eerste en tweede lid, en artikel 6.19b, tweede tot        en met het vijfde lid, van het besluit niet toereikend zijn om de overschrijding ongedaan te maken,           aanvullend maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de technische voorzieningen in het         zuiveringtechnisch werk en te treffen gedragsmaatregelen.

 

Artikel 3.4c

 

Ten behoeve van het realiseren van een aanvaardbaar bodemrisico voldoet het ontwerp- en aanlegproces van bassins, tanks en leidingen in de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of de beluchtingstank aan CUR/PBV-Aanbeveling 51 en CUR/PBV-Aanbeveling 65 met uitzondering van de eisen gesteld in de paragrafen 4.1, 5.1, 6.1.1, en 6.1.2 van CUR/PBV-Aanbeveling 51, alsmede paragraaf 5.2.1 van de CUR/PBV-Aanbeveling 65.

 

Artikel 3.4d

 

1.  Ten behoeve van het realiseren van een aanvaardbaar bodemrisico gebeurt de controle op de             lekdichtheid van de bedrijfsonderdelen van de zuiveringstechnische werken, bedoeld in artikel 3.5a    van het besluit, met een grondwatermonitoringssysteem dat bestaat uit:

a.  een horizontaal monitoringssysteem bij installaties aangelegd op of na1 januari 2012,

b.  verticale peilbuizen bij installaties aangelegd voor die datum.

 

2.  In afwijking van het eerste lid kan gebruik worden gemaakt van geo-electrische metingen met een        meetfrequentie van eenmaal per zes jaar.

 

Artikel 3.4e

 

1.  Het horizontaal monitoringssysteem, bedoeld in artikel 3.4d, eerste lid, onder a, bestaat uit     horizontale buizen op een afstand van ten minste 30 meter van elkaar.

 

2.  Indien binnen een afstand van 60 meter, gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn       gesitueerd, wordt een extra horizontale buis geplaatst.

 

3.  Indien bassins of tanks op meer dan 60 meter, gemeten van hart tot hart, van elkaar zijn          gesitueerd, wordt om de 30 meter een horizontale buis geplaatst.

 

4.  Bij de plaatsing van de horizontale buizen wordt rekening gehouden met de stroomrichting van het      grondwater.

 

5.  De verticale peilbuizen, bedoeld in artikel 3.4d, eerste lid, onder b, bevinden zich op een afstand        van ten minste 30 meter van elkaar.

 

6.  Indien binnen een afstand van 60 meter, gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn       gesitueerd, wordt een extra verticale peilbuis geplaatst.

 

7.  Indien bassins of tanks op meer dan 60 meter, gemeten van hart tot hart, van elkaar zijn          gesitueerd, wordt om de 30 meter een verticale peilbuis geplaatst.

 

8.  De verticale peilbuis alsmede de plaatsing voldoet aan NEN 5766.

 

9.  De verticale peilbuizen worden benedenstrooms ten opzichte van de stroming van het grondwater       geplaatst.

 

Artikel 3.4f

 

1.  De achtergrondwaarden aan chemische zuurstofverbruik (CZV) en ammonium-stikstof (N-NH4)            worden vastgesteld in het grondwater van een bovenstrooms geplaatste peilbuis.

 

2.  Eenmaal per kalenderjaar wordt een gefiltreerd monster dat genomen is uit het horizontaal       monitoringssysteem of uit de peilbuizen geanalyseerd op CZV en N-NH4. Tussen opeenvolgende    monsternames ligt ten minste elf maanden.

 

3.  De resultaten van deze analyses worden eenmaal per twee kalenderjaren gerapporteerd aan het           bevoegd gezag. De rapportage vindt plaats binnen twee maanden na de laatste van de          monsternames, bedoeld in het tweede lid.

 

4.  Indien de gemeten waarden meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden wordt binnen           twee maanden een nieuw grondwatermonster dat genomen is het monitoringssysteem          geanalyseerd, alsmede een grondwatermonster uit de bovenstrooms geplaatste peilbuis.

 

5.  Indien de gemeten waarden gedurende drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan          50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden, wordt de meetfrequentie verhoogd naar twee     monsters per jaar voor de desbetreffende peilbuis. Tussen opeenvolgende monsternames liggen     ten minste vijf maanden.

 

6.  Meetwaardes die meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarde, worden gerapporteerd aan       het bevoegd gezag.

 

7.  Indien de gemeten waarden gedurende drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan          50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden en de afwijking geweten kan worden aan             bedrijfsmatige activiteiten:

a.  worden de daarna te nemen monsters geanalyseerd op de stoffen, genoemd in NEN 5740, en

b.  wordt in overleg met en met instemming van het bevoegd gezag een herstelplan opgesteld.

 

8.  Het plaatsen van de peilbuizen, de analyses van de grondwatermonsters en het opstellen van de         rapporten, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, en in artikel 3.4e, worden uitgevoerd door     een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit     bodemkwaliteit.

 

Artikel 3.4g

 

1.  Indien de controle op de lekdichtheid, bedoeld in artikel 3.4d,  uitsluitend plaatsvindt via een      grondwatermonitoringssysteem, worden ten minste n keer per 15 jaar de dilatatievoegen en             onderlinge overgangen van bassins, tanks en leidingen visueel genspecteerd overeenkomstig         CUR/PBV-Aanbeveling 44.

 

2.  De bevindingen worden vastgelegd in een logboek, dat in de inrichting aanwezig is of binnen een       termijn die wordt gesteld door het bevoegd gezag voor deze beschikbaar.

 

 

 

3.1.5. Lozen van koelwater

Artikel 3.6

1.   Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater. Bij het lozen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het zevende lid.

2.   Het lozen van koelwater waaraan geen chemicalin zijn toegevoegd in een oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan indien de warmtevracht niet meer bedraagt dan:

a.   1000 Kilojoule per seconde, indien het een aangewezen oppervlaktewaterlichaam betreft;

b.   10 Kilojoule per seconde, indien het een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam betreft.

 

3.   De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van:

a.   het lozingsdebiet van koelwater in kubieke meter per seconde;

b.   het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam in graden Celsius;

c.   de warmtecapaciteit van het koelwater hetgeen gelijk is aan 4190 Kilojoule per kubieke meter per graad temperatuursverhoging.

 

4.   Het bevoegd gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift het tweede lid niet van toepassing verklaren en het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht dan bedoeld in het tweede lid of waaraan in beperkte mate chemicalin zijn toegevoegd toestaan.

5.   Indien het lozen, bedoeld in het tweede lid, een temperatuurstijging zou veroorzaken die tot beperking van de warmtevracht noodzaakt, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift voor de warmtevracht lagere waarden vaststellen dan bedoeld in het tweede lid.

6.   Het lozen van koelwater als bedoeld in het tweede lid vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats indien het lozen van dat koelwater in een oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.

7.   De warmtevracht van een lozing van koelwater kan op een doelmatige wijze worden bepaald, dan wel door degene die de inrichting drijft aannemelijk worden gemaakt.

Afdeling 3.2. Installaties

3.2.1. In werking hebben van een warmtekrachtinstallatie

Artikel 3.7

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het gelijktijdig produceren van elektrische energie en thermische energie door middel van een warmtekrachtinstallatie, indien:

a.   de installatie een totaal motorisch vermogen heeft van maximaal 15 megawatt;

b.   de installatie een nominaal vermogen heeft van meer dan 100 kilowatt;

c.   ten behoeve van de installatie geen andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas wordt gebruikt; en

d.   zich in de inrichting geen broeikasgasinstallaties bevinden als bedoeld in artikel 16.1 van de wet.

 

Artikel 3.8

Een warmtekrachtinstallatie voldoet ten behoeve van:

a.   het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan; en

b.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

 

aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

Artikel 3.9

1.   Van een warmtekrachtinstallatie is het jaargemiddeld rendement ten minste 65%, berekend volgens de formule: de som van het energetisch rendement van de opwekking van kracht plus tweederde deel van het energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte.

2.   De warmtekrachtinstallatie wordt zodanig in bedrijf gehouden dat de hoeveelheid warmte die nuttig gebruikt wordt zo hoog mogelijk is en de hoeveelheid warmte die ongebruikt aan de omgeving wordt afgegeven zo klein mogelijk is. Onder ongebruikte warmte wordt mede verstaan de warmte die door de noodkoeler wordt afgegeven.

6.9. Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een warmtekrachtinstallatie

Artikel 6.20 overgangsrecht

In afwijking van artikel 3.9, eerste lid, haalt een warmtekrachtinstallatie die in gebruik is genomen voor de inwerkingtreding van dat artikel, een jaargemiddeld rendement van ten minste 60% berekend volgens de formule bedoeld in dat lid.

Artikel 3.10

1.   Jaarlijks wordt het brandstofverbruik en de geproduceerde elektriciteit geregistreerd.

2.   Indien de warmtekrachtinstallatie is aangesloten op een noodkoeler wordt jaarlijks de hoeveelheid nuttig toegepaste warmte geregistreerd.

3.   Indien de warmtekrachtinstallatie niet is aangesloten op een noodkoeler wordt het thermisch rendement eenmaal per vier jaar vastgesteld.

4.   De in het eerste en tweede lid bedoelde registraties worden gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening bewaard en zijn in de inrichting aanwezig of binnen een termijn die wordt gesteld door het bevoegd gezag voor deze beschikbaar.

3.2.1. In werking hebben van een warmtekrachtinstallatie

Artikel 3.5

Deze paragraaf is van toepassing op warmtekrachtinstallaties als bedoeld in artikel 3.7 van het besluit.

Artikel 3.6

Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen of, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, voldoet een met aardgas te stoken gasturbine aan Gasturbines, regels voor veilig gebruik van aardgas in gasturbines van NV Nederlandse Gasunie.

 

Artikel 3.7

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het vullen en het legen van een warmtekrachtinstallatie met vloeibare brandstof plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

3.2.2. In werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit

Artikel 3.11

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit, niet zijnde een gasdrukmeet- en regelstation categorie A, indien:

a.   de maximale inlaatzijdige werkdruk maximaal 10.000 kilo Pascal bedraagt;

b.   geen expansieturbine aanwezig is;

c.   geen drukverhogende installatie aanwezig is;

d.   de gastoevoerleiding een diameter van maximaal 50,8 centimeter heeft.

 

Artikel 3.12

1.   In inrichtingen waar gasdrukmeet- en regelstations categorie B en C in werking zijn, is een bedrijfsnoodplan aanwezig.

2.   Het bedrijfsnoodplan omvat informatie betreffende:

a.   het gebouw, de technische installaties, de locaties van gevaarlijke stoffen en de beschikbare hulpmiddelen;

b.   de interne organisatie en taken en verantwoordelijkheden;

c.   de actieplannen en maatregelen gebaseerd op alle reel te achten calamiteiten en incidenten;

d.   de interne en externe meldingsstructuur bij calamiteiten en incidenten;

e.   het beheer van het bedrijfsnoodplan.

 

3.   Het bedrijfsnoodplan alsmede wijzigingen daarvan wordt toegestuurd aan het bevoegd gezag en de regionale brandweer.

4.   Degene die de inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft heeft op inzichtelijke wijze binnen de inrichting dan wel binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn, beschikbaar:

a.   het algemene beheerssysteem voor milieu- en veiligheidsaspecten waarmee aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels wordt voldaan;

b.   periodieke onderhoudsschema's en de resultaten van inspecties;

c.   een actuele plattegrond en situatietekening van de inrichting.

 

5.   Het bedienend personeel heeft toegang tot:

a.   een schema van het aardgasmeet- of regelstation en de toegepaste appendages;

b.   een schema van de in- en uitgaande leidingen met hun afsluiters;

c.   rapporten van eerdere beproevingen.

 

6.   Met betrekking tot de opstelplaats van een gasdrukmeet- en regelstation ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten, worden de in tabel 3.12 opgenomen afstanden in acht genomen:

Tabel 3.12 veiligheidsafstanden

 Categorie-indeling

Opstellingswijze

Kwetsbare objecten

Beperkt kwetsbare objecten

 B

Kast

4 meter

2 meter

 

(semi-)Ondergronds station

4 meter

2 meter

 

Kaststation

6 meter

4 meter

 

Open opstelling/vrijstaand gebouw

10 meter

4 meter

 C

Alle stations t/m 40 000 normaal kubieke meter per uur aardgas

15 meter

4 meter

 

Alle stations boven 40 000 normaal kubieke meter per uur aardgas

25 meter

4 meter

 

 

7.   De in tabel 3.12 genoemde afstanden voor een ondergronds dan wel semi-ondergronds station mogen worden gehalveerd indien het gasvoerende deel geheel ondergronds ligt. Kasten mogen tegen gebouwen worden geplaatst mits wordt voldaan aan de bepalingen van NEN 1059.

8.   Onverminderd het eerste tot en met zevende lid wordt voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

6.10. Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit

Artikel 6.21

1.   Artikel 3.12, zesde lid, is niet van toepassing op een gasdrukmeet- en regelstation:

a.   waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 3.10 het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, is opgericht voor 1 december 2001 en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan de laatstgenoemde datum een vergunning in werking en onherroepelijk was; of

b.   dat voor de inwerkingtreding van artikel 3.12 is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan die datum een vergunning in werking en onherroepelijk was;

 

     voor zover de afstanden opgenomen in de vergunning afwijken van de afstanden, bedoeld in tabel 3.12.

2.   Ten aanzien van een gasdrukmeet- en regelstation als bedoeld in het eerste lid zijn de afstanden opgenomen in de vergunning van toepassing.

3.   Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de veiligheid, voor die situatie, bedoeld in het eerste lid, voor zover de afstanden opgenomen in de vergunning afwijken van de afstanden, bedoeld in tabel 3.12.

3.2.2. In werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit

Artikel 3.8

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit als bedoeld in artikel 3.11 van het besluit.

Artikel 3.9

Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt de uitvoering, opstelling en onderhoud van de technische installatie voor het reduceren van aardgasdruk, meten en regelen van aardgashoeveelheid of aardgaskwaliteit uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 7.1 tot en met 7.3.2, 8.1 tot en met 8.8.2, 9.1 tot en met 9.4 en voorschrift 11.3 van NEN 1059 of daaraan gelijkwaardig.

Artikel 3.10

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet de opslag van tetrahydrothiofeen in bovengrondse opslagtanks of condensaat in ondergrondse opslagtanks behorende bij een inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd of aardgashoeveelheid wordt gemeten ten minste aan de richtlijn tankinstallaties (PBV Rapport P 107776 2004-01-12) of gelijkwaardig hieraan.

2.   Een opgestelde Risico Inventarisatie en -evaluatie als bedoeld in de BRL K903, waarin is aangetoond dat de installatie aan deze richtlijn voldoet en een verklaring van een geaccrediteerde certificatie-instelling dat het non-standaard-deel van de installatie is uitgevoerd overeenkomstig de Risico Inventarisatie en -evaluatie wordt binnen drie maanden na installatie aan het bevoegd gezag overlegd. In geval van relevante wijzigingen wordt deze procedure herhaald.

 

 

3.2.3. In werking hebben van een windturbine

Artikel 3.13

1.  Deze paragraaf is van toepassing op een windturbine of een combinatie van windturbines.

2.  De artikelen 2.17 tot en met 2.22 zijn niet van toepassing op een windturbine of een combinatie           van windturbines..[B9] 

 

Artikel 3.14

1.   Een windturbine wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines.

2.   Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent genformeerd. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld.

3.   Indien een windturbine als gevolg van het in werking treden van een beveiliging buiten bedrijf is gesteld, wordt deze pas weer in werking gesteld nadat de oorzaak van het buiten werking stellen is opgeheven.

4.   Bij het inwerking hebben van een windturbine worden ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministerile regeling te stellen maatregelen toegepast.

5.   Een windturbine voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

Artikel 3.14a

1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of         beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten    hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens        van het terrein.

2. Onverminderd het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift teneinde rekening te        houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie     van windturbines, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de windturbines     of een combinatie van windturbines.

3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.[B10] 

6.10a Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine[B11] 

Artikel 6.21a overgangsrecht

1.  In verband met een windturbine of een combinatie van windturbines waarvoor onmiddellijk          voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.14a een vergunning in werking en           onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10, kunnen bij        ministerile regeling maatregelen worden voorgeschreven die ertoe leiden dat binnen een bij die         regeling te bepalen termijn aan de waarde van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB          Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein           wordt voldaan in die gevallen waarin uit het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, negende       lid, blijkt dat de geluidsbelasting die waarde overschrijdt.

2.  Bij de toepassing van artikel 3.14a, tweede lid, wordt geen rekening gehouden met een windturbine         of een combinatie van windturbines die behoort tot een andere inrichting waarvoor onmiddellijk           voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel een vergunning in werking en        onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10.[B12] 

 

Artikel 3.15

1.  De metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine of een            combinatie van windturbines worden uitgevoerd overeenkomstig de bij ministerile regeling te     stellen eisen.

2.  De drijver van de inrichting registreert de bij ministerile regeling te bepalen gegevens welke   gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening worden bewaard en ter inzage gehouden.[B13] 

Artikel 3.15a

1. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt           door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar.

2.  Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object,     veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per          jaar.

3.  Ten behoeve van het bepalen van het plaatsgebonden risico, bedoeld in het eerste en tweede lid,       kunnen bij ministerile regeling afstanden worden vastgesteld, die minimaal aanwezig moeten zijn    tussen een windturbine of een combinatie van windturbines en een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar dan wel beperkt kwetsbaar object.

4.  Indien op grond van het derde lid afstanden zijn vastgesteld, worden die in acht genomen en zijn        het eerste en tweede lid niet van toepassing.

5.  Bij ministerile regeling kunnen regels worden gesteld over de berekening van het plaatsgebonden      risico.[B14] 

Artikel 6.21b overgangsrecht

Artikel 3.15a is niet van toepassing op een windturbine of een combinatie daarvan waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.15a een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10 ten aanzien van een kwetsbaar respectievelijk beperkt kwetsbaar object, indien het plaatsgebonden risico ten gevolge van die windturbine of een combinatie van windturbines voor het betreffende kwetsbare respectievelijk beperkt kwetsbare object op het tijdstip voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.15a groter is dan 106 respectievelijk 105 per jaar.[B15] 

 

3.2.3. In werking hebben van een windturbine

Artikel 3.11

Deze paragraaf is van toepassing op windturbines als bedoeld in artikel 3.13 van het besluit.

Artikel 3.12

1.   Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.

2.   Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 3.13

1.   Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering wordt lichtschittering bij het in werking hebben van een windturbine zoveel mogelijk voorkomen of beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats overeenkomstig NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.

2.   Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine aanvullend maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering indien het eerste lid in een specifiek geval niet toereikend is.

Artikel 3.14

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet een windturbine aan de veiligheidseisen opgenomen in:

a.   NEN-EN-IEC 61400-2;

b.   NVN 11400-0.

 

2.   Aan het eerste lid wordt voldaan indien voor de windturbine een certificaat is afgegeven door een certificerende instantie waaruit blijkt dat de windturbine voldoet aan deze regels. De certificerende instantie is geaccrediteerd voor het afgeven van certificaten, overeenkomstig de normen bedoeld in het eerste lid bij de Raad voor Accreditatie of bij een accrediterende instantie die erkend is door een andere staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement on European Accreditation of Certification.

Artikel 6.5 Overgangsrecht

In afwijking van artikel 3.14 gelden ten aanzien van een windturbine die voor 1 december 2001 is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan die datum een vergunning in werking en onherroepelijk was, de in die vergunning opgenomen voorschriften met betrekking tot de veiligheid van de installatie.

 

Artikel 3.14a

 

Het rapport van een akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, derde lid, van het besluit, bevat de volgende gegevens:

a.  de naam van de opdrachtgever van het onderzoek;

b.  de naam van de instantie die het onderzoek heeft uitgevoerd;

c.  de datum van het onderzoek;

d.  de aanleiding en het doel van het onderzoek;

e.  de gegevens waarmee wordt aangetoond dat de betreffende situatie valt binnen het   toepassingsbereik van de gebruikte methode;

f.   indien een andere methode dan die is opgenomen in deze regeling wordt gebruikt, wordt de    noodzaak daarvan aangegeven en wordt de toegepaste methode beschreven en verantwoord;

g.  indien een rekenmethode wordt toegepast, alle ingevoerde gegevens en tevens de geraadpleegde      windfrequentiegegevens;

h.  een of meer kaarten of tekeningen op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt gegeven       van bestaande of voorgenomen windturbines en van gevoelige gebouwen of gevoelige terreinen    waarop het akoestisch onderzoek betrekking heeft;

i.   de waarneempunten;

j.   de situering, akoestisch relevante dimensies en de aard van de doorgerekende geluidsbeperkende     of afschermende maatregelen, zowel op oorspronkelijk kaartmateriaal als in de vorm van de          geschematiseerde computerinvoer;

k.  de situering, akoestisch relevante dimensies en de aard van de overige geluidsreflecterende en        afschermende objecten of constructies;

l.   de scheidingslijn of scheidingslijnen tussen akoestisch harde en zachte bodemvlakken, met een         aanduiding van de aard van de bodem;

m. in akoestisch gecompliceerde situaties, een grafische weergave van de bij de berekeningen    gehanteerde geometrische invoergegevens;

n.  de bestaande en toekomstige geluidsbelastingen vanwege een windturbine of een combinatie van      windturbines van de gevel van een gevoelig object of van de grens van een gevoelig terrein voor       de situatie waarin geen maatregelen zijn genomen ter vermindering van de geluidsemissie of ter   beperking van de geluidsoverdracht.

 

Artikel 3.14b

 

1.  Ten behoeve van het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 3.14a, wordt bij de bepaling van de      geluidsbelasting van een windturbine of een combinatie van windturbines rekening gehouden met:

a.  de over een kalenderjaar energetisch gemiddelde bronsterkte volgens de methode, bedoeld in            hoofdstuk 3 van bijlage 4, en met gebruikmaking van het door het KNMI aangeleverde langjarig    gemiddelde windprofiel op ashoogte, tenzij wordt aangetoond dat gegevens beschikbaar zijn die      een beter beeld geven van de geluidsemissie van de windturbine of een combinatie van       windturbines;

b.  de invloed van de omgeving en de meteorologische omstandigheden op de geluidsoverdracht van     de windturbine of een combinatie van windturbines naar het immissiepunt.

 

2.  Indien de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een windturbine of een combinatie van            windturbines plaatsvindt op de gevel van een gevoelig gebouw, bevindt het immissiepunt zich op       het punt van de gevel, waar de geluidsbelasting het hoogst is.

 

3.  Indien de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een windturbine of een combinatie van            windturbines plaatsvindt op de grens van een gevoelig terrein, bevindt het immissiepunt zich op het    punt van de grens waar de geluidsbelasting het hoogst is.

 

4.  Indien de geluidsbelasting van een windturbine of een combinatie van windturbines met andere           geluidsbronnen wordt berekend, wordt de rekenregel, bedoeld in hoofdstuk 4 van bijlage 4,        toegepast.

 

Artikel 3.14c

 

Van de methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4, kan geheel of gedeeltelijk worden afgeweken indien aannemelijk wordt gemaakt dat de toe te passen afwijking:

a.  een belangrijke tijdbesparing of kostenbesparing oplevert en in de betreffende situatie nagenoeg        even nauwkeurig is;

b.  in de betreffende situatie belangrijk nauwkeuriger is, of

c.  voldoende nauwkeurig is en de methode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage 4, in de betreffende       situatie niet leidt tot een voldoende representatieve geluidsbelasting.

 

Artikel 3.14d

 

1.  Indien de gegevens over het, van de windsnelheid afhankelijke, bronvermogen van een           windturbine of een combinatie van windturbines niet of niet volledig beschikbaar zijn, wordt dit         bepaald volgens de methode, bedoeld in hoofdstuk 2 van bijlage 4.

 

2.  Indien in het kader van de handhaving wordt beoordeeld of het bronvermogen overeenkomt met de    in het akoestisch onderzoek gebruikte waarden, wordt de methode, bedoeld in paragraaf 2.6 van   bijlage 4 toegepast.

 

Artikel 3.14e

 

De drijver van de inrichting registreert de volgende gegevens:

a.  de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.4.1 van bijlage 4, gebaseerd op de effectieve werking        gedurende het afgelopen kalenderjaar, en

b.  de voor de duur van een handhavingsmeting als bedoeld in paragraaf 2.6 van bijlage 4 benodigde      gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte.

 

 

3.2.4. In werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater

Artikel 3.16

Bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater worden ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder de bij ministerile regeling te stellen maatregelen genomen.

3.2.4. In werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater

Artikel 3.15

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater naar de buitenlucht afgevoerde dampen, waar binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel bedrijventerrein met minder dan 1 gevoelig gebouw per hectare, is gelegen, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

2.   Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het verhogen van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

 

Artikel 3.16

1.   Bij het in werking hebben van een installatie voor het doorvoeren, bufferen of keren van rioolwater verkeert de installatie in goede staat van onderhoud en worden bij onderhoudswerkzaamheden zodanige maatregelen getroffen dat geurhinder bij gevoelige gebouwen zoveel mogelijk wordt voorkomen dan wel als dit niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

2.   Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt maatwerkvoorschriften stellen waarin maatregelen bedoeld in het eerste lid worden geconcretiseerd.

 

3.2.5. In werking hebben van een natte koeltoren

Artikel 3.16a

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een natte koeltoren die water in arosolvorm in de lucht kan brengen.

Artikel 3.16b

Bij het in werking hebben van een natte koeltoren wordt ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen.

3.2.5. In werking hebben van een natte koeltoren

Artikel 3.16a

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan beschikt degene die een inrichting met een natte koeltoren drijft over een risicoanalyse waarin is beschreven welke risicos de natte koeltoren met zich meebrengt voor de omgeving alsmede over een legionella-beheersplan waarin de maatregelen zijn beschreven waarmee deze risicos worden voorkomen, dan wel zoveel mogelijk worden beperkt. De drijver van de inrichting draagt er zorg voor dat het legionella-beheersplan wordt uitgevoerd.

2.   Bij de risicoanalyse, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval de volgende risicofactoren betrokken:

a.   het risico op vermeerdering van legionellabacterin in de koeltoren door:

1. de aard en kwaliteit van het water dat wordt gebruikt;

2. de temperatuur van het water;

3. de verblijfstijd van het water;

4. de stilstand van het water;

5. de aanwezigheid van biofilm en sediment;

b.   de bedrijfsvoering van de natte koeltoren;

c.   de effectiviteit van het waterbehandelingsprogramma met betrekking tot legionellabacterin en biofilmvorming;

d.   de risicos voor de omgeving, te bepalen volgens de risicocategorie-indeling in tabel 3.16a.

 

Tabel 3.16a. Risicocategorie-indeling voor natte koeltorens

 Risico categorie

Locatie natte koeltoren

 1 (hoogste risico)

Natte koeltoren in de nabijheid (< 200 m) van een ziekenhuis, verpleeghuis of andere (medisch georinteerde) zorginstelling waar mensen verblijven met een verminderd immuunsysteem

 2

Natte koeltoren in de nabijheid (< 200 m) van verzorgingstehuizen, hotels of andere gebouwen waarin zich veel mensen bevinden

 3

Natte koeltoren in de nabijheid (< 600 m) van een woonomgeving

 4 (laagste risico)

Natte koeltoren die op afstand (> 600 m) staat van een woonomgeving

 

 

 

3.   Het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid, bevat naast een beschrijving van de maatregelen, bedoeld in dat lid, in ieder geval:

a.   een tekening of schema met de actuele indeling van de natte koeltoren;

b.   een beschrijving van de juiste en veilige werking van de natte koeltoren;

c.   een beschrijving van alle uit te voeren controles aan de natte koeltoren, inclusief de controle op de aanwezigheid van Legionella;

d.   een aanduiding van de waarden van de fysische, chemische en microbiologische parameters inclusief de concentratie aan legionellabacterin in de natte koeltoren bij het bereiken waarvan maatregelen ter verbetering worden getroffen, alsmede een beschrijving van die maatregelen;

e.   een beschrijving van de maatregelen die worden genomen bij calamiteiten.

 

4.   De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn ten aanzien van het voorkomen of beperken van de risicos voor de omgeving door legionellabacterin bij het in bedrijf nemen en hebben van een natte koeltoren doeltreffend indien:

a.   het ontstaan en de verspreiding van waternevel zoveel mogelijk worden beperkt;

b.   de stilstand van water in leidingen, reservoirs en appendages zoveel mogelijk wordt vermeden;

c.   de natte koeltoren en het water dat zich daarin bevindt schoon zijn;

d.   de vermeerdering van legionellabacterin zo veel mogelijk wordt beperkt door toepassing van waterbehandelingstechnieken;

e.   een juiste en veilige werking van de natte koeltoren conform de processpecificaties is gewaarborgd.

 

5.   De risicoanalyse wordt aangepast indien de omstandigheden binnen de inrichting of in de onmiddellijke nabijheid daarvan daartoe aanleiding geven.

6.   In het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid, wordt aantekening gemaakt van de onderhoudswerkzaamheden die worden verricht, de wijzigingen in de natte koeltoren of het onderhoud, de uitkomsten van controles die worden uitgevoerd, alsmede bijzonderheden over de werking van de natte koeltoren. Deze aantekeningen worden ten minste gedurende drie jaren bewaard.

7.   Het bevoegd gezag, kan ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de invulling van het legionella-beheersplan, bedoeld in het eerste lid.

 

 

Afdeling 3.3. Voorzieningen

3.3.1. Afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel 3.17

Deze paragraaf is van toepassing op een inrichting waarbij sprake is van het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voorzover geen aflevering plaatsvindt met een pomp die zich onder het vloeistofniveau in een ondergrondse tank bevindt.

Artikel 3.18

1.   De afleverzuil bij een aardgas-afleverstation voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer die aardgas als motorbrandstof gebruiken bevindt zich op een afstand van ten minste 10 meter van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Indien per etmaal meer dan 300 personenauto's worden gevuld, bedraagt deze afstand 15 meter. Indien per etmaal meer dan 100 autobussen worden gevuld, bedraagt deze afstand 20 meter. De bufferopslag bevindt zich op een afstand van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zoals aangegeven in tabel 3.18.

Tabel 3.18

 Waterinhoud bufferopslag

Afstand

 Minder dan 3000 liter

10 meter

 Vanaf 3000 tot 5000 liter

15 meter

 Meer dan 5000 liter

20 meter

 

 

2.   Een aardgas-afleverinstallatie voor het afleveren van aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet aan de bij ministerile regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

Artikel 3.19

Het afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet ten behoeve van:

a.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging, aan de bij ministerile regeling te stellen eisen; en

b.   het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

 

Artikel 3.20

1.   Het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer ten behoeve van openbare verkoop geschiedt via een systeem voor dampretour Stage-II. Deze verplichting geldt niet voor:

a.   het afleveren van lichte olie met een maximale afleversnelheid van 10 liter per minuut of minder; en

b.   het afleveren van lichte olie met mengsmering met een maximale afleversnelheid van 45 liter per minuut of minder.

 

2.   Het gebruikte systeem voor dampretour Stage-II moet ten minste 75% van de uit de brandstofreservoirs van de motorvoertuigen verdreven dampen naar de ondergrondse opslagtank terugvoeren.

3.   Een systeem voor dampretour Stage-II:

a.   is goedgekeurd overeenkomstig de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut door een keuringsinstantie, welke daartoe door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd op grond van NEN-EN-ISO/IEC 17020; en

b.   voldoet aan de bij ministerile regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

 

4.   Een systeem voor dampretour Stage-II wordt voor ingebruikname en daarna eenmaal per drie jaar gecontroleerd op de goede werking. Deze controle moet overeenkomstig de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut plaatsvinden door een onafhankelijke inspectie-instelling.

5.   Indien tijdens de uitvoering van de in het vierde lid bedoelde controle afwijkingen worden geconstateerd worden deze afwijkingen onverwijld opgeheven.

6.11. Overgangsrecht met betrekking tot het afleveren van vloeibare brandstoffen, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel 6.22 overgangsrecht

1.   Artikel 3.20 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn opgericht voor 1 juli 1995 en waarvan de doorzet aan lichte olie minder bedraagt dan 500 kubieke meter per jaar. Als bewijs dat de doorzet aan lichte olie in enig jaar minder heeft bedragen dan 500 kubieke meter is uiterlijk op 31 maart van het daarop volgende kalenderjaar een afschrift van een accountantsverklaring daaromtrent in de inrichting aanwezig.

2.   Het bevoegd gezag kan met het oog op:

a.   het voorkomen van stankhinder ten gevolge van het afleveren van lichte olie, of

b.   het beperken van de emissies van benzeen ten gevolge van het afleveren van lichte olie,

 

     bij maatwerkvoorschrift bepalen welke maatregelen bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid worden getroffen.

Artikel 3.21

Op of direct bij een afleverzuil die bestemd is voor het afleveren van brandstof waarin een hoger percentage biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen dan de grenswaarde van 5% methylvetzuur (FAME) of bio-ethanol is bijgemengd, wordt duidelijk zichtbaar de volgende tekst vermeld: Deze brandstof bevat meer dan 5% biobrandstoffen en is niet geschikt voor motorvoertuigen die voor het gebruik daarvan niet zijn uitgerust.

Artikel 3.22

1.   Degene die de inrichting drijft neemt de resultaten van de metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen die op grond van artikel 3.20 worden verricht, op in een installatieboek.

2.   Het installatieboek bevat voor zover van toepassing tevens:

a.   een plattegrond op een schaal van ten minste n op tweehonderdvijftig aanduidende de uit- en inwendige samenstelling van de inrichting en toebehoren;

b.   alle bewijzen van gecertificeerde of geaccrediteerde aanleg en inspectie die op grond van dit besluit uitgevoerd worden.

 

3.   De resultaten van de metingen, keuringen en controles worden in ieder geval tot het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring dan wel controle, maar ten minste drie jaar opgenomen in het installatieboek.

4.   Het installatieboek wordt in de inrichting bewaard en ter inzage beschikbaar gehouden voor het bevoegd gezag.

5.   Het vierde lid is niet van toepassing op een onbemand tankstation, in welk geval het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift de locatie bepaalt waar het installatieboek wordt bewaard.

Artikel 3.23

1.   Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening waarop het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer plaatsvindt, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

2.   Het afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

3.   Het gehalte aan olie in het afvalwater na de afscheider bedraagt niet meer dan 200 milligram per liter in enig steekmonster.

4.   Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

6.6. Overgangsrecht met betrekking tot slibvangputten en olieafscheiders

Artikel 6.17 overgangsrecht

1.   De artikelen 3.23, tweede lid, en 4.82, tweede lid, zijn niet van toepassing indien:

a.   voor het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op de inrichting een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en gebruikt worden conform NEN 7089; of

b.   voor 1 maart 1997 een slibvangput of een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

 

2.   In afwijking van de artikelen 3.25, derde lid, 4.71, tweede lid, 4.75, vierde lid, en 4.105, vierde lid zijn die artikelen van overeenkomstige toepassing indien het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:

a.   een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7089;

b.   voor 1 maart 1997 een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

 

3.3.1. Afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel 3.17

Deze paragraaf is van toepassing op een inrichting voor zover sprake is van het afleveren van vloeibare brandstoffen, mengsmering en aardgas als bedoeld in artikel 3.17, van het besluit.

Artikel 3.18

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen, mengsmering ten minste voldaan aan de artikelen 3.20 tot en met 3.22 en bij het afleveren van aardgas aan artikel 3.23.

2.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering voldaan aan de artikelen 3.21, 3.22, 3.24 tot en met 3.26.

3.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging wordt bij het afleveren van lichte olie voldaan aan artikel 3.19.

Artikel 3.19

1.   De tankinstallatie is zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van een opslagtank met lichte olie de uit de opslagtank verdreven dampen door een gasdichte retourleiding kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de lichte olie levert (dampretour stage I). Het systeem is zo ontworpen dat drukopbouw zoveel mogelijk wordt voorkomen. Indien een vacumdrukklep wordt toegepast bedraagt de drukopbouw in het gehele systeem niet meer dan de openingsdruk van de desbetreffende klep. Deze openingsdruk bedraagt niet meer dan 3,92 kilopascal.

2.   Indien lichte olie wordt aangeleverd worden de uit de ondergrondse opslagtank verdreven dampen teruggevoerd met de in het eerste lid bedoelde voorziening.

3.   De aansluitpunten van de vulleidingen en de dampretourleidingen op het tankstation zijn zodanig uitgevoerd dat verwisseling van de vulslang en de dampretourslang van en naar de tankwagen, uitgesloten is.

4.   Het vullen van een ondergrondse opslagtank vindt niet plaats indien de dampretourleiding lek is.

Artikel 3.20

1.   De in het dampretour stage II systeem gebruikte onderdelen geven geen aanleiding tot het optreden van brand of explosie van de bij het afleveren van lichte olie ten behoeve van openbare verkoop aan motorvoertuigen voor het wegverkeer uit het brandstofreservoir van het motorvoertuig verdreven dampen die worden teruggevoerd in de ondergrondse opslagtank van het tankstation.

2.   Het dampretour stage II systeem is voorzien van op de juiste plaats(en) aangebrachte en doelmatig werkende vlamkerende voorziening(en).

3.   Het gebruikte dampretour stage II systeem verkeert in een goede staat en is vrij van scheuren, gaten en andere gebreken.

Artikel 3.21

1.   De vaste afleverinstallatie is uitgevoerd en genstalleerd overeenkomstig BRL K903 door een gecertificeerd bedrijf. Het vervangen en repareren van gedeelten van een afleverinstallatie geschiedt overeenkomstig BRL K903 door een gecertificeerd bedrijf.

2.   De vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstoffen ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer aan de voorschriften 5.8, 6.1.3, 6.5, 6.7, 7.1, 7.7, 9.3, 9.5, 9.6, 9.6.1.1 tot en met 9.6.1.5 van PGS 28.

3.   In aanvulling op het tweede lid:

a.   wordt het temperatuurgevoelige element eenmaal in de twee jaar gecontroleerd. Indien naar aanleiding van deze controle blijkt dat het temperatuurgevoelige element niet goed meer functioneert wordt deze terstond gerepareerd of vervangen.

b.   is bij een tankstation ten minste n noodstopvoorziening aangebracht. Bij uitsluitend bemande aflevering van vloeibare brandstof is die voorziening bij de kassa van het tankstation te bedienen. Bij geheel of gedeeltelijk onbemande aflevering van vloeibare brandstof is die voorziening op ten minste n voor een ieder goed bereikbare plaats te bedienen, die duidelijk zichtbaar en aangegeven is bij elke afleverzuil. Het uitschakelen van de noodstopvoorziening, waardoor het afleveren kan worden hervat, geschiedt eerst nadat de drijver van het tankstation heeft vastgesteld dat de gevaarlijke situatie die heeft geleid tot het inschakelen van de noodstopvoorziening, is opgeheven.

 

Artikel 6.9 Overgangsrecht

In afwijking van artikel 3.21, tweede lid geldt voor een afleverinstallatie die is opgericht voor het in werking treden van deze regeling tot 1 januari 2011 een afstand van 4 meter tot een (riool)put of ander laag gelegen ruimte.

Artikel 3.22

De mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van mengsmering ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer aan de voorschriften 5.8, 9.6.2.1 tot en met 9.6.2.5 van PGS 28. Het reservoir van een mobiel aflevertoestel is lekdicht en beschermd tegen aanrijden of omvallen.

Artikel 3.23

Een aardgas-afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer aan hoofdstuk 7 tot en met 14 van PGS 25 met uitzondering van de paragrafen 7.1.8, 7.3.8 tot en met 7.3.13, 7.7.1, 7.9, 8.6, 8.7, 8.8, 9.2, 10.8 en 13.4.

Artikel 3.24

Een mobiele afleverinstallatie voor benzine met mengsmering is opgesteld op een vloeistofdichte vloer of verharding die reikt tot ten minste n meter buiten de projectie van de afleverinstallatie. Het vullen van een mobiele afleverinstallatie vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak.

Artikel 3.25

1.   Het afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

2.   De vloeistofdichte vloer of verharding als bedoeld in het eerste lid is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en strekt zich, voor zover erfafscheidingen, gebouwen en andere fysieke begrenzingen dit toelaten, vanaf de afleverzuil uit over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus n meter, met een minimum van vijf meter. Indien de vloeistofdichte vloer of verharding zich daardoor zou uitstrekken tot over de openbare weg dan strekt deze vloer of verharding zich uit tot de openbare weg met dien verstande dat deze afstand niet minder bedraagt dan drie meter. In de laatste situatie is de afleverslang niet langer dan vier meter. De minimumafstand van vijf meter is niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of verharding bij een afleverinstallatie van mengsmering. Aan de zijde waar geen tankende voertuigen kunnen worden opgesteld strekt de vloeistofdichte vloer of verharding zich uit tot een afstand van ten minste n meter vanaf het hart van de afleverzuil.

Artikel 3.26

1.   In afwijking van artikel 3.25, eerste lid, kan het afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering plaatsvinden boven een geomembraanbaksysteem, indien:

a.   de inrichting is gelegen binnen de bebouwde kom waarbij de afleverzuilen in n rij parallel aan de naastgelegen weg staan opgesteld en het afleveren uitsluitend aan de wegzijde op of aan de openbare weg plaatsvindt, of

b.   op basis van een onderzoek naar de grondmechanica dat vr het aanbrengen van het geomembraanbaksysteem is uitgevoerd, is gebleken dat het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer of verharding onevenredig hoge kosten met zich brengt.

 

2.   Een geomembraanbaksysteem als bedoeld in het eerste lid is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

 

3.3.2. Het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan

Artikel 3.23a

1.   Deze paragraaf is van toepassing op het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan.

2.   Deze paragraaf is niet van toepassing op landbouwinrichtingen, glastuinbouwbedrijven en op inrichtingen type C die zijn bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van landbouwhuisdieren.

3.   Deze paragraaf is niet van toepassing op het inwendig reinigen van tanks en tankwagens en het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen.

Artikel 3.24

Bij het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

Artikel 3.25

1.   Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening waarop motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan worden gewassen, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

2.   Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:

a.   20 milligram olie per liter;

b.   300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

 

3.   In afwijking van het tweede lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

4.   Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

6.6. Overgangsrecht met betrekking tot slibvangputten en olieafscheiders

Artikel 6.17 overgangsrecht

2.   In afwijking van de artikelen 3.25, derde lid, 4.71, tweede lid, 4.75, vierde lid, en 4.105, vierde lid zijn die artikelen van overeenkomstige toepassing indien het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:

a.   een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7089;

b.   voor 1 maart 1997 een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

 

3.3.2. Het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan

Artikel 3.27

1.   Dit artikel is van toepassing op een inrichting voor zover sprake is van het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 3.23a van het besluit.

2.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Bij het wassen vrijkomende vloeistoffen lopen niet over de rand van de vloeistofdichte vloer of verharding.

3.   Het tweede lid is niet van toepassing indien binnen de inrichting ten hoogste n motorvoertuig, niet zijnde een autobus of een vrachtauto als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, per week pleegt te worden gewassen.

4.   In afwijking van het tweede lid is het toegestaan motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan te wassen in of op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken.

 

3.3.3. Tandheelkunde

Artikel 3.26

Ten behoeve van het verwijderen van amalgaam wordt bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen het amalgaamhoudend afvalwater geleid door een amalgaamafscheider, die voldoet aan de eisen gesteld in NEN-EN-ISO 11143.

6.12. Overgangsrecht tandheelkunde

Artikel 6.23 overgangsrecht

Artikel 3.26 is tot 1 januari 2011 niet van toepassing indien het afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen wordt geleid door een amalgaamafscheider die voor de inwerkingtreding van dat artikel is geplaatst en de door de leverancier aangegeven maximale doorstroomsnelheid niet wordt overschreden.

 

3.3.4. Opslaan van propaan

Artikel 3.27

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan van propaan indien:

a.   het opslaan van propaan geschiedt in opslagtanks elk met een inhoud van maximaal 13 kubieke meter;

b.   niet meer dan twee opslagtanks binnen de inrichting aanwezig zijn; en

c.   propaan uitsluitend in de gasfase aan een opslagtank wordt onttrokken behoudens het leegmaken van een opslagtank voor verplaatsing.

 

Artikel 3.28

1.   Met betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de opstelplaats van de tankwagen worden ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, de in tabel 3.28 opgenomen afstanden in acht genomen, waarbij de afstanden gelden van het vulpunt en de opslagtank, gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij de opslagtank:

Tabel 3.28 veiligheidsafstanden

 

Bevoorrading tot en met 5 keer per jaar

Bevoorrading meer dan 5 keer per jaar

 Opslagtank met propaan tot en met 5 kubieke meter

10 meter

20 meter

 Opslagtank met propaan groter dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter

15 meter

25 meter

 

 

2.   Een opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de opstelplaats van de tankwagen is gelegen op ten minste de helft van de afstanden, genoemd in tabel 3.28, indien het objecten betreft waar ook een opslagtank met propaan of propeen aanwezig is.

3.   In afwijking van het eerste lid worden met betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propaan, het vulpunt van een opslagtank met propaan en de opstelplaats van de tankwagen ten opzichte van gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, dan wel gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, de volgende afstanden in acht genomen:

a.   bij een opslagtank met propaan tot en met 5 kubieke meter: 25 meter;

b.   bij een opslagtank met propaan van meer dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter: 50 meter.

 

4.   Onverminderd het eerste tot en met derde lid, voldoet een opslagtank met propaan alsmede de bijbehorende leidingen en appendages ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

6.13. Overgangsrecht met betrekking tot de opslag van propaan

Artikel 6.24 overgangsrecht

1.   In afwijking van artikel 3.28, eerste lid, geldt voor een opslagtank met propaan groter dan 5 kubieke meter met een bevoorradingsfrequentie van meer dan 5 keer per jaar, die is opgericht voor de inwerkingtreding van dat artikel gedurende drie jaar een afstand van 20 meter.

2.   In afwijking van artikel 3.28, tweede lid, geldt voor een opslagtank met propaan met een bevoorradingsfrequentie van meer dan 5 keer per jaar, die is opgericht voor de inwerkingtreding van dat artikel, gedurende drie jaar een afstand van 7,5 meter. Deze afstand wordt gemeten vanaf de bovengrondse opslagtank.

 

3.3.3. Opslaan van propaan

Artikel 3.28

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan van propaan als bedoeld in artikel 3.27 van het besluit.

Artikel 3.29

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan is een opslagtank met propaan die op een bouwplaats is opgesteld en in gebruik is ten behoeve van bouwactiviteiten, voorzover van toepassing, in overstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet de opslagtank met propaan voorts aan hoofdstuk 7 van PGS 19.

2.   Een opslagtank met propaan die anders dan op een bouwplaats is opgesteld of anders dan ten behoeve van bouwactiviteiten in gebruik is, is, voorzover van toepassing, in overeenstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet voorts aan hoofdstuk 2 en de hoofdstukken 4 tot en met 6 van PGS 19.

Artikel 6.5a Overgangsrecht

In afwijking van artikel 3.29 is een opslagtank met propaan, die in gebruik is genomen voor de inwerkingtreding van artikel 4.20a, gelegen op een afstand van ten minste vijf meter ten opzichte van een ander tot de inrichting behorende opslagtank met propaan.

Artikel 3.30

Een opslagtank met propaan met toebehoren, leidingen en andere installatieonderdelen als bedoeld in artikel 3.29, wordt gekeurd , herkeurd en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 12817 en NPR 2578.

Artikel 3.31

Van de bevindingen van de keuringen en herkeuringen als bedoeld in artikel 3.30 zijn binnen de inrichting gedagtekende verklaringen aanwezig of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld, die zijn afgegeven door of namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Deze verklaringen zijn, evenals alle relevante informatie voor een juist gebruik van de installatie en rapportages van uitgevoerd onderhoud en werkzaamheden, opgenomen of samengevat in een installatieboek.

 

3.3.5. Opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks

Artikel 3.29

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse tanks van metaal of kunststof van maximaal 150 kubieke meter.

Artikel 3.30

Bij het in gebruik hebben en het beindigen van het gebruik van een ondergrondse opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van vloeibare brandstof of afgewerkte olie wordt ten behoeve van:

a.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

b.   het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

c.   het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater,

 

voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

3.3.4. Opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks

Artikel 3.32

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van het opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks als bedoeld in artikel 3.29 van het besluit.

Artikel 3.33

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het opslaan in, het vullen van en het betrekken uit ondergrondse opslagtanks van vloeibare brandstof of afgewerkte olie, alsmede alle handelingen die met dat opslaan, vullen of betrekken in onmiddellijk verband staan, met dien verstande dat daaronder niet wordt begrepen de aflevering van vloeibare brandstoffen, mengsmering en aardgas voldaan aan artikel 3.34 tot en met 3.37.

Artikel 3.34

1.   Een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages is uitgevoerd en genstalleerd en wordt gerepareerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

2.   Indien de ondergrondse opslagtank of de daarbij behorende leidingen of appendages van staal zijn, is een bodemweerstandsmeting uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Indien uit een bodemweerstandsmeting blijkt dat de specifieke elektrische weerstand van de bodem minder is dan 100 ohmmeter worden de opslagtank en de leidingen tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

3.   De vulpunten en aftappunten van een ondergrondse opslagtank zijn geplaatst boven of in een lekbak of boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

4.   Een ondergrondse opslagtank met een lengte van meer dan 10 meter en een ondergrondse opslagtank die is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied zijn voorzien van twee peilopeningen.

Artikel 3.35

1.   Een ondergrondse opslagtank van staal met de daarbij behorende leidingen en appendages waarin vloeibare brandstof is opgeslagen wordt ten minste eens in de 15 jaar overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Deze termijn is 20 jaar indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en aangebracht overeenkomstig BRL K790 dan wel dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, dat voldoet aan BRL K910 en ten minste eens per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903. In afwijking van de eerste twee volzinnen bedraagt de termijn 10 jaar indien de ondergrondse opslagtank is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied.

2.   In afwijking van het eerste lid vindt de beoordeling en goedkeuring ten minste eens in de 10 jaar plaats indien de ondergrondse opslagtank van kunststof is vervaardigd. Deze termijn is 15 jaar indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K548 dan wel dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, dat voldoet aan BRL K910 en ten minste eens per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903. In afwijking van de eerste twee volzinnen bedraagt de termijn 10 jaar indien de ondergrondse opslagtank is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied.

3.   Een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie is opgeslagen wordt ten minste eens in de vijf jaar overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

4.   Een ondergrondse opslagtank als bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste eens per jaar gecontroleerd op de aanwezigheid van water en bezinksel overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

5.   Indien tijdens de controle als bedoeld in het vierde lid, water of bezinksel is aangetroffen wordt dit onmiddellijk verwijderd. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Indien op grond van de beoordeling overeenkomstig dit normdocument een inwendige beoordeling van de opslagtank noodzakelijk is, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag en wordt een inwendige beoordeling uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

6.   Een ondergrondse opslagtank waarvan het vermoeden bestaat dat deze lek is of in een slechte toestand verkeert, wordt terstond op dichtheid gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

7.   Een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen wordt ten minste eens per jaar geleegd.

8.   Indien een beoordeling of controle als bedoeld in het eerste, tweede, derde, vijfde of zesde lid, leidt tot afkeuring van de ondergrondse opslagtank, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag.

9.   Na de afkeuring als bedoeld in het achtste lid, wordt binnen acht weken het opslaan van vloeistoffen in de ondergrondse opslagtank beindigd en de vloeistof die zich in de opslagtank bevindt, verwijderd.

10. In afwijking van het eerste, tweede en vijfde lid, is een inwendige beoordeling bij de keuring van een ondergrondse opslagtank niet noodzakelijk indien deze opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand. Het systeem voor lekdetectie voldoet aan BRL K910 en wordt ten minste eens per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903.

Artikel 3.36

1.   Een kathodische bescherming wordt ten minste eens per jaar op zijn goede werking gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

2.   Indien uit de controle, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de kathodische bescherming niet goed functioneert, wordt deze direct hersteld overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

3.   Indien een ondergrondse opslagtank niet behoeft te zijn voorzien van een kathodische bescherming, wordt ten minste eens per 15 jaar een bodemweerstandsmeting uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

4.   Indien een ondergrondse opslagtank niet is voorzien van een kathodische bescherming, wordt ten minste eens per jaar een stroomopdrukproef uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die voor deze werkzaamheid beschikt over een erkenning op grond van dat besluit, tenzij de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer bedraagt dan 100 ohmmeter en beschadiging van de tankinstallatie door zwerfstromen niet te verwachten is.

Artikel 3.37

1.   Een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages wordt binnen de in artikel 3.35, eerste, tweede en derde lid, genoemde termijnen verwijderd.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien de opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen de in het eerste lid bedoelde termijnen is goedgekeurd overeenkomstig artikel 3.35, eerste, tweede of derde lid.

3.   Degene die het opslaan van vloeistof heeft beindigd, verwijdert de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beindiging. Indien verwijdering als gevolg van de ligging redelijkerwijs niet kan worden gevergd wordt de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beindiging onklaar gemaakt.

4.   Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages geschiedt overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag.

5.   Na het verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages wordt een door een bedrijf als bedoeld in het vierde lid, opgestelde schriftelijke rapportage van het verwijderen of het onklaar maken binnen drie maanden na afronding van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag overgelegd. In deze rapportage worden ten minste vermeld:

a.   het adres waar de opslagtank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering;

b.   de vloeistoffen die in de opslagtank opgeslagen zijn geweest, en

c.   indien de opslagtank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste vulmassa.

 

6.   Voordat een ondergrondse opslagtank onklaar wordt gemaakt wordt deze inwendig gereinigd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

7.   Na het inwendig reinigen van de ondergrondse opslagtank wordt de opslagtank gevuld met een inerte vulmassa overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt het vulpunt verwijderd, dan wel worden andere maatregelen getroffen, die verder gebruik voorkomen.

Artikel 6.1 Overgangsrecht

Met een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit als bedoeld in:

d.   artikel 3.34 tot en met 3.37, wordt tot en met 31 december 2007 gelijkgesteld een certificaat afgegeven door een geaccrediteerde certificeringsinstelling of, indien het een instelling betreft, een accreditatie afgegeven door de Raad voor Accreditatie; overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument of een eerdere versie van dat normdocument.

 

Artikel 3.38

1.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het opslaan van vloeibare brandstof of afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks alsmede het vullen en legen van deze opslagtanks voldaan aan de onderdelen 5.5.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.2, 6.4, 7.4.4, 7.4.5, 7.5, 9.1, 9.2, 9.5 en 9.7 van PGS 28.

2.   Indien een ondergrondse opslagtank die gebruikt is voor opslag van afgewerkte olie gebruikt gaat worden voor het opslaan van een andere vloeistof dan afgewerkte olie vindt voor de wisseling van de opgeslagen vloeistof een beoordeling en goedkeuring van de opslagtank plaats overeenkomstig artikel 3.35, derde lid.

Artikel 6.5b Overgangsrecht

 

In afwijking van artikel 3.38, eerste lid, is voorschrift 5.5.1 uit PGS 28 ten aanzien van een ondergrondse opslagtank met vloeibare brandstof of afgewerkte olie die is genstalleerd voor 1 februari 2003, niet van toepassing tot 1 februari 2018.

 

3.3.6 Opslaan en overslaan van goederen

 

Artikel 3.31

 

1.  Deze paragraaf is van toepassing op het op- en overslaan van inerte goederen.

 

2.  Onverminderd het eerste lid is deze paragraaf van toepassing op een inrichting type B bij:

 

     a. het op- en overslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, voor zover dat niet is geregeld        in de paragrafen 3.3.4, 3.3.5, 3.3.7, 4.1.1 tot en met 4.1.4 en 4.1.7;

     b. het composteren van groenafval.

 

3.  Onverminderd het eerste lid is deze paragraaf van toepassing op een inrichting type C bij:

     a. het op- en overslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, voor zover dat niet is geregeld        in de paragrafen 3.3.4, 3.3.5, 3.3.7, 4.1.1 tot en met 4.1.4 en 4.1.7, bij:

       1. een autodemontagebedrijf;

       2. een zuiveringtechnisch werk, of

       3. een inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet;

     b. het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het op- en overslaan van        andere goederen dan inerte goederen.

 

4.  Bij ministerile regeling worden goederen aangewezen welke in ieder geval worden aangemerkt            als inerte goederen.

 

 

6.13a. Overgangsrecht voor het opslaan en overslaan van goederen

Artikel 6.24a overgangsrecht

1.  Voor een inrichting type C worden de voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen       omgevingsrecht,gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.31        aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de   bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor de activiteiten,        bedoeld in paragraaf 3.3.6.

2.  De voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en    onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een inrichting type C die         betrekking hebben op de activiteiten, bedoeld in paragraaf 3.3.6 en onmiddellijk voorafgaand aan   het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.31 in werking waren en niet vallen binnen de          bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften worden indien op     grond van paragraaf 3.3.6 van het besluit strengere bepalingen gelden gedurende zes maanden          aangemerkt als maatwerkvoorschriften.

 

Artikel 3.32

 

Goederen worden in de buitenlucht zodanig op- of overgeslagen dat:

a.  zoveel mogelijk wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2    meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;

b.  verontreiniging van de omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt;

c.  zoveel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een oppervlaktewaterlichaam geraken;

d.  zoveel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een voorziening voor het beheer van afvalwater      geraken.

 

Artikel 3.33

 

1.  Het in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling        en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is     geweest met inerte goederen, is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig          steekmonster niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.

 

2.  Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen vindt         slechts dan in een vuilwaterriool plaats indien het lozen, bedoeld in het eerste lid, redelijkerwijs niet mogelijk is en het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.

 

3.  Het bevoegd gezag kan in het belang van de bescherming van het milieu met betrekking tot het          lozen, bedoeld in het tweede lid, bij maatwerkvoorschrift voor onopgeloste stoffen lagere       emissiegrenswaarden vaststellen.

 

4.  Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden        bemonsterd.

 

5.  Indien de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen         goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

 

Artikel 3.34

 

1.  Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het op- en overslaan van goederen, niet zijnde inerte           goederen, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met negende lid.

 

2.  Indien opgeslagen goederen als bedoeld in het eerste lid worden bevochtigd, wordt afvalwater dat      met die goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

 

3.  Het in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam lozen van afvalwater dat in contact is geweest           met goederen als bedoeld in het eerste lid waaruit geen vloeibare bodembedreigende stoffen         kunnen lekken, is toegestaan indien in enig steekmonster de emissiegrenswaarden, vermeld in         tabel 3.34, niet worden overschreden.

 

Tabel 3.34

 

Parameter

Emissiegrenswaarde

Chemisch zuurstof verbruik

200 milligram per liter

Onopgeloste stoffen

300 milligram per liter

Som zware metalen (som van arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink)

1 milligram per liter

Minerale olie

20 milligram per liter

PAKs (som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2, 3-cd)pyreen)

50 microgram per liter

 

 

 

 

Extraheerbaar organisch chloor

5 microgram per liter

Totaal stikstof

10 milligram per liter

Fosfor

2 milligram per liter

 

 

4.  Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het derde lid, bij       maatwerkvoorschrift hogere emissiegrenswaarden vaststellen, voor zover het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

 

5.  Het bevoegd gezag kan in belang van bescherming van het milieu met betrekking tot het lozen,           bedoeld in het derde lid, bij maatwerkvoorschrift voor onopgeloste stoffen lagere       emissiegrenswaarden vaststellen.

 

6.  Het lozen van afvalwater, bedoeld in het derde lid, in een vuilwaterriool is toegestaan indien het           gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.

 

7.  Het lozen van afvalwater dat in contact is geweest met goederen als bedoeld in het eerste lid waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken in een vuilwaterriool is toegestaan      indien enig steekmonster niet meer bevat dan:

     a. 20 milligram olie per liter;

     b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

 

8.  In afwijking van het zevende lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig      steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater          wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform   NEN-EN 858-1 en 2.

 

9.  Het te lozen afvalwater, bedoeld in het derde tot en met achtste lid, kan op een doelmatige wijze         worden bemonsterd.

 

10. Bij ministerile regeling worden goederen aangewezen die voor de toepassing van deze paragraaf      in ieder geval worden aangemerkt als goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen   kunnen lekken.

 

Artikel 3.35

 

1.  Het boven een oppervlaktewaterlichaam opslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, vindt        niet plaats, tenzij het opslaan benedendeks plaatsvindt op een binnenschip.

 

2.  Indien goederen, niet zijnde inerte goederen, boven een oppervlaktewaterlichaam aanwezig zijn,           wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk    beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

 

Artikel 3.36

 

1.  Bij het opslaan en overslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, wordt ten behoeve van het      realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen   eisen.

 

2.  Bij het opslaan en overslaan van bederfelijke afvalstoffen wordt ten behoeve van het voorkomen        dan wel beperken van geurhinder voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

 

Artikel 3.37

 

1.  Bij de volgende windsnelheden vinden afhankelijk van de stuifgevoeligheid van de goederen,             behorend tot de stuifklassen volgens bijlage 4.6 van de NeR, geen overslagactiviteiten plaats:

     a. S1 en S2 bij een windsnelheid groter dan 8 meter per seconde;

     b. S3 bij een windsnelheid groter dan 14 meter per seconde.

 

2.  Indien degene die de inrichting drijft aantoont dat door het treffen van maatregelen verspreiding en     morsing van losse goederen ten gevolge van de weersomstandigheden wordt voorkomen kan het    bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en          overslagactiviteiten bij grotere windsnelheden dan aangegeven in het eerste lid onder voorwaarden   toestaan. Deze voorwaarden kunnen betrekking hebben op de toe te passen maatregelen om      verspreiding of morsing van goederen te voorkomen of op hogere maximale windsnelheden dan        genoemd in het eerste lid, waarboven overslag niet meer is toegestaan.

 

Artikel 3.38

 

1.  Het opslaan en mengen van goederen behorend tot stuifklassen S1 of S3 van bijlage 4.6 van de         NeR vindt plaats in gesloten ruimtes.

 

2.  Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige         goederen in gesloten ruimtes de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

     a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of         groter is dan 200 gram per uur; en

     b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

 

3.  Bij pneumatisch transport van stuifgevoelige goederen behorend tot stuifklasse S1 of S2 van             bijlage 4.6 van de NeR is de emissie van totaal stof uit een container, bulktransportwagen of ander             transportmiddel niet hoger dan 10 milligram per normaal kubieke meter.

 

Artikel 3.39

 

Bij het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige goederen in gesloten ruimtes worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en om het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht te bevorderen ten minste de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

 

Artikel 3.40

 

1.  Bij het voldoen aan artikel 3.32, onder a en b, wordt de opslag van asbesthoudende afvalstoffen bij   een inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet ten minste overeenkomstig     artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 uitgevoerd.

 

2.  In afwijking van artikel 2.9, zijn de afdelingen 2.2, 2.3 en 2.4 van het Besluit landbouw milieubeheer      van overeenkomstige toepassing op het opslaan van vaste mest en het composteren van      groenafval, afgedragen gewas of bloembollenafval.

 

 

3.3.5. Opslaan en overslaan van goederen

 

Artikel 3.39

Voor de toepassing van artikel 3.31, vierde lid, van het besluit worden onder inerte goederen, in ieder geval de volgende goederen verstaan, voor zover deze niet verontreinigd zijn met bodembedreigende stoffen:

  1. bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die binnen dat besluit toepasbaar zijn, uitgezonderd IBC-bouwstoffen als bedoeld in dat artikel;
  2. grond en baggerspecie als bedoeld in artikel 39 van het Besluit bodemkwaliteit;
  3. A-hout en ongeshredderd B-hout;
  4. snoeihout;
  5. banden van voertuigen;
  6. autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf;
  7. straatmeubilair;
  8. tuinmeubilair;
  9. aluminium, ijzer, roestvrij staal;
  10. kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, bestrijdingsmiddelen of gevaarlijke stoffen;
  11. kunststofgesoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergesoleerde grondkabels;
  12. papier en karton;
  13. textiel en tapijt;
  14. vlakglas.

 

Artikel 3.40

1.   Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij buitenopslag van goederen in ieder geval voldaan indien:

a.   op de laad- en loskade tot 2 meter uit de kaderand of oever geen opslag van goederen plaatsvindt, of

b.  er een deugdelijke keerwand aanwezig is en er geen product tussen de keerwand en de kade of oever ligt.

 

2.   Om te voldoen aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen het schoonmaken van grijpers zo uitgevoerd dat overslagresten of spoelwater niet in het oppervlaktewater geraken.

Artikel 3.41

1.   Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen met inerte goederen voldaan indien:

a.   bij het laden en lossen van inerte goederen de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 5 meter, of

b.  het schip, waarin of waaruit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

 

2.   Aan artikel 3.32, aanhef en onder c, van het besluit wordt bij het laden en lossen van schepen met andere goederen dan inerte goederen voldaan indien:

a.   bij het laden en lossen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 1 meter,

b.  bij het laden en lossen van andere goederen dan inerte goederen, en dan de goederen, bedoeld onder a, de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter is dan 2 meter, of

c.   het schip, waar in of uit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

 

Artikel 3.42

 

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater worden goederen die boven een oppervlaktewaterlichaam worden opgeslagen en waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, opgeslagen boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.

2. Op de voorziening, bedoeld in het eerste lid, is artikel 2.4 van overeenkomstige toepassing.

3. Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater staan goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken en die boven het oppervlaktewater bovendeks aanwezig zijn, opgesteld:

a.     boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen goederen bevindt en in staat is en de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen en zodanig is uitgevoerd dat er geen hemelwater op of in terecht kan komen, of

b.    boven een doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met daarop afgestemde maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in een oppervlakte­waterlichaam kunnen geraken. Artikel 2.3, tweede tot en met achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor bodem wordt gelezen oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.43

 

1.  Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het opslaan van goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of in gesloten verpakking, die voldoet aan de ADR-eisen voor vergelijkbare stoffen of anderszins deugdelijk is, boven een vloeistofkerende vloer of verharding of in een lekbak.

2.  Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico worden goederen, waaruit in een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen kunnen uitlogen, en die niet vallen onder het eerste lid, en restafval dat dergelijke stoffen kan bevatten, opgeslagen boven een vloeistof­dichte vloer of verharding.

3.  In afwijking van het tweede lid vindt de opslag plaats boven een vloeistofkerende voorziening indien deze zodanig tegen inregenen is beschermd dat uitlogen wordt voorkomen.

4.  In afwijking van het tweede lid vindt de opslag van zink plaats boven een bodembeschermende  voorziening, indien opslag overeenkomstig het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is.

5.  Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat voor de opslag van andere metalen dan zink het tweede lid niet van toepassing is, indien opslag conform het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, de opslag plaatsvindt boven ten minste een vloeistofkerende voorziening, en het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

6.  C-hout met KOMO-certificaat, grond en niet verpompbare baggerspecie, bedoeld en geschikt voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit, die ter plaatse van de opslag niet voldoen aan de artikelen 52, 59 of 60 van dat besluit, worden opgeslagen boven een bodembeschermende voorziening.

7.  Verpompbare baggerspecie, bedoeld en geschikt voor toepassing overeenkomstig het Besluit bodem­kwa­liteit, die ter plaatse van de opslag niet voldoet aan de artikelen 52, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit wordt opgeslagen in een foliebassin dat is uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijnen mestbassins 1992.

8.  Op de opslag, bedoeld in het vijfde lid, is voorschrift 2.1 van Bijlage II bij het Besluit mestbassins milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 6.5c Overgangsrecht

 

Artikel 3.43, zevende en achtste lid, is tot en met 1 januari 2014 niet van toepassing op een opslag van verpompbare baggerspecie waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was.

 

Artikel 3.44

 

1.  Voor de toepassing van paragraaf 3.3.6 van het besluit en de artikelen 3.42 en 3.43 worden als goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, in ieder geval aangemerkt:

  1. nat afval van het vegen van openbare straten en terreinen, markten en evenementen;
  2. nat afval van het legen van openbare afvalbakken en het opruimen van stranden;
  3. afval van het reinigen van havens, kanalen, sloten, grachten en vijvers;
  4. afval van het reinigen van riolen, kolken en gemalen;
  5. autowrakken die vloeistoffen bevatten;
  6. onderdelen van autowrakken die vloeistoffen bevatten;
  7. van buiten de inrichting afkomstige grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit niet is vastgesteld op grond van artikel 38 van het Besluit bodemkwaliteit;
  8. van buiten de inrichting afkomstige grond of baggerspecie waarvan de kwaliteit de waarden, bedoeld in de artikelen 59 en 60, van het Besluit bodemkwaliteit overschrijdt, tenzij die ter plaatse van de opslag voldoet aan artikel 52 van dat besluit;
  9. afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, uitgezonderd de appara­tuur van particuliere huishoudens, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die overeenkomstig artikel 4 van die regeling is ingenomen;
  10. metalen met aanhangende olie of emulsie voorafgaand aan en tijdens scheiding;
  11. gebruikte oliefilters, oliehoudende poetsdoeken en gebruikt absorptiemateriaal;
  12. gebruikte oliedrukkabels;
  13. beschadigde transformatoren en uitgelekte transformatoren;
  14. beschadigde oliehoudende apparaten.

 

2.  Voor de toepassing van artikel 3.43 worden onder goederen waaruit in een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen uit kunnen uitlogen , in ieder geval verstaan:

  1. IBC-bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
  2. metalen met aanhangende olie of emulsie resterende na afscheiden van de olie of emulsie door centrifugeren of 48 uur uitlekken;
  3. andere metalen dan aluminium, ijzer en roestvrij staal;
  4. teerhoudend of bitumineus dakafval;
  5. compo­sieten van teerhoudend of bitumineus dakafval;
  6. dakgrind verkleefd met teer of bitumen;
  7. strooizout;
  8. teerhoudend asfalt;
  9. straalgrit;
  10. geshredderd B- en C-hout;
  11. C-hout zonder KOMO-certificaat;
  12. gebruikte gepantserde papier-loodkabels;
  13. gebruikte papiergesoleerde grondkabels;
  14. droog afval van het vegen van openbare straten en terreinen, markten en evenementen;
  15. droog afval van het legen van openbare afvalbakken en het opruimen van stranden;
  16. restafval waarin vaste bodembedreigende stoffen die in een significante hoeveelheid kunnen uitlogen, kan voorkomen, tenzij toepassing is gegeven aan artikel 2.14b van het besluit of anderszins is geborgd dat dit deze stoffen niet bevat.

 

Artikel 3.45

 

1.  Artikel 2.11 van het besluit is niet van toepassing op het opslaan van grond en baggerspecie als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, voor zover het opslaan van grond en baggerspecie binnen de inrichting eenmalig plaatsvindt.

2.  Het eerste lid van artikel 2.11 van het besluit is niet van toepassing op het opslaan van grond en baggerspecie als bedoeld in artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit, voor zover het opslaan van grond en baggerspecie binnen de inrichting vaker dan eenmalig plaatsvindt.

Artikel 3.46

 

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van geurhinder worden opgeslagen bederfelijke afvalstoffen voor zover het niet-houtachtige planten­resten betreft binnen 14 dagen na de aanvoer uit de inrichting afgevoerd, of  verwerkt in een composteringsplaats.

2.   Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overstijgt vanwege de op- en overslag van niet-houtachtige plantenresten, maatwerkvoorschriften stellen aan de locatie van de opslag en de afvoerfrequentie van de plantenresten.

Artikel 3.47

 

1.  Aan artikel 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij de buitenopslag van goederen         behorend tot de stuifklasse S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien de stoffen           door besproeiing vochtig worden gehouden.

 

2.   an artikel 3.38, tweede lid, van het besluit wordt bij opslag van goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 3.48

 

1.  Aan artikel 3.38, tweede lid, van het besluit wordt bij het mengen van goederen behorend tot de          stuifklassen S1, S2, S3 of S4 van bijlage 4.6 van de NeR in een gesloten ruimte in ieder geval            voldaan indien de ruimte op onderdruk wordt gehouden en de afgezogen lucht door een filtrerende     afscheider wordt gevoerd die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd             wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

2.   Aan artikel 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij het mengen van goederen behorend tot de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in de buitenlucht in ieder geval voldaan indien bij het opbouwen en afgraven van een menghoop deze goederen worden bevochtigd.

Artikel 3.49

 

1.   Aan artikel 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit wordt bij overslag van stuifgevoelige goederen in ieder geval voldaan indien:

a.   bij het laden en lossen in de open lucht de storthoogte wordt beperkt tot minder dan n meter,

b.  goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR afdoende worden bevochtigd, zo

     mogelijk vooraf, of

c.   de stofemissie van goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR tijdens het laden en lossen met een nevelgordijn wordt tegengegaan.

 

2.   Aan artikel 3.38 van het besluit wordt bij het vullen van een gesloten opslagruimte met goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien het overstortpunt en daarmee de ruimte worden afgezogen, en de afgezogen luchtstroom wordt gevoerd door een filtrerende afscheider die in      goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

Artikel 3.50

 

1.   Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stofklasse S1 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien deze in een gesloten systeem worden getransporteerd, waarbij:

a.   de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn omkast, deze omkasting continu wordt afgezogen en het afgezogen stof zoveel mogelijk wordt teruggevoerd in de productstroom, of

b.  de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn voorzien van een afscherming in de vorm van windreductieschermen of sproeiers.

 

2.   Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38, tweede lid, van het besluit en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien:

a.   goederen die in een open systeem worden getransporteerd zodanig worden bevochtigd, dat verstuiving wordt voorkomen, of

b.  open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.

 

3.   Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van goederen behorend tot stuifklasse S3 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien goederen in open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.

 

Artikel 3.51

 

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het overslaan van goederen behorend tot:

a.   stuifklasse S1 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting;

b.  stuifklasse S2 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting, of indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie;

c.   stuifklasse S3 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen;

d.  stuifklasse S4 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie of indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen.

 

Artikel 3.52

 

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het laden en lossen van goederen behorend tot stuifklasse S1, S2 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR met behulp van grijpers in ieder geval voldaan indien het laden en lossen plaatsvindt met deugdelijke en van de bovenkant afgesloten grijpers.

Artikel 3.53

 

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het beladen en lossen van lichters met goederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien de lichterbelader is uitgerust met een stortkoker die nagenoeg tot op de bodem van het ruim of tot op het reeds gestorte materiaal reikt.

 

Artikel 3.54

 

Onverminderd artikel 3.49 wordt aan de artikelen 3.38 en 3.32, aanhef en onder a en b, van het besluit bij het laden en lossen van stuifgevoelige goederen met behulp van pneumatische elevatoren in ieder geval voldaan indien stofverspreiding wordt tegengegaan door:

a.   de weegbunkers en overstortpunten gesloten uit te voeren,

b.  het neergeslagen stof in de overstortpunten regelmatig te verwijderen, of

c.   de stortschoen af te zuigen.

 

Artikel 3.55

 

1.  Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en het bevorderen van de       doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht worden ten minste bij het inpandig             opslaan en overslaan van stuifgevoelige goederen de emissies, bedoeld in artikel 3.38 van het       besluit, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien            binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig            gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n            gevoelig gebouw per hectare.

 

2.  Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de lucht, bedoeld in artikel 3.38 van het besluit.

 

 

3.3.7 Het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende activiteiten

 

Artikel 3.41

 

Deze paragraaf is van toepassing op:

a.  het demonteren van autowrakken;

b.  het aftappen van vloeistoffen uit autowrakken;

c.  het opslaan van bij het demonteren van autowrakken en het aftappen van vloeistoffen uit        autowrakken vrijkomende afvalstoffen, en

d.  het neutraliseren van airbags en gordelspanners.  

 

6.13b. Overgangsrecht voor het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende activiteiten

Artikel 6.24b overgangsrecht

1.  Voor een inrichting type C worden de voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,      gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.41 aangemerkt als         maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid      van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor de activiteiten, bedoeld in            paragraaf 3.3.7.

2.  De voorschriften van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en    onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een inrichting type C die         betrekking hebben op de activiteiten, bedoeld in paragraaf 3.3.7 en onmiddellijk voorafgaand aan   het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.41 in werking waren en niet vallen binnen de          bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften worden indien op     grond van paragraaf 3.3.7 van het besluit strengere bepalingen gelden gedurende zes maanden          aangemerkt als maatwerkvoorschriften.

 

Artikel 3.42

 

Bij de activiteiten, bedoeld in artikel 3.41, wordt ten behoeve van:

a.  een doelmatig beheer van afvalstoffen;

b.  het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen,

     dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de   omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, en

c.  het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

     ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

 

Artikel 3.43

 

1.  Onverminderd de artikelen 2.5  en 2.6 is bij het ontsteken van airbags en gordelspanners de    emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

     a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht            gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

     b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom

     kleiner is dan 200 gram per uur.

 

2.  Bij het ontsteken van airbags en gordelspanners worden ten behoeve van het voorkomen dan wel       het beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht,             de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

 

Artikel 3.44

 

1.  Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het demonteren van autowrakken          wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

 

2.  Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:

a.     20 milligram olie per liter;

b.    300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

 

3.  In afwijking van het tweede lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig        steekmonster bedragen, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater          wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform   NEN-EN 858-1 en 2.

 

4.  Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

 

3.3.6. Het demonteren van autowrakken

 

Artikel 3.56

 

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

 

Artikel 3.57

 

1.  Ten behoeve van:

a.  een doelmatig beheer van afvalstoffen,

b.  het voorkomen of beperken van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor      zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de            kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, en

c.  het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

     wordt bij het bewerken van autowrakken bij een inrichting waar autowrakken worden    gedemonteerd, voldaan aan het tweede tot en met zesde lid.

 

2.  Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien werkdagen na ontvangst van het autowrak, worden       de volgende stoffen, preparaten of andere producten, indien aanwezig, afgetapt of gedemonteerd      en opgeslagen:

a.   motorolie;

b.   transmissieolie;

c.   versnellingsbakolie;

d.   olie uit het differentieel;

e.   hydraulische olie;

f.    remvloeistoffen;

g.   koelvloeistoffen;

h.   ruitensproeiervloeistoffen;

i.    airconditioningsvloeistoffen;

j.    benzine;

k.   diesel;

l.    LPG-tank, inclusief LPG;

m.  accu, inclusief accuzuren;

n.   oliefilter;

o.   PCB/PCT-houdende condensatoren;

p.   Batterijen;

q.   ontplofbare onderdelen, zoals airbags en gordelspanners, voor zover deze niet zijn geneutraliseerd.

 

3.  Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden    na het aftappen afgesloten.

 

4.  Indien dat noodzakelijk is voor het producthergebruik van gedemonteerde onderdelen kan in   afwijking van het tweede lid worden afgezien van het aftappen van de olin uit de in dat lid    genoemde onderdelen en kan het oliefilter worden teruggeplaatst.

 

5.  Autowrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of andere       producten:

a.  banden en grote kunststofonderdelen, zoals bumpers, instrumentenborden en vloeistoftanks,             indien deze materialen in een shredderinstallatie niet zodanig gescheiden worden dat ze als    materiaal kunnen worden hergebruikt;

b.  metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet in de          shredderinstallatie worden gescheiden;

c.  glas;

d.  katalysatoren;

e.  onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn voorzien        van een aanduiding.

 

6.  Een autowrak wordt niet op een zodanig wijze geplet, geknipt of anderszins mechanisch verkleind       dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar zijn.

 

Artikel 3.58

 

1.  Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen voldoet de opslag van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten bij een inrichting waar autowrakken         worden gedemonteerd, aan het tweede tot en met vijfde lid.

 

2.  Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten als bedoeld in artikel 3.57,       tweede lid, worden voor zover dat nodig is voor product- of materiaalhergebruik of nuttige   toepassing afzonderlijk bewaard.

 

3.  Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten als bedoeld in artikel 3.57,       vijfde lid, worden op een zodanige wijze opgeslagen dat de mogelijkheden voor product- en   materiaalhergebruik en nuttige toepassing niet worden geschaad.

 

4.  Niet voor producthergebruik geschikte stoffen, preparaten of andere producten, waarvoor wel een      mogelijkheid van materiaalhergebruik of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden            en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhyginisch verantwoorde en       doelmatige verwerkingsmogelijkheid.

 

5.  Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de wijze van opslag van           afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten als bedoeld in het tweede tot    en met vierde lid.

 

Artikel 3.59

 

1.  Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen voldoet de opslag van autowrakken bij         een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, aan het tweede tot en met zevende lid.

 

2.  Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van de stoffen, preparaten of andere producten,  bedoeld in     artikel 3.57, tweede lid, worden direct bij binnenkomst in de inrichting en in afwachting van verdere    bewerking op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en    worden niet gestapeld.

 

3.  Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of andere producten, als    bedoeld in artikel 3.57, vijfde lid, worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4,5        meter, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel worden op een          zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden genspecteerd en           gedemonteerd.

 

4.  Autowrakken waarvan de stoffen, preparaten of andere producten, bedoeld in artikel 3.57, tweede       en vijfde lid, zijn afgetapt of gedemonteerd, worden uitsluitend rechtstreeks uit de inrichting          afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredder­installatie bevindt waarin autowrakken    worden  gescheiden in direct als materiaal te hergebruiken metaalschroot en shredderafvalstoffen.

 

5.  In afwijking van het vierde lid is het toegestaan autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen,   preparaten en andere producten, bedoeld  in artikel 3.57, tweede lid,  voordat ze overeenkomstig         het vierde lid worden afgevoerd, ter beschikking te stellen aan een instelling voor oefen- en   opleidingsdoeleinden.

 

6.  Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de stapelhoogte voor autowrakken als bedoeld in het derde lid.

 

7.  Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het ter beschikking stellen        van autowrakken aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden als bedoeld in het vijfde         lid.

 

Artikel 3.60

 

1.  Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij de ontvangst van een autowrak       bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd, voldaan aan het tweede tot en met       vierde lid.

 

2.  Bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere   lidstaat van de Europese Unie daartoe aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die   zich van dat autowrak ontdoet een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van          de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen:

a.  de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft;

b.  de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging;

c.  het kenteken van het autowrak, inclusief de kenletters van het land daarop;

d.  de categorie van voertuigen waartoe het autowrak behoort alsmede het merk en het model van het      autowrak;

e.  het chassisnummer van het autowrak;

f.   de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het

     afgegeven autowrak.

 

3.  Bij het certificaat van vernietiging wordt het bij het autowrak behorende kentekenbewijs gevoegd.

 

4.  Indien het bij het autowrak behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, wordt dat op het certificaat      van vernietiging aangegeven.

 

Artikel 3.61

 

1.  Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel       voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en     de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het demonteren         van LPG-tanks en de opslag van de gedemonteerde LPG-tanks ten minste voldaan aan het           tweede tot en met zesde lid.

 

2.  Het aftappen van LPG uit een LPG-tank bij een inrichting type B is niet toegestaan.

 

3.  Het demonteren van een LPG-tank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte.

 

4.  De gedemonteerde LPG-tanks waarvan LPG nog niet is afgetapt, worden bij een inrichting type B       ten minste eenmaal per twee maanden uit de inrichting afgevoerd.

 

5.  Bij een inrichting type B zijn maximaal 24 gedemonteerde LPG-tanks aanwezig, waarvan LPG nog        niet is afgetapt.

 

6.  Gedemonteerde LPG-tanks waarvan LPG nog niet is afgetapt, worden als zodanig aangeduid en         gescheiden opgeslagen van de LPG-tanks waarvan LPG is afgetapt. 

 

Artikel 3.62

 

1.  Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel       voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en     de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het neutraliseren        van airbags en gordelspanners uit autowrakken en de opslag van gedemonteerde airbags en gordelspanners binnen de inrichting tot een maximale hoeveelheid van 1000 gedemonteerde      airbags en gordelspanners, voldaan aan het tweede tot en met het twaalfde lid.

 

2.  Het neutraliseren van airbags en gordelspanners gebeurt overeenkomstig paragraaf 6 van NEN           7557.

 

3.  Het neutraliseren van mechanische bestuurdersairbags wordt niet uitgevoerd bij een inrichting type      A en type B.

 

4.  Na demontage worden de gedemonteerde airbags en gordelspanners, met uitzondering van de           werkvoorraad, opgeslagen in een daarvoor bestemde, voor transport van gedemonteerde airbags         en gordelspanners geschikte container of een voor opslag bestemde ruimte, die zodanig is     uitgevoerd dat voldoende drukontlasting mogelijk is en waar de gedemonteerde airbags en    gordelspanners gescheiden worden van de overige stoffen en materialen door middel van een       afscheiding van gaas van voldoende sterkte bestaande uit staaldraad met een vrije opening van maximaal vijf centimeter dan wel door opslag in een separaat brandcompartiment.

 

5.  Gedemonteerde mechanische airbags en gordelspanners worden zodanig gescheiden van elkaar        opgeslagen in een voorziening als bedoeld in het vierde lid dat de kans op onbedoeld activeren      van deze airbags en gordelspanners zoveel mogelijk wordt beperkt.

 

6.  De ruimte, bedoeld in het vierde lid, bevindt zich op n centrale locatie binnen de inrichting, buiten    bereik van onbevoegden.

 

7.  In en rondom de ruimte, bedoeld in het vierde lid, wordt geen open vuur gemaakt en wordt niet           gerookt.

 

8.  Bij de entree van de ruimte, bedoeld in het vierde lid, is een markering aangebracht waarmee   wordt aangegeven dat hier gedemonteerde airbags en gordelspanners zijn opgeslagen.

 

9.  De airbags worden met de afdekkap naar boven geplaatst.

 

10.        Elektrische airbags en gordelspanners worden niet aan statische lading blootgesteld indiende      bekabeling, die direct gemonteerd is aan een airbag of gordelspanner, beschadigd is.

 

11.        Bij een inrichting type A of type B worden geen elektrische airbags en gordelspanners die zodanig           beschadigd zijn dat de airbags en gordelspanners niet op een veilige wijze in het autowrak kunnen      worden geneutraliseerd, ontstoken.

 

12.        De airbags en gordelspanners, bedoeld in het tiende lid, worden gedemonteerd en worden na      demontage afgevoerd naar een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, van de wet.

 

 Artikel 3.63

 

1.  Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden       stof en gassen die vrijkomen bij het ontsteken van airbags en gordelspanners voor zover dat           redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

 

2.  Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden stof en             gassen, vanwege het ontsteken van airbags en gordelspanners, die naar de buitenlucht worden      afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel          op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

 

3.  Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR        maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies   naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

 

Artikel 3.64

 

Aan artikel 3.43 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.  op jaarbasis minder dan 5000 autowrakken worden gedemonteerd, of
b.  de afgezogen emissies die vrijkomen bij het ontsteken van airbags en gordelspanners worden            gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek         gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en          vervangen.

 

 

Hoofdstuk 4. Bepalingen met betrekking tot overige activiteiten in inrichtingen; niet geldend voor inrichtingen type c met uitzondering van de in artikel 1.4, derde lid, onderdeel b tot en met e genoemde activiteiten

Afdeling 4.1. Op- en overslaan van gevaarlijke en andere stoffen en gassen en het vullen van gasflessen

4.1.1 Opslaan van gevaarlijke stoffen en bodembedreigende stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen, asbest, gedemonteerde airbags en gordelspanners en andere ontplofbare stoffen

Artikel 4.1

1.   De verpakking en de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking voldoen ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

2.   Indien in een opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking meer dan 2.500 kilogram gevaarlijke stoffen, niet zijnde gasflessen behorende tot de ADR klasse 2, aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 20 meter.

3.   Indien de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking is uitgevoerd als brandcompartiment of indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt de afstand, bedoeld in het tweede lid, ten minste 8 meter.

4.   Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien in de opslagvoorziening geen brandbare gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.

5.   Indien in een in de buitenlucht gesitueerde opslagvoorziening meer dan 1.000 liter brandbare gassen in gasflessen gemeten naar de totale waterinhoud aanwezig zijn, bedraagt de afstand tussen de opslagvoorziening en de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 15 meter. Indien tussen de opslagvoorziening en de woning van derden een brandwerende voorziening van voldoende omvang aanwezig is, bedraagt de afstand, bedoeld in de eerste zin, ten minste 7,5 meter.

6.   Het voorhanden hebben en het gebruik van gasflessen die gevuld zijn met autogas is verboden, met uitzondering van wisselreservoirs ten behoeve van interne transportmiddelen. De eerste volzin is niet van toepassing op gedemonteerde LPG-tanks van motorvoertuigen.

7.   De verpakking en de opslag van vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en afvalstoffen waaruit vloeibaar bodembedreigende stoffen kunnen lekken voldoen ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

8.  Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk   beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is het boven een          oppervlaktewaterlichaam opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, CMR-stoffen in verpakking,             bodembedreigende stoffen in verpakking en van lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke     stoffen, CMR-stoffen en vloeibare bodembedreigende stoffen verboden, met uitzondering van:

a.  het opslaan benedendeks op een binnenschip dat beschikt over een certificaat van onderzoek als       bedoeld in artikel 6 van het Binnenvaartbesluit, of

b.  het opslaan van gasflessen.

 

9. Indien gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in verpakking of vloeibare bodembedreigende stoffen in     verpakking boven een oppervlaktewaterlichaam aanwezig zijn, wordt ten behoeve van het    voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van           verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam ten minste voldaan aan de bij ministerile        regeling te stellen eisen.

 

10. Dit artikel is niet van toepassing op de opslag van vuurwerk, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, andere ontplofbare stoffen, asbest, gedemonteerde airbags, gordelspanners en vaste kunstmeststoffen in verpakking.

 

6.14. Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen

Artikel 6.25 overgangsrecht

1.   De in artikel 4.1, tweede en derde lid, opgenomen afstanden zijn gedurende drie jaar niet van toepassing op inrichtingen die zijn opgericht voor de inwerkingtreding van dat artikel en waarvan onmiddellijk voorafgaand aan die inwerkingtreding een vergunning in werking en onherroepelijk was.

2.   Op de inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, blijven gedurende drie jaar de voorschriften uit de vergunning van toepassing.

 

4.1.1. Opslaan van gevaarlijke stoffen en bodembedreigende stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen, asbest, gedemonteerde airbags en gordelspanners en andere ontplofbare stoffen

Artikel 4.1

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, andere ontplofbare stoffen en kunstmeststoffen ten minste voldaan aan de artikelen 4.2 tot en met 4.9b en 4.10, vierde lid.

2.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking, afvalstoffen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken en CMR-stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, andere ontplofbare stoffen en kunstmeststoffen voldaan aan de artikelen artikelen 4.1, 4.9, 4.9a, 4.9b en 4.10.

4.[B16]    Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het oppervlaktewater wordt bij het boven oppervlaktewater opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking, niet zijnde vuurwerk, vaste kunstmeststoffen, asbest, gedemonteerde airbags en gordelspanners en andere ontplofbare stoffen voldaan aan de artikelen 4.2 en 4.10a.

4.   Van een voldoende brandwerende voorziening als bedoeld in artikel 4.1, derde en vijfde lid, van het besluit, is in ieder geval sprake indien de wand een brandwerendheid van ten minste 60 minuten heeft, een hoogte heeft van 2 m en aan weerszijden van de opslagvoorziening een lengte heeft van ten minste 2 meter, horizontaal gemeten vanaf de opslagvoorziening.

Artikel 4.2

De verpakking van gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen, vloeibare bodembedreigende stoffen en CMR-stoffen tegen normale behandeling bestand en is zodanig dat niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen.

Artikel 4.3

1.   Gevaarlijke stoffen en gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR stoffen in verpakking worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften uit de paragrafen 3.1, 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6 en uit de paragrafen 3.4, 3.8 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en paragraaf 3.23 van PGS 15.

2.   Onverminderd het eerste lid worden stoffen van de klasse 5.2 van het ADR, voor zover het LQ tot 1.000 kg betreft, opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig het eerste lid en de voorschriften van paragraaf 9.2 van PGS 15.

Artikel 6.6 Overgangsrecht

In aanvulling op de artikelen 4.3 en 4.4 kan het bevoegd gezag voor inrichtingen die zijn opgericht voor het in werking treden van deze regeling n waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een vergunning van kracht was, dan wel voorschiften golden op basis van n van de besluiten zoals genoemd in art. 6.43 van het besluit, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de bouwkundige eisen zoals gesteld in de voorschriften 3.2.1.1, 3.2.2.1 en 3.2.3.1 van PGS 15. Het maatwerkvoorschrift kan slechts minder strenge eisen aan de bouwkundige voorzieningen bevatten.

 

Artikel 4.4

1.   In afwijking van artikel 4.3, eerste lid, worden:

a.   spuitbussen , gaspatronen of aanstekers behorende tot de klasse 2 van het ADR opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig:

1. de voorschriften van de paragrafen 3.1, met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5;

2. de voorschriften van paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6;

3. de voorschriften van de paragrafen 3.4, 3.7, 3.11 tot en met 3.13, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, 3.23 en de voorschriften van de paragrafen 7.1, 7.3 tot en met 7.6 van PGS 15;

b.   stoffen van de klasse 4 van het ADR opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van de paragrafen 8.5.1 en 8.5.2 van PGS 15, dan wel in een brandveiligheidsopslagkast die is uitgevoerd overeenkomstig paragraaf 3.10 van PGS 15 en wordt voldaan aan de voorschriften uit hoofdstuk 3 van PGS 15;

c.   gasflessen behorende tot de klasse 2 van het ADR opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig:

1. de voorschriften van paragraaf 3.1, met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5;

2. de voorschriften van paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6;

3. de voorschriften van de paragrafen 3.4, 3.7, 3.11, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en de voorschriften 3.23, 6.2.1 tot en met 6.2.16 van PGS 15.

d.   accus opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak.

 

2.   Het eerste lid, onderdeel c is niet van toepassing op de opslag van flessen met kooldioxide met een doelmatige drukontlastvoorziening, noch op flessen met blusgas. Op de opslag van deze flessen zijn de voorschriften 6.2.3, 6.2.9 en 6.2.13 van PGS 15 van toepassing. Een opslagplaats voor flessen met kooldioxide of blusgas is vanaf de buitenzijde als zodanig herkenbaar, op een duidelijke wijze gemarkeerd en niet voor onbevoegden toegankelijk.

3.   De vloeistofdichte vloer of verharding en de lekbak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, is voldoende sterk om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk. Het oppervlak van de vloeistofdichte vloer of verharding of de lekbak is niet groter dan 20 vierkante meter en de opvangcapaciteit is ten minste gelijk aan de totale inhoud van de opgeslagen accus.

4.   Het eerste lid, onderdeel d, en artikel 4.3, eerste lid, zijn niet van toepassing op nieuwe accus.

5.   Een accu staat rechtop.

Artikel 6.6 Overgangsrecht

In aanvulling op de artikelen 4.3 en 4.4 kan het bevoegd gezag voor inrichtingen die zijn opgericht voor het in werking treden van deze regeling n waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een vergunning van kracht was, dan wel voorschiften golden op basis van n van de besluiten zoals genoemd in art. 6.43 van het besluit, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de bouwkundige eisen zoals gesteld in de voorschriften 3.2.1.1, 3.2.2.1 en 3.2.3.1 van PGS 15. Het maatwerkvoorschrift kan slechts minder strenge eisen aan de bouwkundige voorzieningen bevatten.

 

Artikel 4.5

Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deze paragraaf, voorzover in deze paragraaf wordt verwezen naar de voorschriften 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 3.1.4, 3.1.6, 3.2.1.5a, 3.18 uit PGS 15, voorzover deze voorschriften uit PGS 15 voorzien in de mogelijkheid tot afwijkende voorschriften.

Artikel 4.6

1.   De artikelen 4.3 en 4.4 zijn niet van toepassing op:

a.   gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking van de klasse 1, klasse 7 en de klasse 9 van het ADR met uitzondering van de stoffen met classificatiecode M6 en M7 die het aquatisch milieu verontreinigen;

b.   de volgende stoffen van klasse 3 van het ADR:

1. alcoholhoudende dranken in consumentenverpakking;

2. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61 graden celsius en 100 graden celsius;

3. verwarmde brandbare vloeistoffen met UN-nummer 3256;

4. niet giftige en niet bijtende viskeuze oplossingen en homogene mengsels met een vlampunt van 23 graden celsius en hoger.

c.   de werkvoorraad gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, de in een verkoopruimte aanwezige gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, de gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking in vervoerseenheden, tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking die via leidingen is aangesloten op een installatie en op gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking in hoeveelheden kleiner dan de in tabel 4.6 weergegeven ondergrenzen berekend naar rato.

 

2.   Onverminderd onderdeel c geldt een aanvullende vrijstelling tot in totaal de dubbele hoeveelheid van de in tabel 4.6 genoemde hoeveelheid voor verpakking die onder het regime van gelimiteerde hoeveelheden valt. Deze aanvullende vrijstelling geldt alleen indien de stoffen in een gesloten verpakking, die voldoet aan de daartoe gestelde eisen van de ADR zijn opgeslagen.

     Voor stoffen met een bijkomend gevaar geldt dat de laagste ondergrens bepalend is.

Tabel 4.6. Gevaar overeenkomstig de ADR-klasse

 Zonder bijkomend gevaar

Verpakkinggroep

Ondergrens in kilogram of liter

 Alle klassen en de CMR stoffen

I

1

 2

n.v.t.

50

 (UN 1950 Spuitbussen & UN 2037 Houders, klein, gas)

 

 

 3

II

25

 3

III

50

 4.1, 4.2, 4.3

II en III

50

 5.1

II en III

50

 5.2

II en III

 6.1

II en III

50

 6.2 categorie I3, I4

II en III

50

 Totaal voorgaande klassen

50

 8

II en III

250

 9

II en III

250

 2 (Gasflessen)

n.v.t

125 liter waterinhoud

 Bestrijdingsmiddelen

 

400

 

 

Artikel 4.6a

Gasflessen waarop de artikelen 4.3 en 4.4 niet van toepassing zijn, voldoen aan de voorschriften 6.2.3, 6.2.9 en 6.2.13 van PGS 15.

Artikel 4.7

1.   De tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking voldoet aan de volgende eisen:

a.   er zijn n of meerdere laad- en losgedeelten in de inrichting aanwezig waarin opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking plaatsvindt die binnen 48 uur de inrichting verlaten en aan derden zijn geadresseerd. Deze tijdelijke opslag voldoet aan voorschrift 3.1.6 van PGS 15. Op enig moment bedraagt in deze laad- en losgedeelten, de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen niet meer dan 10.000 kilogram;

b.   onverminderd onderdeel a en voorschrift 3.1.6 van PGS 15 kunnen gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking aan derden geadresseerd, die langer dan 48 uur binnen de inrichting verblijven, worden opgeslagen in n of meerdere speciaal hiervoor bestemde opslagvoorzieningen binnen de inrichting;

c.   de constructie van de opslagvoorziening als bedoeld in onderdeel b is zodanig dat ten minste drie zijden van de opslagvoorziening worden omgeven door zodanige wanden met een minimale hoogte van 3 meter en een WBDBO van ten minste 60 minuten ten opzichte van een naastgelegen ruimte wordt bereikt;

d.   in de opslagvoorziening als bedoeld in onderdeel b worden gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking:

1. opgeslagen op ten minste 50 centimeter van de open zijde; en

2. gestapeld tot een hoogte van ten hoogste 50 centimeter onder de bovenrand van de scheidingswand; en

3. die heftig met elkaar kunnen reageren gescheiden van elkaar opgeslagen.

De bovengenoemde afstanden worden op een duidelijke wijze gemarkeerd op de wanden en de vloer. Nabij de opslagvoorziening, bedoeld in onderdeel b, is voldoende absorptiemiddel aanwezig.

e.   op enig moment bedraagt in de opslagvoorzieningen, bedoeld in onderdeel b, de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking niet meer dan 10.000 kilogram. Gevaarlijke stoffen van verpakkingsgroep I en gevaarlijke stoffen van de klasse 1, 6.2 behoudens categorie I3 en I4, en 7 van het ADR, alsmede een hoeveelheid van meer dan 2.000 kilogram brandbare vloeistoffen van klasse 3 van het ADR zijn niet in een opslagvoorziening als bedoeld in onderdeel b aanwezig.

 

2.   De tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, voldoet aan voorschrift 3.18.1 van PGS 15.

Artikel 4.8

1.   De opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte is brandveilig.

2.   Aan het eerste lid wordt voldaan indien:

a.   gevaarlijke stoffen in verpakking of CMR-stoffen in verpakking zijn opgeslagen in een voorziening die voldoet aan PGS 15, dan wel aan de artikelen 4.3 tot en met 4.5 van deze regeling; of

b.   gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking niet in grotere hoeveelheden in een verkoopruimte zijn opgeslagen dan is aangegeven in tabel 4.8, opgenomen aan het slot van dit artikel.

 

3.   Dit artikel is niet van toepassing op verpakkingen met producten bestemd voor de persoonlijke verzorging, waaronder spuitbussen.

4.   Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot een andere wijze van opslag dan genoemd in het tweede lid op basis van een door de inrichtinghouder ingediend Programma van Eisen met betrekking tot de bouwkundige, installatietechnische en organisatorische maatregelen, waarin is aangetoond dat de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een voor het publiek toegankelijke verkoopruimte brandveilig is. Voordat de betreffende verkoopruimte in gebruik wordt genomen, is door een inspectie-instelling, die geaccrediteerd is door een accreditatie-instelling volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020, door middel van een goedkeurend inspectierapport aangetoond dat de met het oog op de brandveiligheid getroffen voorzieningen en maatregelen zijn uitgevoerd overeenkomstig het Programma van Eisen. Dit inspectierapport is binnen de inrichting aanwezig.

5.   Een lekbak als bedoeld in tabel 4.8 is onbrandbaar en productbestendig en kan ten minste 100% van de daarboven opgeslagen vloeistoffen bevatten.

Tabel 4.8:

 Maximale hoeveelheid gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking in de verkoopruimte in liters

 Nr.

Soort verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen

Woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) boven verkoopruimte

Geen woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) boven verkoopruimte1

 _

Opslag ADR klasse 3 zonder lekbak aanwezig

Overige opslag situaties, waaronder ADR klasse 3 in of boven lekbak

Opslag ADR klasse 3 zonder lekbak aanwezig

Overige opslag situaties, waaronder ADR klasse 3 in of boven lekbak

 I

Gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking, exclusief III, maar inclusief II

500

750

1.000

1.500

 

 

 

 

 

 

 II

ADR klasse 2 en 3 m.u.v. gebruiksklare ruitensproeiervloeistof met vlampunt > 40C

Verkoopruimte is brandcompartiment met wbdbo2 tussen woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) 60 minuten?

300

800

 

 

Nee

 

 

Ja

 

 

 

753

 

 

150

 

 

 

 

 III

Verfproducten, die als gevaarlijke stoffen volgens het ADR, klasse 3 zijn aangewezen, in metalen verpakking

 

8.000

 

 

 

 

     1 Indien de verkoopruimte niet onder woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) is gesitueerd gelden de maximale hoeveelheden per brandcompartiment.

     2 Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag.

     3 Opslag in een verkoopruimte zonder een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van minimaal 60 minuten is uitsluitend toegestaan als er sprake is van individuele consumentenverpakkingseenheden met een inhoud van ten hoogste 5 liter.

Artikel 4.9

1.   Leidingen aangesloten op een verpakking met vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen:

a.   zijn bovengronds vast aangelegd of in een daartoe speciaal aangelegde goot vast aangelegd;

b.   zijn bestand tegen de daardoor getransporteerde stoffen en zijn vloeistofdicht uitgevoerd;

c.   worden periodiek gecontroleerd op vloeistofdichtheid.

 

2.   In elke aansluiting op verpakking met een inhoud van meer dan 200 liter gevaarlijke stoffen beneden het hoogste vloeistofniveau, is zo dicht mogelijk bij de wand een afsluiter geplaatst. De afsluiter is zodanig uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend dan wel is gesloten.

3.   Leidingen die beneden het hoogste vloeistofniveau zijn aangesloten en waarin door hevelwerking product uit de tank kan stromen, zijn voorzien van een anti-hevel voorziening.

Artikel 4.9a

 

1.  In afwijking van artikel 4.9 worden bovengrondse stationaire verpakkingen voor de opslag van            afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf, met de daarbij behorende leidingen en appendages, met een inhoud van maximaal 270 liter per verpakking uitgevoerd, genstalleerd,        gerepareerd en vervangen overeenkomstig BRL K903 door een bedrijf dat op grond van die BRL     daartoe is gecertificeerd.

 

2.  Alle verpakkingen, bedoeld in het eerste lid,  inclusief de bijbehorende leidingen en appendages         worden onderhouden en beoordeeld overeenkomstig KC 111.

 

3.  De opslag van de verpakkingen inclusief de bijbehorende leidingen en appendages, bedoeld in het    eerste lid, voldoet aan de voorschriften 4.1.3, 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.1 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.2, 4.5.3, 4.5.9, 4.5.12 en de voorschriften 4.6.2 tot en met 4.6.7 van PGS 30.

 

4.  Het lekdetectiesysteem bij de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid, wordt nmaal per jaar overeenkomstig KC 111 gecontroleerd op de werking ervan.

 

5.  Bij het constateren van gebreken die kunnen leiden tot het optreden van niet gedetecteerde lekken,     wordt het lekdetectiesysteem, bedoeld in het vierde lid,  binnen een periode van een maand           hersteld.

 

6.  Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving         maatwerkvoorschriften stellen aan de opstelplaats en de veiligheidsvoorzieningen van de           verpakkingen, bedoeld in het eerste lid.

 

Artikel 4.9b

 

1.  De ruimte waarin de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid van artikel 4.9a, zijn opgesteld voldoet     aan het bepaalde bij of krachtens het tweede tot en met het tiende lid.

 

2.  De WBDBO van een ruimte waarin de verpakkingen zijn opgesteld naar een andere ruimte en van        een andere ruimte naar een ruimte waarin de verpakkingen zijn opgesteld bedraagt ten minste 60     minuten.

 

3.  De wanden, het dak en de draagconstructie van de ruimte waarin de verpakkingen, bedoeld in het       eerste lid van artikel 4.9a, zijn opgesteld, bezitten een brandwerendheid van ten minste 60      minuten.

 

4.  De ruimte vormt een vloeistofdichte lekbak met een inhoud van ten minste 300 liter.

 

5.  De ruimte mag slechts door deskundig personeel geopend en betreden worden.

 

6.  De ruimte heeft doorvoeringen van de stortleiding, de leegzuigleiding en de ontluchtingsleiding, die    aan de bovenzijde van de ruimte worden geprojecteerd.

 

7.  De peilleiding heeft geen doorvoering door de wand.

 

8.  De beveiligingscomponenten zoals brandsmeltkleppen en detonatiebeveiligingen zijn direct aan de     buitenzijde van de ruimte bevestigd.

 

9.  De ruimte is met een potentiaal vereffening aangesloten aan de buitenzijde van de ruimte en is            doorgelust aan het frame van de verpakkingen met de natuurlijk aanwezige metallische verbinding.

 

10.             Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de situering van de     verpakkingen, bedoeld in artikel 4.9a.

 

Artikel 4.10

1.   Het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen in verpakking, vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak.

2.   Indien de opslag, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt in gesloten verpakking, die voldoet aan de daartoe gestelde eisen van de ADR of anderszins deugdelijk is, kan deze activiteit ook plaatsvinden boven een andere bodembeschermende voorziening .

3.   Het opslaan van vaste gevaarlijke stoffen in verpakking, vaste bodembedreigende stoffen in verpakking en vaste CMR-stoffen in verpakking vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

4.   Het opslaan van een werkvoorraad aan gevaarlijke stoffen als bedoeld in voorschrift 3.1.3 van PGS 15, vindt plaats in deugdelijke en gesloten verpakking die bestand is tegen de desbetreffende gevaarlijke stof. Het opslaan van een werkvoorraad aan brandbare vloeistoffen van meer dan 50 liter vindt plaats boven een lekbak. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het opslaan van een werkvoorraad aan bodembedreigende stoffen.

5.   Het opslaan van afvalstoffen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, niet zijnde stukgoederen, vindt plaats in deugdelijke en gesloten verpakking of boven een lekbak.

Artikel 4.10a

 

1.  Het boven een oppervlaktewaterlichaam opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, CMR-  stoffen in verpakking en bodembedreigende stoffen in verpakking vindt plaats boven een            voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en de bij normale           bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan opvangen.

 

2.  Op de voorziening, bedoeld in het eerste lid, is artikel 2.4 van overeenkomstige toepassing.

 

3.  Lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en vloeibare   bodembedreigende       stoffen die boven een oppervlaktewaterlichaam bovendeks aanwezig zijn, zijn           aan de buitenkant schoon en goed gesloten of staan opgesteld boven een voorziening die zich          rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen en zodanig is uitgevoerd dat er geen          hemelwater op of in terecht kan komen.

 

4. Gevaarlijke stoffen in verpakking, CMR-stoffen in verpakking en bodembedreigende stoffen in           verpakking die boven een oppervlaktewaterlichaam bovendeks aanwezig zijn, staan opgesteld   boven een doelmatig fysieke     voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om      met       daarop afgestemde maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen geraken. Artikel 2.3, tweede tot en met het achtste lid, is van overeenkomstige           toepassing.

 

 

4.1.2. Opslaan van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen

Artikel 4.2

1.   Inbeslaggenomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen dat wordt opgeslagen in politiebureaus en theatervuurwerk wordt opgeslagen in een brandveiligheidsopslagkast, die voldoet aan de bij ministerile regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

2.   De opslag van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik vindt niet plaats in combinatie met het afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering of aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer.

Artikel 4.3

1.   Zwart kruit, rookzwak kruit en noodsignalen worden opgeslagen in een brandcompartiment dat voldoet aan de bij ministerile regeling te stellen eisen ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan.

2.   Een brandcompartiment bestemd voor de opslag van zwart kruit of rookzwak kruit is gelegen op een afstand van ten minste 8 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.

Artikel 4.4

1.   Een voorziening voor de opslag van meer dan 10.000 patronen voor vuurwapens, dan wel onderdelen daarvan, is gelegen op een afstand van ten minste 8 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien de voorziening, bedoeld in dat lid, in een brandcompartiment is gesitueerd.

4.1.2. Opslaan van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen

Artikel 4.11

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt theatervuurwerk opgeslagen in ten minste een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15. De brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt niet afgezogen.

2.   Inbeslaggenomen vuurwerk met aan consumentenvuurwerk vergelijkbare eigenschappen dat wordt opgeslagen in politiebureaus wordt opgeslagen in ten minste een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15. De brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt niet afgezogen.

Artikel 4.12

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt rookzwak kruit ten minste opgeslagen in een brandcompartiment. Binnen het brandcompartiment wordt het rookzwak kruit opgeslagen in vakken. De vakken zijn vervaardigd van 105 millimeter metselwerk voor de wanden, en 70 millimeter beton voor de horizontale verdeling. Per vak is maximaal 1 kilogram rookzwak kruit aanwezig in de standaardverpakking . Voor de vakken is minimaal 1 meter vrije ruimte aanwezig. De toegang tot het brandcompartiment bestaat uit een deur die 60 minuten brandwerend is, zelfsluitend is uitgevoerd, naar buiten opent en als drukontlasting kan fungeren.

2.   Het kruit, bedoeld in het eerste lid, wordt zodanig opgeslagen dat er minimaal 10 centimeter ruimte tussen de voorzijde van het vak en de voorzijde van de fles met rookzwak kruit aanwezig is.

3.   Het eerste lid en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de opslag van zwart kruit met dien verstande dat van zwart kruit niet meer dan 250 gram per vak aanwezig is.

4.   Noodsignalen worden opgeslagen in een brandcompartiment dan wel in een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15. De brandwerendheid van de kast bedraagt ten minste 60 minuten. De kast wordt niet afgezogen.

 

4.1.3. Opslaan van stoffen in opslagtanks

Artikel 4.5

1.   Bij het in gebruik hebben en het beindigen van het gebruik van een bovengrondse opslagtank die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof wordt ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

2.   Indien in een inrichting een bovengrondse opslagtank, bestemd voor de opslag van zuurstof, op een afstand van minder dan 10 meter is gelegen van een andere opslagtank, bestemd voor de opslag van propaan, propeen of een gas als bedoeld in het eerste lid, is de opslagtank bestemd voor de opslag van zuurstof gelegen op een afstand van ten minste 20 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.

6.14a. Opslaan van stoffen in opslagtanks

Artikel 6.25a overgangsrecht

1.   Artikel 4.5, tweede lid, is gedurende twaalf maanden met ingang van de datum waarop op grond van dat lid geen inhoudsgrens geldt, niet van toepassing op inrichtingen met bovengrondse opslagtanks voor de opslag van zuurstof met een inhoud van minder dan 25 kubieke meter waarop artikel 4.5, tweede lid, zoals dat luidde op 1 januari 2008, niet van toepassing was.

2.   Indien in een inrichting ten minste twee bovengrondse opslagtanks bestemd voor de opslag van zuurstof, elk met een inhoud van ten minste 25 kubieke meter aanwezig zijn, geldt gedurende twaalf maanden met ingang van de datum, waarop op grond van artikel 4.5, tweede lid, geen inhoudsgrens geldt, dat elke tank is gelegen op een afstand van ten minste 20 meter van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.

 

Artikel 4.5a

1.   Met betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propeen, het vulpunt van een opslagtank met propeen en de opstelplaats van de tankwagen worden ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, de in tabel 4.5a opgenomen afstanden in acht genomen, waarbij de afstanden gelden van het vulpunt en de bovengrondse opslagtank, gerekend vanaf de aansluitpunten van de leidingen alsmede het bovengrondse deel van de leidingen en de pomp bij de opslagtank:

Tabel 4.5a veiligheidsafstanden

 

Bevoorrading tot en met 5 keer per jaar

Bevoorrading meer dan 5 keer per jaar

 Opslagtank met propeen tot en met 5 kubieke meter

10 meter

20 meter

 Opslagtank met propeen groter dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter

15 meter

25 meter

 

 

2.   Een opslagtank met propeen, het vulpunt van een opslagtank met propeen en de opstelplaats van de tankwagen is gelegen op ten minste de helft van de afstanden, genoemd in tabel 4.5a, indien het objecten betreft waar ook een opslagtank met propeen of propaan aanwezig is.

3.   In afwijking van het eerste lid worden met betrekking tot de opstelplaats van een opslagtank met propeen, het vulpunt van een opslagtank met propeen en de opstelplaats van de tankwagen ten opzichte van gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, dan wel gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, de volgende afstanden in acht genomen:

a.   bij een opslagtank met propeen tot en met 5 kubieke meter: 25 meter;

b.   bij een opslagtank met propeen van meer dan 5 kubieke meter tot en met 13 kubieke meter: 50 meter.

 

4.   Onverminderd het eerste tot en met derde lid, voldoet een opslagtank met propeen alsmede de bijbehorende leidingen en appendages ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

Artikel 4.6

Bij het in gebruik hebben en het beindigen van het gebruik van een bovengrondse opslagtank of een opslagtank boven een oppervlaktewaterlichaam die wordt dan wel werd gebruikt voor de opslag van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van ADR klasse 8 verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER, stoffen van ADR klasse 5.1 of andere vloeibare bodembedreigende stoffen wordt ten behoeve van:

a.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

b.  het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat

     niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat

     ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

c.   het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van     

     verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam,

 

voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.1.3.1. Opslaan van vloeibare brandstof (niet zijnde benzine), afgewerkte olie, stoffen klasse 5.1 van het ADR en stoffen klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER en andere vloeibare bodembedreigende stoffen in bovengrondse stationaire en mobiele opslagtanks en opslagtanks boven een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 6.11 Overgangsrecht

Indien een bovengrondse opslagtank die is genstalleerd voor 1 januari 2000 niet overeenkomstig voorschrift 4.5.2 van de PGS 30 genspecteerd kan worden, wordt deze opslagtank uiterlijk 1 januari 2015 buiten werking gesteld overeenkomstig de bepalingen in de PGS 30.

Artikel 4.13

1.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet de opslag van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER en stoffen van klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks aan de artikelen 4.14 tot en met 4.19.

2.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldoet de opslag van andere vloeibare bodembedreigende stoffen in een bovengrondse opslagtank aan artikel 4.18.

3.   Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op opslagtanks die ingebouwd zijn in een installatie.

4.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet de opslag van vloeibare brandstof in een opslagtank boven een oppervlaktewaterlichaam aan artikel 4.18a.

5.   Het vierde lid is niet van toepassing op een ladingtank van een binnenschip.

Artikel 4.14

1.   Het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER en stoffen van klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks vindt plaats in bovengrondse opslagtanks, die met de daarbij behorende leidingen en appendages naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.

2.   De bovengrondse opslagtanks en de daarbij behorende leidingen en appendages verkeren in goede staat.

3.   Het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER en stoffen van klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse opslagtanks vindt op de bodem plaats.

4.   Het derde lid is niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER en stoffen van klasse 5.1 van het ADR indien plaatsing op de bodem als gevolg van de constructie van de bijbehorende procesinstallatie niet mogelijk is.

Artikel 6.10 Overgangsrecht

4.   Artikel 4.14, derde lid is niet van toepassing op bovengrondse opslagtanks die zijn genstalleerd voor de inwerkingtreding van dit besluit n die niet op de bodem staan.

 

Artikel 4.15

1.   Bovengrondse stationaire opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages voor de opslag van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar zijn uitgevoerd en genstalleerd en worden gerepareerd of vervangen overeenkomstig BRL K903 door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.

2.   De opslag van de in het eerste lid genoemde stoffen in bovengrondse stationaire opslagtanks inclusief de bijbehorende leidingen en appendages voldoet aan de voorschriften 4.1.3, 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.1 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.2, 4.5.3, 4.5.9, 4.5.12 en de voorschriften in paragraaf 4.6 van PGS 30.

3.   Onverminderd voorschrift 4.2.9 van PGS 30 wordt de kathodische bescherming voor ondergrondse stalen leidingen jaarlijks op zijn goede werking gecontroleerd overeenkomstig artikel 3.36, eerste en tweede lid.

4.   Het lekdetectiesysteem bij bovengrondse dubbelwandige stationaire opslagtanks voor opslag van de in het eerste lid genoemde stoffen wordt eenmaal per jaar overeenkomstig KC 111 gecontroleerd op goede werking. Bij het constateren van gebreken die kunnen leiden tot het optreden van niet gedetecteerde lekken, wordt het lekdetectiesysteem binnen een periode van een maand hersteld. Van de controle wordt een aantekening in het logboek gemaakt.

5.   In afwijking van voorschrift 4.4.4 van PGS 30 hoeft een bovengrondse stationaire opslagtank met afgewerkte olie niet te worden gecontroleerd op de aanwezigheid van water. Bovengrondse stationaire opslagtanks met afgewerkte olie worden jaarlijks geledigd door een hiervoor erkende verwerker.

6.   Alle bovengrondse stationaire opslagtanks voor opslag van de in het eerste lid genoemde stoffen worden onderhouden en beoordeeld overeenkomstig KC 111.

Artikel 6.10 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van een bovengrondse stationaire opslagtank met vloeibare brandstoffen, of afgewerkte olie die is genstalleerd voor 1 januari 2000, zijn artikel 4.15, eerste lid en de in artikel 4.15, tweede lid, genoemde voorschriften 4.2.6 met betrekking tot de gecertificeerde overvulbeveiliging en 4.3.1 met betrekking tot het installatiecertificaat, 4.3.2 met betrekking tot de constructie-eisen voor opvangbakken, 4.5.2 uit PGS 30 en artikel 4.15 zesde lid tot 1 januari 2015 niet van toepassing.

2.   Ten aanzien van een bovengrondse opslagtank met stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar die is genstalleerd voor inwerkingtreding van deze regeling zijn artikel 4.15, eerste lid en de in artikel 4.15, tweede lid genoemde voorschriften 4.2.6 met betrekking tot de gecertificeerde overvulbeveiliging en 4.3.1 met betrekking tot het installatiecertificaat, 4.3.2 met betrekking tot de constructie-eisen voor opvangbakken, 4.5.2 uit PGS 30 en artikel 4.15 zesde lid tot 1 januari 2023 niet van toepassing.

3.   Ten aanzien van een bovengrondse opslagtank met stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar die is genstalleerd in de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2011 zijn voorschrift 4.3.1 van PGS 30, voor zover het betreft het installatiecertificaat uit PGS 30, en artikel 4.15, zesde lid, tot 1 juli 2012 niet van toepassing.

Artikel 4.16

De opslag van PER en de opslag van stoffen klasse 5.1 van het ADR in bovengrondse stationaire opslagtanks inclusief de bijbehorende leidingen en appendages voldoet aan de voorschriften 4.1.3, 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.2 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.9 en 4.6 van PGS 30.

Artikel 4.17

De opslag van vloeibare brandstoffen in bovengrondse mobiele opslagtanks inclusief bijbehorende leidingen en appendages voldoet aan paragraaf 4.9 van PGS 30.

Artikel 4.18

1.   Het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare bodembedreigende stoffen in bovengrondse opslagtanks vindt plaats boven een lekbak.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank, die dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in deze wand. Het systeem voor lekdetectie voldoet aan BRL K910 en wordt ten minste eens per jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903.

3.   De vulpunten en aftappunten van een bovengrondse opslagtank met vloeibare gevaarlijke stoffen of bodembedreigende stoffen zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer of verharding of boven of in een lekbak.

4.   De opslagtank en de vulleiding zijn voorzien van een overvulbeveiliging.

5.   Opslagtanks waarin vloeibare gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen die met elkaar kunnen reageren, zijn boven gescheiden lekbakken opgesteld.

Artikel 4.18a

 

1.  Het opslaan van vloeibare bodembedreigende stoffen in opslagtanks boven een oppervlakte­ waterlichaam vindt plaats boven een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen             bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te     vangen.

 

2.  Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank die dubbelwandig is uitgevoerd met een         systeem voor lekdetectie dat voldoet aan BRL K910 en dat ten minste eenmaal per jaar wordt   beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903.

 

3.  De vulpunten en aftappunten van een opslagtank met vloeibare bodembedreigende stoffen zijn          geplaatst boven of in een voorziening die zich rondom of onder de opgeslagen stoffen bevindt en   die de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen kan op vangen.

 

4.  De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn zodanig uitgevoerd dat:

a.  gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende stoffen effectief worden opgevangen en kunnen    worden opgeruimd;

b.  er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de             voorziening wordt verwijderd.

 

5.  De voorzieningen, bedoeld in het eerste en derde lid, zijn bestand tegen de inwerking van de des­        betreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden     gebruikt of opgeslagen.

 

6.  De voorziening, bedoeld in het eerste lid, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 10% van de        inhoud van alle opgeslagen stoffen.

 

7.  De opslagtank en de vulleiding zijn voorzien van een overvulbeveiliging.

 

Artikel 4.19

1.   De artikelen 4.16, 4.17 en 4.18 zijn niet van toepassing op een bovengrondse opslagtank met vloeibare brandstof, afgewerkte olie, stoffen van klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, PER en stoffen van klasse 5.1 van het ADR die niet op de bodem staat.

2.   Aan de in het eerste lid bedoelde bovengrondse opslagtanks die niet op de bodem staan, kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de plaats, de constructie, de keuring, de bodem- en veiligheidsvoorzieningen van de opslagtank.

4.1.3.2. Opslaan van zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in een bovengrondse stationaire opslagtank

Artikel 6.11 Overgangsrecht

Indien een bovengrondse opslagtank die is genstalleerd voor 1 januari 2000 niet overeenkomstig voorschrift 4.5.2 van de PGS 30 genspecteerd kan worden, wordt deze opslagtank uiterlijk 1 januari 2015 buiten werking gesteld overeenkomstig de bepalingen in de PGS 30.

Artikel 4.20

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het opslaan van zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in een bovengrondse stationaire opslagtank

     een buiten gebruik gestelde stationaire opslagtank druk- en gasvrij gemaakt door een deskundig persoon. Een bewijs van een druk- en gasvrij gemaakte opslagtank wordt aan het bevoegd gezag overlegd.

2.   Een opslagtank wordt ten hoogste voor 90% gevuld.

3.   Met betrekking tot de opstelplaats van een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof worden ten opzichte van de erfscheiding de volgende afstanden in acht genomen:

a.   bij een opslagtank tot en met 10 kubieke meter: 1 meter;

b.   bij een opslagtank van meer dan 10 kubieke meter: 3 meter.

 

4.   Een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof wordt geplaatst op een ondergrond die uit onbrandbaar materiaal bestaat. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, is een doelmatige fundering aangebracht. Een eventueel aangebrachte fundering of draagconstructie is vervaardigd uit materiaal dat een brand niet onderhoudt.

5.   Een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof, de leidingen en het vulpunt zijn doelmatig tegen aanrijding beschermd.

6.   Een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof, de leidingen en het vulpunt zijn ontoegankelijk opgesteld voor onbevoegden.

7.   De opstelling van de bovengrondse stationaire opslagtank met zuurstof voldoet aan hoofdstuk 4 van de PGS 9, met uitzondering van voorschrift 4.3.4.2.

8.   Het eerste tot en met zevende lid zijn niet van toepassing op stationaire opslagtanks met een inhoud van maximaal 300 liter.

9.   In afwijking van het derde lid, onder b, kan het bevoegd gezag voor een bovengrondse stationaire opslagtank met koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof van meer dan 10 kubieke meter bij maatwerkvoorschrift een kleinere afstand ten opzichte van de erfscheiding voorschrijven.

4.1.3.3. Opslaan van propeen

Artikel 6.11 Overgangsrecht

Indien een bovengrondse opslagtank die is genstalleerd voor 1 januari 2000 niet overeenkomstig voorschrift 4.5.2 van de PGS 30 genspecteerd kan worden, wordt deze opslagtank uiterlijk 1 januari 2015 buiten werking gesteld overeenkomstig de bepalingen in de PGS 30.

Artikel 4.20a

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet de opslag van propeen aan het tweede tot en met het vierde lid.

2.   Een opslagtank met propeen is, voorzover van toepassing, in overeenstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet aan hoofdstuk 2 en de hoofdstukken 4 tot en met 6 van PGS 19.

3.   Een opslagtank met propeen met toebehoren, leidingen en andere installatieonderdelen wordt gekeurd, herkeurd en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 12817 en NPR 2578.

4.   Van de bevindingen van de keuringen en herkeuringen, bedoeld in het derde lid, zijn binnen de inrichting gedagtekende verklaringen aanwezig of op een door het bevoegd gezag te stellen termijn beschikbaar gesteld, die zijn afgegeven door of namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Deze verklaringen zijn, evenals alle relevante informatie voor een juist gebruik van de installatie en rapportages van uitgevoerd onderhoud en uitgevoerde werkzaamheden, opgenomen of samengevat in een installatieboek.

 

4.1.4. Parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen

Artikel 4.7

1.   De afstand tussen een geparkeerde vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen en een woning van derden bedraagt ten minste 20 meter. Deze afstand wordt gemeten vanaf de rand van de vervoerseenheid tot de gevel van de woning.

2.   In een geparkeerde vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen zijn gevaarlijke stoffen van verpakkingsgroep I en gevaarlijke stoffen van de klasse ADR 1 of 6.2, met uitzondering van categorie I3 en I4 niet aanwezig.

3.   Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen in verband met aanmelden of andere formaliteiten, of op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen voor het verrichten van laad- of loshandelingen.

4.   Met betrekking tot het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen wordt ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen

4.1.4. Parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen

Artikel 4.21

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan zijn bij het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen ten minste de binnen de inrichting geparkeerde vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen niet toegankelijk voor onbevoegden.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen in verband met aanmelden of andere formaliteiten, of op het opstellen van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen voor het verrichten van laad- of loshandelingen.

 

4.1.5. Opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen  vervallen

Artikel 4.8  vervallen

Opslag en mengen van bulkgoederen behorend tot stuifklassen S1 of S3 van bijlage 4.6 van de NeR vindt plaats in gesloten ruimtes.

Artikel 4.9  vervallen

1.   Bij de volgende windsnelheden vinden afhankelijk van de stuifgevoeligheid van de bulkgoederen, behorend tot stuifklassen volgens bijlage 4.6 van de NeR, geen overslagactiviteiten plaats:

a.   S1 en S2 bij een windsnelheid groter dan 8 meter per seconde;

b.   S3 bij een windsnelheid groter dan 14 meter per seconde.

 

2.   Indien degene die de inrichting drijft aantoont dat door het treffen van maatregelen verspreiding en morsing van losse goederen ten gevolge van de weersomstandigheden wordt voorkomen kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en overslagactiviteiten bij grotere windsnelheden dan aangegeven in het eerste lid onder voorwaarden toestaan. Deze voorwaarden kunnen betrekking hebben op de toe te passen maatregelen om verspreiding of morsing van goederen te voorkomen of op hogere maximale windsnelheden waarboven overslag niet meer is toegestaan dan genoemd in het eerste lid.

Artikel 4.10  vervallen

Bulkgoederen worden in de buitenlucht zodanig op- of overgeslagen dat:

a.   zoveel mogelijk wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;

b.   verontreiniging van de omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt;

c.   zoveel mogelijk voorkomen wordt dat bulkgoederen in een oppervlaktewaterlichaam geraken;

d.   zoveel mogelijk voorkomen wordt dat bulkgoederen in een voorziening voor het beheer van afvalwater geraken.

 

Artikel 4.11  vervallen

1.   Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van bulkgoederen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met achtste lid.

2.   Indien de opgeslagen bulkgoederen worden bevochtigd wordt afvalwater dat met opgeslagen bulkgoederen in contact is geweest zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

3.   Het in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen goederen die bij ministerile regeling zijn aangewezen is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 50 milligram per liter.

4.   Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen goederen die bij ministerile regeling zijn aangewezen vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats indien lozen als bedoeld in het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is en het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.

5.   Het in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is geweest met andere opgeslagen goederen dan bedoeld in het derde lid is toegestaan indien in enig steekmonster de emissiegrenswaarden vermeld in tabel 4.11 niet worden overschreden.

Tabel 4.11

 Parameter

Emissiegrenswaarde

 Chemisch zuurstof verbruik

200 milligram per liter

 Onopgeloste stoffen

300 milligram per liter

 Som zware metalen

1 milligram per liter

 Minerale olie

20 milligram per liter

 PAK's (som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2, 3-cd)pyreen)

50 microgram per liter

 Extraheerbaar organisch chloor

5 microgram per liter

 Totaal stikstof

10 milligram per liter

 Fosfor

2 milligram per liter

 

 

6.   Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het lozen, bedoeld in het vijfde lid, bij maatwerkvoorschrift ruimere emissiegrenswaarden vaststellen, voor zover het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

7.   Lozen van afvalwater als bedoeld in het vijfde lid in een vuilwaterriool is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.

8.   Het te lozen afvalwater, bedoeld in het derde, vierde, vijfde en zevende lid kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

9.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder zware metalen verstaan: arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink.

Artikel 4.12  vervallen

Bij het inpandig opslaan, overslaan en mengen van bulkgoederen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht te bevorderen ten minste de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.13  vervallen

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het opslaan, overslaan en mengen van stuifgevoelige bulkgoederen in gesloten ruimtes de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

a.   5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

b.   50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom die kleiner is dan 200 gram per uur.

 

2.   Bij pneumatisch transport van stuifgevoelige bulkgoederen behorend tot stuifklasse S1 of S2 van bijlage 4.6 van de NeR is de emissie van totaal stof uit een container, bulktransportwagen of ander transportmiddel niet hoger dan 10 milligram per normaal kubieke meter.

Artikel 4.14  vervallen

In afwijking van artikel 2.9 voldoet de opslag van vaste mest aan de afdelingen 2.2, 2.3 en 2.4 van de bijlage van het Besluit landbouw milieubeheer.

Artikel 4.15  vervallen

Bij het opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.1.5. vervallen

Artikel 4.22vervallen

1.   Aan artikel 4.10, onderdelen a en b, van het besluit wordt bij de buitenopslag van bulkgoederen behorend tot de stuifklasse S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien de stoffen door besproeiing vochtig worden gehouden.

2.   Aan artikel 4.13 van het besluit wordt bij opslag van stuifgevoelige goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die geschikt is om aan artikel 4.13 van het besluit te voldoen, en, de filterinstallatie in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

3.   Aan artikel 4.10, onderdeel c, van het besluit wordt bij buitenopslag van bulkgoederen in ieder geval voldaan indien:

a.   op de laad- en loskade tot 2 meter uit de kaderand of oever geen opslag van bulkgoederen plaatsvindt, of

b.   er een deugdelijke keerwand aanwezig is en er geen product tussen de keerwand en de kade of oever ligt.

 

Artikel 4.23vervallen

1.   Aan artikel 4.13 van het besluit wordt bij het mengen van bulkgoederen behorend tot de stuifklassen S1, S2, S3 of S4 van bijlage 4.6 van de NeR in een gesloten ruimte in ieder geval voldaan indien de ruimte op onderdruk wordt gehouden en de afgezogen lucht door een filtrerende afscheider wordt gevoerd die geschikt is om aan artikel 4.13 van het besluit te voldoen, en, de filterinstallatie in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

2.   Aan artikel 4.10, onderdelen a en b, van het besluit wordt bij het mengen van bulkgoederen behorend tot de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in de buitenlucht in ieder geval voldaan indien bij het opbouwen en afgraven van een menghoop deze goederen worden bevochtigd.

Artikel 4.24vervallen

1.   Aan artikel 4.10, onderdelen a en b, van het besluit wordt bij overslag van bulkgoederen in ieder geval voldaan indien:

a.   bij het laden en lossen in de open lucht de storthoogte wordt beperkt tot minder dan n meter, of

b.   goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR afdoende worden bevochtigd, zo mogelijk vooraf, of

c.   de stofemissie van goederen uit de stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR tijdens het laden en lossen met een nevelgordijn wordt tegengegaan.

 

2.   Aan artikel 4.13 van het besluit wordt bij het vullen van een gesloten opslagruimte met bulkgoederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien:

a.   tijdens het vullen van de opslagruimte met goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 van bijlage 4.6 van de NeR het overstortpunt en daarmee de ruimte worden afgezogen, en de afgezogen luchtstroom wordt gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.13, eerste lid, van het besluit te voldoen; en,

b.   de filter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.25vervallen

1.   Onverminderd artikel 4.24 wordt aan de artikelen 4.13 en 4.10, onderdelen a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van bulkgoederen behorend tot stofklasse S1 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien deze in een gesloten systeem worden getransporteerd, waarbij:

a.   de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn omkast; deze omkasting continu wordt afgezogen, en het afgezogen stof zoveel mogelijk wordt teruggevoerd in de productstroom; of

b.   de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur zijn voorzien van een afscherming in de vorm van windreductieschermen of sproeiers.

 

2.   Onverminderd artikel 4.24 wordt aan de artikelen 4.13 en 4.10, onderdelen a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van bulkgoederen behorend tot stuifklasse S2 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien:

a.   goederen die in een open systeem worden getransporteerd zodanig worden bevochtigd, dat verstuiving wordt voorkomen; of

b.   open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.

 

3.   Onverminderd artikel 4.24 wordt aan de artikelen 4.13 en 4.10, onderdelen a en b, van het besluit bij continu mechanisch transport van bulkgoederen behorend tot stuifklasse S3 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien goederen in open transportsystemen in de buitenlucht worden afgeschermd tegen windinvloeden door middel van langsschermen, dwarsschermen of halfronde overkappingen.

Artikel 4.26vervallen

Onverminderd artikel 4.24 wordt aan de artikelen 4.13 en 4.10, onderdelen a en b, van het besluit bij het verladen van bulkgoederen behorend tot:

a.   stuifklasse S1 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting.

b.   stuifklasse S2 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van een afzuiginrichting, of indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie.

c.   stuifklasse S3 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen.

d.   stuifklasse S4 van bijlage 4.6 van de NeR door middel van storttrechters in ieder geval voldaan indien de goederen worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie, of indien de trechters zijn voorzien van doelmatige windreductieschermen.

 

Artikel 4.27vervallen

Onverminderd artikel 4.24 wordt aan de artikelen 4.13 en 4.10, onderdelen a en b, van het besluit bij het laden en lossen van stuifgevoelige goederen behorend tot stuifklasse S1, S2 en S3 van bijlage 4.6 van de NeR met behulp van grijpers in ieder geval voldaan indien het laden en lossen plaatsvindt met deugdelijke en van de bovenkant afgesloten grijpers.

Artikel 4.28vervallen

1.   Onverminderd artikel 4.24 wordt aan de artikelen 4.13 en 4.10, onderdelen a en b, van het besluit bij het beladen en lossen van lichters met bulkgoederen behorend tot de stuifklasse S1, S2, S3 en S4 van bijlage 4.6 van de NeR in ieder geval voldaan indien de lichterbelader is uitgerust met een stortkoker die nagenoeg tot op de bodem van het ruim of tot op het reeds gestorte materiaal reikt.

2.   Onverminderd artikel 4.24 wordt aan artikel 4.10, onderdeel c, van het besluit bij het beladen en lossen van schepen in ieder geval voldaan indien:

a.   het schip, waarin of uit wordt overgeslagen, tegen de wal aan ligt; of

b.   het schip, waarin of uit wordt overgeslagen, met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep; of

c.   er een zeil wordt gespannen tussen de wal en het schip, waarin wordt in of uit overgeslagen; en

d.   er geen overslagbewegingen boven open water plaatsvinden; en

e.   het schoonmaken van grijpers plaatsvindt zonder dat overslagresten of spoelwater in een oppervlaktewaterlichaam terechtkomen.

 

Artikel 4.29vervallen

Onverminderd artikel 4.24 wordt aan de artikelen 4.13 en 4.10, onderdelen a en b, van het besluit bij het laden en lossen van stuifgevoelige bulkgoederen met behulp van pneumatische elevatoren in ieder geval voldaan indien stofverspreiding wordt tegengegaan door:

a.   de weegbunkers en overstortpunten gesloten uit te voeren;

b.   het neergeslagen stof in de overstortpunten regelmatig te verwijderen, of;

c.   de stortschoen af te zuigen.

 

Artikel 4.30vervallen

De stoffen als bedoeld in artikel 4.11, derde lid, van het besluit zijn opgesomd in tabel 4.30.

Tabel 4.30

 Grond**

Porfier

 Baggerspecie**

Graniet

 Grind, niet zijnde grond of baggerspecie

Kalksteen

 Zeegrind (ontzilt)***, niet zijnde baggerspecie

Zandsteen

 Zandschelpen, niet zijnde grond of baggerspecie

Breuksteen, stortsteen*

 Kleischelpen, niet zijnde grond of baggerspecie

Asfalt (gebroken)*

 Basalt

Mijnsteen*

 Lava

Hoogovenslakken*

 Kunstgrind

Betongranulaat*

 Natuursteen

Metselwerkgranulaat*

 Kwartsiet

Menggranulaat/korrelmix*

 

 

* Voor zover wordt voldaan aan de maximale samenstellings- en emissiewaarden voor vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen, genoemd in bijlage A behorende bij paragraaf 3.3 van de Regeling Bodemkwaliteit.

** Voor zover wordt voldaan aan de maximale waarden voor de bodemfunctie-klasse industrie, genoemd in tabel 2 van bijlage B behorende bij hoofdstuk 4 van de Regeling Bodemkwaliteit.

*** Maximaal 200 mg/kg ds chloride.

Artikel 4.31vervallen

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissie en het bevorderen van de doelmatige verspreiding van emissies naar de buitenlucht worden ten minste bij het inpandig opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen de emissies overeenkomstig de artikelen 4.12 en 4.13 van het besluit die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

2.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de lucht, als bedoeld in de artikelen 4.12 en 4.13 van het besluit.

Artikel 4.32vervallen

1.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden de bulkopslag en bulkoverslag van vaste bodembedreigende stoffen die kunnen uitlogen of die niet afdoende tegen hemelwater zijn beschermd plaats boven een bodembeschermende voorziening.

2.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt de opslag van autowrakken en beschadigde stukgoederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

3.   Het tweede lid is niet van toepassing op de opslag van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens, bedoeld in artikel 1, eerste lid onderdeel i, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die overeenkomstig artikel 4 van die regeling zijn ingenomen. Indien uit de afgedankte elektrische en elektronische apparatuur vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken dan wordt deze apparatuur geplaatst boven een bodembeschermende voorziening.

 

4.1.6. Het vullen van gasflessen met propaan en/of butaan

Artikel 4.16

Een vulstation voor het vullen van gasflessen voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.1.6. Het vullen van gasflessen met propaan en/of butaan

Artikel 4.33

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan is in de vulplaats bij het vullen van gasflessen ten hoogste 300 liter aan gassen in flessen aanwezig.

2.   Het vulstation voldoet aan paragraaf 8.2.1, 8.2.2 en 8.2.6, 11.1, 12.1 en bijlage III van PGS 23.

 

4.1.7. Opslaan van vaste kunstmeststoffen

Artikel 4.17

Onverminderd paragraaf 3.3.6 wordt bij het opslaan van vaste kunstmeststoffen ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.1.7. Opslaan van vaste kunstmeststoffen

Artikel 4.34

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, voldoet de opslag van vaste kunstmeststoffen ten minste aan het tweede tot en met vijfde lid.

2.   Indien in een inrichting meer dan 250 ton vaste kunstmeststoffen behorende tot de meststoffengroep 1.1, 1.2 of 1.3 als bedoeld in PGS 7 wordt opgeslagen, is de opslagvoorziening bestemd voor de opslag van deze kunstmeststoffen uitgevoerd overeenkomstig:

1.  de voorschriften genoemd in paragraaf 4.2 met uitzondering van de voorschriften 4.2.13 en 4.2.17;

2.  de voorschriften genoemd in de paragrafen 5.2 en 6.1;

3.  de voorschriften in paragraaf 7.2.2 met uitzondering van voorschrift 7.2.9;

4.  de voorschriften van de paragrafen 8.1 en 9.1 tot en met 9.3 van de PGS 7. De opslagvoorziening bestemd voor de opslag van vaste kunstmeststoffen behorende tot de meststoffengroep 1.2 of 1.3 voldoet tevens aan de voorschriften genoemd in de paragrafen 4.3 en 8.2 van PGS 7.

 

3.   De opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen in de buitenlucht is niet ongecontroleerd toegankelijk voor onbevoegden.

4.   Aan het derde lid is voldaan indien nitraathoudende kunstmeststoffen in een afsluitbare ruimte zijn opgeslagen. Deze ruimte is bij afwezigheid van toezicht met slot of sleutel of op een andere vergelijkbare wijze afgesloten.

5.   Bij diefstal van nitraathoudende kunstmeststoffen doet de drijver van de inrichting zo spoedig mogelijk aangifte bij de politie.

Artikel 4.35  [Vervallen per 01-01-2010]

 

Afdeling 4.2. Installaties

4.2.1. In werking hebben van een stookinstallatie

Artikel 4.18  [Vervallen per 01-04-2010]


Artikel 4.19

1.   Het spuien van een stoomketel geschiedt in een geschikte spuitank dan wel in een andere geschikte voorziening die ten minste voldoen aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

2.   Indien spuiwater van een stoomketel of condensaat van rookgassen van een stookinstallatie niet in een openbaar vuilwaterriool geloosd kan worden, is lozing op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toegestaan.

4.2.1. In werking hebben van een stookinstallatie

Artikel 4.36

1.   Ten behoeve van het doelmatige beheer van afvalwater zijn ten minste bij het spuien van een stoomketel van een stookinstallatie de spuitank dan wel de andere geschikte voorziening en de leidingen waardoor het spuiwater wordt geleid bestand tegen de inwerking van het spuiwater.

2.   De spuitank, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van een ontluchtingsleiding, die zodanig is bemeten, dat het bezwijken van de spuiketel door overdruk in de spuitank tijdens het spuien wordt voorkomen.

 

4.2.2. In werking hebben van een koelinstallatie

Artikel 4.20

1.   Een koelinstallatie met een inhoud van 12 kilogram of meer aan natuurlijk koudemiddel voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministerile regeling gestelde eisen.

2.   Onverminderd het eerste lid, voldoet een ammoniakkoelsysteem ten minste aan de bij ministerile regeling gestelde eisen.

3.   Een koelinstallatie als bedoeld in het eerste lid en een ammoniakkoelsysteem als bedoeld in het tweede lid worden ten minste eenmaal per twee kalenderjaren gekeurd op veilig functioneren, lekkages en energiezuinigheid.

4.   Een keuring als bedoeld in het derde lid wordt verricht door een onafhankelijk deskundig persoon die van de keuring een rapport opmaakt dat hij aan de drijver van de inrichting ter beschikking stelt.

5.   Indien een keuring uitwijst dat de koelinstallatie onderhoud behoeft, vindt dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats. Degene die de inrichting drijft vraagt naar een bewijs waaruit blijkt wanneer, door wie en welk onderhoud is verricht.

6.   Het laatst opgestelde keuringsrapport en het laatst opgestelde onderhoudsbewijs worden bewaard.

7.   In een kunstijsbaan waar een ammoniakkoelinstallatie wordt toegepast wordt een indirect ammoniakkoelsysteem als bedoeld in hoofdstuk 2.4 van PGS 13 toegepast.

8.   In deze paragraaf wordt verstaan onder 'natuurlijk koudemiddel': de toepassing als koudemiddel van koolstofdioxide, ammoniak of koolwaterstoffen niet zijnde een gereguleerde stof of een preparaat dat een zodanige stof bevat als bedoeld in het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen milieubeheer dan wel een gefluoreerd broeikasgas of een preparaat dat een zodanig gas bevat als bedoeld in het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer.

6.17. Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een koelinstallatie

Artikel 6.28 overgangsrecht

Artikel 4.20, zevende lid, is niet van toepassing op koelinstallaties bij kunstijsbanen die zijn genstalleerd voor de inwerkingtreding van artikel 4.20, achtste lid.

 

4.2.2. In werking hebben van een koelinstallatie

Artikel 4.37

Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan voldoet een ammoniakkoelinstallatie ten minste aan:

a.   de minimale veiligheidsvoorzieningen in relatie tot de hoeveelheid ammoniak van PGS 13, paragraaf 2.2 tot en met 2.5 en de hieraan gerelateerde functionele uitvoeringseisen uit PGS 13, hoofdstuk 4, en

b.  de voorschriften 3.2.5 tot en met 3.2.9, de voorschriften uit hoofdstuk 5, de voorschriften van paragrafen 8.2 tot en met 8.5, de voorschriften van paragrafen 8.7 tot en met 8.9 en de voorschriften uit hoofdstuk 9 van PGS 13.

 

Afdeling 4.3. Activiteiten met betrekking tot hout en kurk

4.3.1. Mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 4.21

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

a.   5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

b.   50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

 

2.   Bij de mechanische bewerkingen van hout of kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

3.   Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen in de buitenlucht door derden op de winterberging bij een jachthaven.

Artikel 4.21a

 

Bij het verkleinen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

 

4.3.1. Mechanische bewerking van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 4.38

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt totaal stof dat vrijkomt bij mechanische bewerking van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

3.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

 

Artikel 4.39

Aan artikel 4.21, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.21, eerste lid van het besluit te voldoen; en

b.   de filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.39a

 

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het verkleinen van hout, kurk, dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

 

 

4.3.2. Reinigen, coaten en lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 4.22

1.   Het is verboden om in de buitenlucht hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen met behulp van een nevelspuit te coaten of te lijmen dan wel met behulp van een nevelspuit te reinigen met vluchtige organische stoffen houdende producten.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de omvang van het te bewerken object.

Artikel 4.23

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

a.   5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

b.   50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom naar de lucht van totaal stof kleiner is dan 200 gram per uur.

 

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikelen 4.22, tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.

Artikel 4.24

1.   Degene die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen de bij ministerile regeling gestelde emissiereducerende maatregelen met betrekking tot vluchtige organische stoffen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.

3.   Degene die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

4.   Het eerste en derde lid is niet van toepassing op het verbruik van vluchtige organische stoffen waarvan het in de handel brengen is gereguleerd door het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer.

5.   De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

6.   Indien de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met vijfde lid niet van toepassing en is dat besluit van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.25

Bij het reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen worden ten behoeve van:

a.   het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

b.   het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

c.   het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

d.   het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

e.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

 

de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.26

1.   Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen, coaten of lijmen van hout of kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen in een vuilwaterriool wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.

2.   Het lozen van afvalwater, bedoeld in het eerste lid, is toegestaan indien het afvalwater niet meer bevat dan 2 milligram lood per liter en 2 milligram zink per liter.

3.   De in eerste lid genoemde waarden gelden voor representatieve etmaalmonsters. Voor steekmonsters gelden een factor drie hogere waarden.

4.   In afwijking van het tweede lid wordt afvalwater dat meer dan 3 milligram vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor per liter in enig steekmonster bevat, niet geloosd.

5.   Het te lozen afvalwater, bedoeld in het tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

4.3.2. Reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 4.40

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies worden dampen en gassen die vrijkomen bij:

a.   het reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;

b.   het coaten van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van het opbrengen van poeder;

c.   het reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen met vluchtige organische stoffen door middel van dompeling in open of halfgesloten baden, uitgezonderd de toepassing van hoogkokende stoffen;

d.   het aansluitend aan voornoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn voorzien van een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

 

2.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder, worden emissies van totaal stof, waaronder coating-, lijm- of poederdeeltjes, die vrijkomen bij het uitpandig coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van vernevelen met een nevelspuit, voorkomen, dan wel beperkt door het treffen van doelmatige afschermingen.

3.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, afgezogen dampen en gassen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

4.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a, c en d, afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden gemitteerd:

a.   ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of,

b.   geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

 

5.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht bedoeld in het derde lid.

6.   Het vierde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

7.   Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken in aanvulling op het vierde lid en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

a.   de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;

b.   de situering van de afvoerpijp;

c.   het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

d.   het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

 

8.   In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden in het zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 6.8 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde lid stellen.

Artikel 4.41

Aan artikel 4.23, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen door middel van vernevelen met een nevelspuit en emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.23, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.42

1.   Ter uitvoering van artikel 4.24, eerste lid van het besluit, past degene die de inrichting drijft:

a.   bij het coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen:

1. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

2. oplosmiddelarme producten en efficinte applicatiemethoden toe.

b.   bij het reinigen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen:

1. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

2. de volgende maatregelen in volgorde van opsomming toe:

i.    zoveel mogelijk droog reinigen;

ii.   indien reiniging niet op een droge manier kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van waterige middelen;

iii.  indien reiniging met waterige middelen technisch niet uitvoerbaar is, of niet kosteneffectief is, vindt het reinigen met organische oplosmiddelen plaats in procesbaden, die zijn uitgevoerd als een gesloten systeem. Indien gesloten systemen worden toegepast, wordt de in- en uitneemzone ten minste n minuut gesloten gehouden na beindiging van het gebruik van de pomp- of persluchtinstallatie, ter beperking van de emissie naar de lucht;

iv.  indien reiniging niet mogelijk is in een gesloten systeem vanwege van technische onuitvoerbaarheid of omdat het niet kosteneffectief is, wordt gebruik gemaakt van hoogkokende niet-gehalogeneerde oplosmiddelen.

 

2.   Indien de emissiereducerende maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.43

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het reinigen, coaten en lijmen van hout, kurk dan wel houten, kurken of houtachtige voorwerpen het verwerken van lakken, verdunners en lijmen alsmede het reinigen, het chemisch ontlakken en het logen van hout, kurk of houtachtige voorwerpen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

Afdeling 4.4. Activiteiten met betrekking tot kunststof

4.4.1 Kunststofverwerking en mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten

Artikel 4.27

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

a.   5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

b.   50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

 

2.   Bij extrusie en spuitgieten van kunststof en bij de mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

3.   Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen in de buitenlucht door derden bij een jachthaven.

 

Artikel 4.27a

 

Bij extrusie en spuitgieten van kunststof en het verkleinen van kunststof of kunststofproducten wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

 

4.4.1. Mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten

Artikel 4.44

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies wordt totaal stof dat vrijkomt bij mechanische bewerking van kunststof of kunststof producten, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij extrusie en spuitgieten van kunststof en mechanische bewerking van kunststof of kunststof producten en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

3.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 4.45

Aan artikel 4.27, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van kunststof en kunststof producten worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.27, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.45a

 

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt extrusie, spuitgieten en shredderen van kunststof en kunststofproducten waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

 

4.4.2. Reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten

Artikel 4.28

1.   Het is verboden om in de buitenlucht kunststof of kunststofproducten met behulp van een nevelspuit te coaten of te lijmen dan wel met behulp van een nevelspuit te reinigen met vluchtige organische stoffen houdende producten.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de omvang van het te bewerken object.

Artikel 4.29

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

a.   5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

b.   50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

 

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikel 4.28, tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.

Artikel 4.30

1.   Degene die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van kunststof of kunststofproducten de bij ministerile regeling gestelde emissiereducerende maatregelen met betrekking tot vluchtige organische stoffen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.

3.   Degene die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

4.   Het eerste en derde lid zijn niet van toepassing op het verbruik van vluchtige organische stoffen waarvan het in de handel brengen is gereguleerd door het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer.

5.   De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

6.   indien de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met vijfde lid niet van toepassing en is dat besluit van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.31

Bij het reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten worden ten behoeve van:

a.   het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

b.   het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

c.   het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

d.   het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

e.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

 

de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

4.4.2. Reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten

Artikel 4.46

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies worden dampen en gassen die vrijkomen bij:

a.   het reinigen, coaten en lijmen van kunststof en kunststof producten door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;

b.   het coaten van kunststof en kunststof producten door middel van het opbrengen van poeder;

c.   het reinigen, coaten en lijmen van kunststof en kunststof producten met vluchtige organische stoffen door middel van dompeling in open of halfgesloten baden, uitgezonderd de toepassing van hoogkokende stoffen;

d.   het aansluitend aan voornoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn van voorzien van een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

 

2.   Ten behoeve van het voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder, worden emissies van totaal stof, waaronder coating-, lijm- of poederdeeltjes, die vrijkomen bij het uitpandig coaten en lijmen van kunststof en kunststof producten door middel van vernevelen met een nevelspuit, voorkomen, dan wel beperkt door het treffen van doelmatige afschermingen.

3.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, afgezogen dampen en gassen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

4.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden de overeenkomstig het eerste lid onderdelen a, c en d, afgezogen dampen en gassen, die op de buitenlucht worden gemitteerd:

a.   ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

b.   geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

 

5.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het derde lid.

6.   Het vierde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

7.   Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken met inachtneming van de NeR in aanvulling op het vierde lid maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

a.   de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;

b.   de situering van de afvoerpijp;

c.   het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

d.   het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

 

8.   In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 6.8 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde lid stellen.

Artikel 4.47

Aan artikel 4.29, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het coaten en lijmen van kunststof en kunststof producten door middel van vernevelen met een nevelspuit en de emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden afgezogen en worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.29, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.48

1.   Ter uitvoering van artikel 4.30, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft:

a.   bij het coaten en lijmen van kunststof en kunststof producten:

1. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

2. oplosmiddelarme producten en efficinte applicatiemethoden toe;

b.   bij het reinigen van kunststof en kunststof producten:

1. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

2. de volgende maatregelen in volgorde van opsomming toe:

i.    zoveel mogelijk droog reinigen;

ii.   indien reiniging niet op een droge manier kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van waterige middelen;

iii.  indien reiniging met waterige middelen technisch niet uitvoerbaar is, of niet kosteneffectief is, vindt het reinigen met organische oplosmiddelen plaats in procesbaden die zijn uitgevoerd als een zogenaamd gesloten systeem. Indien gesloten systemen worden toegepast, wordt de in- en uitneemzone ten minste n minuut gesloten gehouden na beindiging van het gebruik van de pomp- of persluchtinstallatie, ter beperking van de emissie naar de lucht;

iv.  indien reiniging niet mogelijk is in een gesloten systeem, om redenen van technische uitvoerbaarheid of kosteneffectiviteit, wordt gebruik gemaakt van hoogkokende niet-gehalogeneerde oplosmiddelen.

 

2.   Indien de emissiereducerende maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.49

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten het verwerken van lakken, verdunners en lijmen alsmede het reinigen, het chemisch ontlakken en het logen van kunststof of kunststofproducten plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

Afdeling 4.5. Activiteiten met betrekking tot metaal

4.5.1. Spaanloze, verspanende en thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen

Artikel 4.32

1.   Het is verboden om in de buitenlucht verspanende en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen uit te voeren.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het inpandig deel van de inrichting verspanende en thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen uit te voeren vanwege het volume of het gewicht van het te bewerken object.

3.   Bij het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht wordt ten behoeve van het voorkomen van stofhinder voldaan aan bij ministerile regeling te stellen eisen.

Artikel 4.33

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij smeden, shredderen, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en bij mechanische eindafwerking van metalen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

a.   5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

b.   50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

 

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van de artikelen 4.32, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.34

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en bij mechanische eindafwerking van roestvast staal, de emissieconcentratie van chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom, meer bedraagt dan 0,5 gram per uur.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van de artikelen 4.32, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.35

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het snijden van koper:

a.   de emissieconcentratie van koperverbindingen berekend als koper, niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van koperverbindingen naar de lucht berekend als koper, meer bedraagt dan 10 gram per uur;

b.   de emissieconcentratie van koperrook berekend als koper, niet meer dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van koperrook naar de lucht berekend als koper, meer bedraagt dan 2,5 gram per uur.

 

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden op grond van artikel 4.32, tweede lid, in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.36

Bij verspanende bewerkingen waar metaalbewerkingsvloeistoffen worden verneveld of verdampt worden maatregelen getroffen om zichtbare verspreiding van druppels en nevels die vrijkomen bij verspanende bewerkingen waarbij bewerkingsvloeistoffen worden gebruikt, in de buitenlucht te voorkomen.

Artikel 4.37

Bij het smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.38

Bij spaanloze, verspanende en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerkingen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.5.1. Spaanloze, verspanende en thermische bewerking en mechanische eindafwerking van metalen

Artikel 4.50

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en rook die vrijkomen bij smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden voor zover het afgezogen emissies betreft, die vrijkomen bij smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

3.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

4.   Indien vanwege het volume of het gewicht van het te bewerken object, bedoeld in artikel 4.32, tweede lid, van het besluit, het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht plaatsvindt, worden emissies die hierbij in de buitenlucht vrijkomen voorkomen, dan wel beperkt door het toepassen van doelmatige stofarme technieken, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is.

5.   Indien het toepassen van doelmatige stofarme technieken als genoemd in het vierde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de emissies van stof die vrijkomen bij het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht, gereduceerd door het plaatsen van een doelmatige omkapping van geschikt materiaal.

6.   Ten aanzien van het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder bij het uitvoeren van fijnverspanende bewerkingen aan metalen in de buitenlucht, kan het bevoegd gezag met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen ter uitwerking van het vierde en vijfde lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

 

Artikel 4.51

Aan artikel 4.33, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen emissies die vrijkomen bij het smeden, droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van metalen, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.33, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.52

Aan artikel 4.34, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen emissies die vrijkomen bij droogverspanende bewerkingen, thermische bewerkingen en mechanische eindafwerking van roestvast staal, worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.34, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.53

Aan artikel 4.35, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen emissies die vrijkomen bij het snijden van koper worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.35, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.54

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden verspanende, spaanloze en thermische bewerkingen en mechanische eindafwerkingen van metalen, waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden gebruikt, en het mechanisch verkleinen van metalen waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

4.5.2. Lassen van metalen

Artikel 4.39

1.   Het is verboden om in de buitenlucht laswerkzaamheden te verrichten.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het inpandig deel van de inrichting te lassen vanwege de omvang van het te lassen object.

Artikel 4.40

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij laswerkzaamheden behorend tot de klassen III tot en met VII als genoemd in de Praktijkrichtlijn Lasrook, beschrijving doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook en/of gassen en/of aanverwante processen, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

a.   5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

b.   50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

 

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.41

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het lassen van roestvast staal of Berylliumlegeringen de emissieconcentratie van:

a.   chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom, meer bedraagt dan 0,5 gram per uur; en

b.   berylliumverbindingen, berekend als beryllium, niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van berylliumverbindingen naar de lucht, berekend als Beryllium, meer bedraagt dan 0,15 gram per uur.

 

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.42

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het lassen van materialen die geverfd zijn met loodmenie de emissieconcentratie van loodverbindingen, berekend als lood, niet hoger dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van loodverbindingen naar de lucht, berekend als lood, meer bedraagt dan 2,5 gram per uur.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien de laswerkzaamheden op grond van de artikelen 4.39, tweede lid, of 4.86 in de buitenlucht worden verricht.

Artikel 4.43

Bij het lassen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

4.5.2. Lassen van metalen

Artikel 4.55

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en rook die vrijkomen bij het lassen van metalen behorend tot klasse III bij een verbruik van meer dan 6.500 kilogram lastoevoegmateriaal en -elektroden per jaar, en klasse V, VI en VII, voor zover het activiteiten betreft zoals bedoeld in artikel 4.56 vijfde lid, bij een verbruik van meer dan 200 kilogram lastoevoegmateriaal en overige activiteiten klasse IV tot en met VII, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, wordt voor zover het afgezogen lasrook vanwege het lassen van metalen betreft, die naar de buitenlucht wordt afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare is gelegen.

3.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 4.56

1.   Aan de artikelen 4.40, eerste lid, 4.41, eerste lid, en 4.42, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien de afgezogen lucht afkomstig van alle klassen laswerkzaamheden wordt gerecirculeerd.

2.   Bij laswerkzaamheden klasse III wordt aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit in ieder geval voldaan indien per jaar niet meer dan 6.500 kilogram lastoevoegmateriaal en -elektroden wordt verbruikt. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt aangetoond wat het jaarverbruik is aan lastoevoegmateriaal en -elektroden.

3.   Bij laswerkzaamheden klasse III wordt aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen lasrook die vrijkomt voordat deze wordt afgevoerd, wordt gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatisch filter, die geschikt is om aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider of het elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

4.   Indien bij laswerkzaamheden klasse IV niet wordt gerecirculeerd als bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit voldaan, indien:

a.   de afgezogen lasrook die vrijkomt, voordat deze wordt afgevoerd, wordt gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatisch filter die geschikt is om aan artikel 4.40, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider of elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

5.   Bij laswerkzaamheden klasse V, VI en VII waarbij roestvast gelast wordt met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of indien andere materialen gelast worden met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad, wordt aan de artikelen 4.40, eerste lid, en 4.41, eerste lid, van het besluit in ieder geval voldaan indien per jaar niet meer dan 200 kilogram lastoevoegmateriaal en -elektroden wordt gebruikt. Op verzoek van het bevoegd gezag wordt aangetoond wat het jaarverbruik is aan lastoevoegmateriaal en -elektroden.

6.   Bij laswerkzaamheden klasse V, VI en VII waarbij roestvast staal gelast wordt met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of indien andere materialen gelast worden met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad, wordt aan de artikelen 4.40, eerste lid en 4.41, eerste lid, van het besluit in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen lasrook die vrijkomt voordat deze wordt afgevoerd, wordt gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatisch filter die geschikt is om aan de artikelen 4.40, eerste lid, en 4.41, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider of het elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

7.   Bij laswerkzaamheden klasse V, VI en VII, waarbij met loodmenie geverfd staal wordt gelast en niet wordt gerecirculeerd als bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval aan de artikelen 4.40, eerste lid, en 4.41, eerste lid, van het besluit voldaan indien:

a.   de afgezogen emissies van lood- en loodverbindingen die vrijkomen bij het lassen van met loodmenie geverfd staal worden gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatisch filter die geschikt is om aan artikel 4.42, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider of het elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

4.5.3. Solderen van metalen

Artikel 4.44

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij solderen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

a.   5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

b.   niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

 

2.   Het eerste lid is niet van toepassing op zachtsolderen indien het jaarverbruik van soldeermiddel minder bedraagt dan 250 ton.

Artikel 4.45

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij hardsolderen met cadmiumhoudend soldeermiddel de emissieconcentratie van cadmium en cadmiumverbindingen, niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van cadmium en cadmiumverbindingen naar de lucht meer bedraagt dan 10 gram per uur.

Artikel 4.46

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij solderen met vloeimiddelen die leiden tot gasvormige emissies naar de lucht de emissieconcentratie van de stoffen behorend tot de stofklassen gA.1, gA.2, gA.3, gA.4, gA.5, gO.1, gO.2 en gO.3, naar de lucht niet meer dan de voor die betreffende stofklasse genoemde emissieconcentratie-eis in artikel 2.5 indien de massastroom gelijk of groter is dan de in artikel 2.5 voor de betreffende stofklasse genoemde grensmassastroom.

Artikel 4.47

1.   Op verzoek van het bevoegd gezag overlegt degene die de inrichting drijft waar metalen worden gesoldeerd informatie ten aanzien van:

a.   de samenstelling en het jaarverbruik van de verschillende vloeimiddelen en soldeermaterialen, gesorteerd naar de verschillende procesvormen;

b.   een overzicht van de aard en omvang van de gasvormige emissies naar de lucht die bij het solderen vrijkomen.

 

2.   Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien het jaarverbruik van vloeimiddelen niet meer bedraagt dan 100 kilogram.

Artikel 4.48

Bij het solderen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

4.5.3. Solderen van metalen

Artikel 4.57

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en rook die vrijkomen bij het solderen van metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht worden voor zover het afgezogen emissies betreft, die vrijkomen bij het solderen van metalen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

3.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 4.58

Aan de artikelen 4.44, eerste lid, en 4.45 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het solderen van metalen worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikelen 4.44, eerste lid, en 4.45 van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.59

Aan artikel 4.46 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   het jaarlijks verbruik aan vloeimiddelen minder is dan 100 kilogram;

b.   de afgezogen gasvormige emissies die vrijkomen bij het solderen met vloeimiddelen die vluchtige organische stoffen bevatten worden gevoerd door een adsorptiefilter die geschikt is om aan artikel 4.46 van het besluit te voldoen, en het adsorptiefliter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt; of

c.   de afgezogen gasvormige emissies die vrijkomen bij het solderen met zure vloeimiddelen, worden gevoerd door een gaswasser of een arosol- of mistfilter die geschikt is om aan artikel 4.46 van het besluit te voldoen, en die gaswasser arosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.

 

4.5.4. Stralen van metalen

Artikel 4.49

1.   Het is verboden om in de buitenlucht straalwerkzaamheden te verrichten.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om in het inpandige deel van de inrichting te stralen vanwege de omvang van het te stralen object.

3.   Bij het stralen in de buitenlucht wordt ten behoeve van het voorkomen van stofhinder voldaan aan bij ministerile regeling te stellen eisen.

Artikel 4.50

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij straalwerkzaamheden de emissieconcentratie van:

a.   totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur;

b.   MVP1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de MVP1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,15 gram per uur;

c.   sA.1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,25 gram per uur;

d.   sA.2 stoffen niet meer dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.2 stoffen naar de lucht groter is dan 2,5 gram per uur;

e.   sA.3 stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.3 stoffen naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;

f.   sO stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sO stoffen naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 100 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 100 gram per uur.

 

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien de straalwerkzaamheden op grond van artikel 4.49, tweede lid, in de buitenlucht worden verricht.

3.   Bij het stralen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.51

Bij het stralen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.5.4. Stralen van metalen

Artikel 4.60

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies vindt het stralen van metalen plaats:

a.   in een daarvoor bestemde en ingerichte gesloten kast, cabine of ruimte; of

b.   indien het redelijkerwijs niet mogelijk is te stralen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, in een gesloten ruimte met gesloten deuren en ramen, waarbij wordt voorkomen dat bij het openen van deuren en ramen stof naar de buitenlucht vrijkomt.

 

2.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden bij het stralen van metalen de stofemissies, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

3.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het tweede lid.

4.   Indien vanwege de omvang van het te stralen object, bedoeld in artikel 4.49, tweede lid, van het besluit, het stralen in de buitenlucht plaatsvindt, worden emissies van stof die vrijkomen bij het stralen van metalen in de buitenlucht, voorkomen, dan wel beperkt door het toepassen van doelmatige stofvrije of stofarme straalmethodes, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is.

5.   Indien het toepassen van een doelmatige stofvrije of stofarme straaltechniek als genoemd in het vierde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt de emissie van stof tijdens straalwerkzaamheden in de buitenlucht gereduceerd door het plaatsen van een doelmatige omkapping van geschikt materiaal.

6.   Ten aanzien van het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder bij het stralen van metalen in de buitenlucht kan het bevoegd gezag met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen, ter uitwerking van het vierde en vijfde lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

 

Artikel 4.61

Aan artikel 4.50, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen stofemissies als bedoeld in artikel 4.50, eerste lid, van het besluit die vrijkomen bij het stralen van metalen worden gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie die geschikt is om aan artikel 4.50, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.62

1.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het stralen van metalen waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden gebruikt of kunnen vrijkomen, plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

2.   Indien bij de activiteit, bedoeld in het eerste lid, alleen vaste bodembedreigende stoffen vrijkomen dan vindt deze activiteit plaats boven een bodembeschermende voorziening.

3.   De activiteit, bedoeld in het eerste lid kan ook boven een andere bodembeschermende voorziening worden uitgevoerd indien deze activiteit wordt uitgevoerd als een gesloten proces.

 

4.5.5. Reinigen, lijmen en coaten van metalen

Artikel 4.52

In deze paragraaf wordt onder het reinigen van metalen niet verstaan het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 3.23a en het afspuiten van pleziervaartuigen als bedoeld in paragraaf 4.6.6.

Artikel 4.53

1.   Het is verboden om in de buitenlucht metalen met behulp van een nevelspuit te coaten of te lijmen dan wel met behulp van een nevelspuit te reinigen met vluchtige organische stoffen houdende producten.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het niet mogelijk is om deze activiteiten in het inpandige deel van de inrichting te verrichten vanwege de omvang van het te bewerken object.

Artikel 4.54

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

a.   5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

b.   50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

 

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het coaten op grond van artikel 4.53, tweede lid, in de buitenlucht plaatsvindt.

Artikel 4.55

1.   Degene die de inrichting drijft neemt bij het reinigen, coaten of lijmen van metalen voorwerpen met betrekking tot vluchtige organische stoffen de bij ministerile regeling gestelde emissiereducerende maatregelen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.

3.   Degene die een inrichting drijft als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

4.   Het eerste en derde lid is niet toepassing op het verbruik van vluchtige organische stoffen waarvan het in de handel brengen is gereguleerd door het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer.

5.   De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

6.   Indien de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met vijfde lid niet van toepassing en is dat besluit van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.56

Bij het reinigen, coaten en lijmen van metalen worden ten behoeve van:

a.   het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

b.   het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

c.   het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

d.   het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

e.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

 

de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

4.5.5. Reinigen, lijmen en coaten van metalen

Artikel 4.63

In deze paragraaf wordt onder het reinigen van metalen niet verstaan het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan als bedoeld in paragraaf 3.3.2 en het afspuiten van pleziervaartuigen als bedoeld in paragraaf 4.6.5.

Artikel 4.64

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden dampen en gassen die vrijkomen bij:

a.   het reinigen, coaten en lijmen van metalen voorwerpen door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;

b.   het coaten van metalen voorwerpen door middel van het opbrengen van poeder;

c.   het reinigen, coaten en lijmen van metalen voorwerpen met vluchtige organische stoffen door middel van dompeling in open of halfgesloten baden, uitgezonderd de toepassing van hoogkokende stoffen;

d.   het aansluitend aan voornoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen dan wel het moffelen van materialen die zijn van voorzien van een poedercoating, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

 

2.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder, worden emissies van stof, waaronder ook coating-, lijm- of poederdeeltjes, die vrijkomen bij het in de buitenlucht coaten en lijmen van metalen door middel van vernevelen met een nevelspuit, voorkomen dan wel beperkt door het plaatsen van doelmatige afschermingen.

3.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, afgezogen dampen en gassen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

4.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a, c en d afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden gemitteerd:

a.   ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

b.   geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

 

5.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het derde lid.

6.   Het vierde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

7.   Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het vierde lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

a.   de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het vierde lid;

b.   de situering van de afvoerpijp;

c.   het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

d.   het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

 

8.   In afwijking van het vierde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het zevende lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 6.8 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde lid stellen.

 

Artikel 4.65

Aan artikel 4.54, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen emissies die vrijkomen bij het coaten en lijmen van metalen voorwerpen door middel van vernevelen met een nevelspuit en de emissies die vrijkomen bij het coaten door middel van het opbrengen van poeder, worden afgezogen en worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.54, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.66

1.   Ter uitvoering van artikel 4.55, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft:

a.   bij het coaten en lijmen van metalen voorwerpen:

1. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

2. oplosmiddelarme producten en efficinte applicatiemethoden toe;

b.   bij het reinigen van metalen voorwerpen:

1. maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen; en

2. de volgende voorkeursvolgorde toe:

i.    zoveel mogelijk droog reinigen;

ii.   indien reiniging niet op een droge manier kan plaatsvinden wordt gebruik gemaakt van waterige middelen;

iii.  indien reiniging met waterige middelen technisch niet uitvoerbaar is, of niet kosteneffectief is, vindt het reinigen met organische oplosmiddelen plaats in procesbaden die zijn uitgevoerd als een zogenaamd gesloten systeem. Indien gesloten systemen worden toegepast, wordt de in- en uitneemzone ten minste n minuut gesloten gehouden na beindiging van het gebruik van de pomp- of persluchtinstallatie, ter beperking van de emissie naar de lucht;

iv.  indien reiniging niet mogelijk is in een gesloten systeem, om redenen van technische uitvoerbaarheid of kosteneffectiviteit, wordt gebruik gemaakt van hoogkokende niet-gehalogeneerde oplosmiddelen.

 

2.   Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.67

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden bij het reinigen, lijmen en coaten van metalen het verwerken van lakken, verdunners en lijmen alsmede het coaten van metalen, het chemisch ontlakken en het reinigen van metalen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

4.5.6. Aanbrengen anorganische deklagen op metalen

Artikel 4.57

1.   Het is verboden om in de buitenlucht anorganische deklagen op metalen aan te brengen.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing op schooperen indien het niet mogelijk is om deze werkzaamheden in het inpandige deel van de inrichting uit te voeren vanwege de omvang van het te bewerken object.

Artikel 4.58

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen de emissieconcentratie van:

a.   totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht kleiner is dan 200 gram per uur;

b.   MVP1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de MVP1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,15 gram per uur;

c.   sA.1 stoffen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.1 stoffen naar de lucht groter is dan 0,25 gram per uur;

d.   sA.2 stoffen niet meer dan 0,5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.2 stoffen naar de lucht groter is dan 2,5 gram per uur;

e.   sA.3 stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sA.3 stoffen naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;

f.   sO stoffen niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van de sO stoffen naar de lucht gelijk is of groter is dan 100 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 100 gram per uur.

 

Artikel 4.59

Bij het aanbrengen van anorganische deklagen van metaal worden ten behoeve van:

a.   het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

b.   het voorkomen dan wel beperken van stofhinder;

c.   het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

d.   het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

e.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

 

de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

4.5.6. Aanbrengen anorganische deklagen op metalen

Artikel 4.68

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en dampen die vrijkomen bij het aanbrengen van een emailleer- en een keramieklaag op metalen, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden stof en dampen die vrijkomen bij het aanbrengen van een metaallaag op metalen door middel van vlamspuiten en thermisch spuiten, doelmatig aan de bron afgezogen.

3.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, vindt het schooperen plaats in een daarvoor bestemde en ingerichte gesloten kast, cabine of ruimte waar onderdruk heerst en optimale afzuiging plaatsvindt.

4.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden emissies als bedoeld in het tweede en derde lid die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

5.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het vierde lid.

6.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid afgezogen gassen en dampen, die op de buitenlucht worden gemitteerd:

a.   ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

b.   geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

 

7.   Het zesde lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

8.   Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, vanwege geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken in aanvulling op het vijfde lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

a.   de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het zesde lid;

b.   de situering van de afvoerpijp;

c.   het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

d.   het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

 

9.   In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het achtste lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

10. Indien vanwege de omvang van het te bewerken object, als bedoeld in artikel 4.57, tweede lid, van het besluit, het schooperen in de buitenlucht plaatsvindt worden emissies van stof die vrijkomen bij het schooperen van metalen in de buitenlucht, voorkomen, dan wel beperkt door het aanbrengen van doelmatige geheel gesloten omkappingen om het te behandelen werkstuk. Een omkapping bestaat uit doek, zeil of een ander stofdicht materiaal.

11. Ten behoeve van het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder vanwege het in de buitenlucht schooperen van metalen kan het bevoegd gezag met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen, ter uitwerking van het tiende lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 6.8 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde lid stellen.

Artikel 4.69

Aan artikel 4.58 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen worden gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie, die geschikt is om aan artikel 4.58 van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.70

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

4.5.7. Beitsen en etsen van metalen

Artikel 4.60

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het beitsen en etsen van metalen en metalen voorwerpen de emissieconcentratie van:

a.   waterstoffluoride niet meer dan 3 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van waterstoffluoride naar de lucht groter is dan 15 gram per uur;

b.   zoutzuur niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van zoutzuur naar de lucht groter is dan 150 gram per uur, tenzij de concentratie aan zoutzuur in de ongereinigde massastroom kleiner is dan 1 gram per normaal kubieke meter in welk geval de emissieconcentratie van zoutzuur niet meer is dan 30 milligram per normaal kubieke meter;

c.   salpeterzuur niet meer dan 30 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van salpeterzuur groter is dan 150 gram per uur;

d.   zwavelzuur niet meer dan 3 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van zwavelzuur groter is dan 15 gram per uur;

e.   azijnzuur niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van azijnzuur groter is dan 500 gram per uur.

 

2.   Bij het beitsen en etsen van metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.61

Bij het beitsen en etsen van metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.5.7. Beitsen en etsen van metalen

Artikel 4.71

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden dampen die vrijkomen bij het elektrolytisch of stroomloos beitsen en etsen van metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden gassen en dampen, vanwege het beitsen en etsen van metalen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

3.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 4.72

Aan artikel 4.60, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de totale oppervlakte van de aanwezige beits- en etsbaden met eenzelfde werkzame badvloeistof minder bedraagt dan 3 vierkante meter,de temperatuur van de baden niet hoger is dan 50 graden Celsiusen er geen agitatie van de vloeistof in de baden plaatsvindt; of

b.   de afgezogen emissies die vrijkomen bij het elektrolytisch of stroomloos beitsen en etsen van metalen worden gevoerd door een gaswasser of arosol- of mistfilter die geschikt is om aan artikel 4.60, eerste lid, van het besluit te voldoen; en die gaswasser of arosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt.

 

Artikel 4.73

1.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het beitsen en etsen van metalen plaats boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding.

2.   De activiteit bedoeld in het eerste lid kan ook boven een andere bodembeschermende voorziening worden uitgevoerd indien deze activiteit wordt uitgevoerd als een gesloten proces.

3.   Indien het beitsen of etsen van metalen plaatsvindt met behulp van een dompelbad dan is dat dompelbad opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

4.   Een dompelbad dat zich automatisch vult is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

 

4.5.8. Elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen

Artikel 4.62

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van chroom en cadmiumlagen de emissieconcentratie van:

a.   chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht, berekend als chroom, groter is dan 0,5 gram per uur;

b.   cadmium en cadmiumverbindingen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van cadmium en cadmiumverbindingen groter is dan 0,25 gram per uur.

 

2.   Bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.63

Bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.5.8. Elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen

Artikel 4.74

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden dampen die vrijkomen bij het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van chroom- en cadmiumlagen op metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden gassen en dampen, vanwege het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van metaallagen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

3.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 4.75

Aan artikel 4.62, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen emissies die vrijkomen bij het elektrolytisch en stroomloos aanbrengen van chroom- of cadmiumlagen op metalen worden gevoerd door een gaswasser of arosol- of mistfilter die geschikt is om aan artikel 4.62, eerste lid, van het besluit te voldoen; en

b.   die gaswasser of arosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.

 

Artikel 4.76

1.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad waarin metaallagen elektrolytisch en stroomloos worden aangebracht op metalen opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

2.   Een dompelbad dat zich automatisch vult, is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

 

4.5.9. Drogen van metalen

Artikel 4.64

1.   Bij het drogen van metalen is het gebruik van oplosmiddelen niet toegestaan.

2.   Indien degene die de inrichting drijft aantoont dat het niet mogelijk is om anders te drogen dan met behulp van oplosmiddelen kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en het gebruik van oplosmiddelen bij het drogen van metalen onder voorwaarden toestaan. Deze voorwaarden beogen de nadelige gevolgen van het drogen met behulp van oplosmiddelen te voorkomen of indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

4.5.10. Aanbrengen van conversielagen op metalen

Artikel 4.65

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het chroomzuuranodiseren en het zwavelzuuranodiseren de emissieconcentratie van:

a.   chroom VI-verbindingen berekend als chroom, niet meer dan 0,1 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van chroom VI-verbindingen naar de lucht berekend als chroom, groter is dan 0,5 gram per uur;

b.   zwavelzuur niet meer dan 3 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van zwavelzuur naar de lucht groter is dan 15 gram per uur.

 

2.   Bij het aanbrengen van conversielagen op metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.66

Het gebruik van perfluoroctaansulfonaten bij anodiseren is verboden.

Artikel 4.67

Bij het aanbrengen van conversielagen op metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.5.9. Aanbrengen van conversielagen op metalen

Artikel 4.77

1.   Ten behoeve van het voorkomen van diffuse emissies worden dampen die vrijkomen bij het chroomzuuranodiseren en het zwavelzuuranodiseren, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies, worden gassen en dampen, vanwege het aanbrengen van conversielagen op metalen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

3.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 4.78

Aan artikel 4.65, eerste lid, onderdeel a, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen emissies die vrijkomen bij het chroomzuuranodiseren worden gevoerd door een gaswasser of arosol- of mistfilter, die geschikt is om artikel 4.65, eerste lid, onderdeel a, van het besluit te voldoen; en

b.   die gaswasser of arosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt.

 

Artikel 4.79

Aan artikel 4.65, eerste lid, onderdeel b, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de temperatuur van de zwavelzuurbaden ten behoeve van het zwavelzuuranodiseren lager is dan 60 graden Celsius; of

b.   de afgezogen emissies die vrijkomen bij het zwavelzuuranodiseren worden gevoerd door een gaswasser of arosol- of mistfilter, die geschikt is om aan artikel 4.65, eerste lid, onderdeel b, van het besluit te voldoen, en die gaswasser of arosol- of mistfilter in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt.

 

Artikel 4.80

1.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad waarin conversielagen worden aangebracht op metalen opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

2.   Een dompelbad dat zich automatisch vult is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

 

4.5.11. Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen

Artikel 4.68

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 tot en met 2.6 is bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen:

a.   de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom naar de lucht kleiner is dan 200 gram per uur;

b.   de emissieconcentratie van zinkchloride niet meer dan 5,0 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van zinkchloride naar de lucht groter is dan 10 gram per uur;

c.   de emissieconcentratie van chloorverbindingen, niet zijnde zinkchloride, niet meer dan 30 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van chloorverbindingen naar de lucht groter is dan 150 gram per uur.

 

2.   Bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

Artikel 4.69

Bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.5.10. Thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen

Artikel 4.81

1.   Ten behoeve van het voorkomen van diffuse emissies, worden dampen die vrijkomen bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies, worden gassen en dampen, vanwege het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

3.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 4.82

Aan artikel 4.68, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen stofvormige emissies die vrijkomen bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.68, eerste lid, onderdelen a en b, van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

c.   de afgezogen dampvormige emissies die vrijkomen bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen worden gevoerd door een gaswasser die geschikt is om aan artikel 4.68, eerste lid, onderdeel c, van het besluit te voldoen; en

d.   die gaswasser in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt.

 

Artikel 4.83

1.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad of een fluxbad waarin metaallagen thermisch worden aangebracht op metalen opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het metaalproduct wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

2.   Een dompelbad dat zich automatisch vult is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

 

4.5.12. Lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in 4.5.1 tot en met 4.5.11

Artikel 4.70

Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van de activiteiten genoemd in de paragrafen 4.5.1 tot en met 4.5.11 wordt ten minste voldaan aan de artikelen 4.71 tot en met 4.74.

Artikel 4.71

1.   Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan 20 milligram olie per liter.

2.   In afwijking van het eerste lid bedraagt het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster indien het afvalwater wordt geleid door een olie-afscheider die voldoet aan en wordt gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

3.   Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste en het tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 6.17 overgangsrecht

2.   In afwijking van de artikelen 3.25, derde lid, 4.71, tweede lid, 4.75, vierde lid, en 4.105, vierde lid zijn die artikelen van overeenkomstige toepassing indien het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:

a.   een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7089;

b.   voor 1 maart 1997 een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

 

Artikel 4.72

1.   Het lozen van metalen en hulpstoffen wordt beperkt door toepassing van beste beschikbare technieken.

2.   Het gebruik van kwik is verboden.

3.   Ter beperking van het lozen van metalen en hulpstoffen wordt ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen daaromtrent.

Artikel 4.73

1.   Onverminderd artikel 4.72 worden bij het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in de paragrafen 4.5.7, 4.5.8, 4.5.10 en 4.5.11, de emissiegrenswaarden genoemd in kolom A van tabel 4.73 niet overschreden.

Tabel 4.73

 Stof

emissiegrenswaarde in milligram per liter

 

Kolom A

Kolom B

 Chroom

0,5

1,0

 Chroom VI

0,1

0,1

 Koper

0,5

2,0

 Lood

0,5

2,0

 Nikkel

0,5

2,0

 Zilver

0,1

1,0

 Tin

2,0

3,0

 Zink

0,5

2,0

 Vrij cyanide

0,2

1,0

 

 

     De in tabel 4.73 genoemde waarden gelden voor representatieve etmaalmonsters. Voor steekmonsters gelden een factor drie hogere waarden.

2.   Bij het lozen in het vuilwaterriool van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in het eerste lid bedraagt het gehalte aan vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor niet meer dan 0,1 milligram per liter.

3.   Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 6.33 overgangsrecht

In afwijking van artikel 6.2, vierde lid, kan het bevoegd gezag het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in de paragrafen 4.5.7, 4.5.8, 4.5.10 en 4.5.11 bij maatwerkvoorschrift voor een daarbij aangegeven termijn bepalen dat het lozen van afvalwater met een hogere waarde dan de waarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 is toegestaan, indien:

a.   het lozen van afvalwater met een hogere waarde dan de waarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 was toegestaan op grond van een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 4.74 op de inrichting in werking en onherroepelijk was;

b.   degene die de inrichting drijft aantoont dat bij het lozen niet aan de emissiegrenswaarden genoemd in kolom B van artikel 4.73 kan worden voldaan; en

c.   het verzoek tot het stellen van het maatwerkvoorschrift binnen zes maanden na het van toepassing worden van artikel 4.74 op de inrichting bij het bevoegd gezag is gedaan.

 

Artikel 4.74

1.   Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag artikel 4.73, eerste lid, niet van toepassing verklaren en hogere gehalten vaststellen dan de gehalten, bedoeld in dat lid.

2.   Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid slechts vaststellen indien:

a.   de som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver na het proces maar voor de eindzuivering minder dan 200 gram per dag bedraagt, of de gehalten genoemd in kolom A van tabel 4.73 niet met de best beschikbare technieken kunnen worden bereikt, met dien verstand dat het bij maatwerkvoorschrift toegestane gehalte niet meer bedraagt dan de gehalten genoemd in kolom B van tabel 4.73;

b.   aannemelijk is dat de som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver na het proces maar voor de eindzuivering minder dan 80 gram per dag bedraagt, met dien verstande dat het bij maatwerkvoorschrift toegestane som van de gehaltes van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver niet meer bedraagt dan 15 milligram per liter indien het de som van de metalen in een representatief etmaalmonster betreft of niet meer dan 45 milligram per liter indien het de som van de gehaltes van deze metalen in een steekmonster betreft.

 

3.   Het te lozen afvalwater, bedoeld in het tweede lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

4.5.11. Lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in 4.5.1 tot en met 4.5.11 van het besluit

Artikel 4.84

1.   Bij het lozen van afvalwater afkomstig van activiteiten in 4.5.1 tot en met 4.5.11 van het besluit wordt ter beperking van het lozen van metalen en hulpstoffen ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

2.   Degene die de inrichting drijft stelt gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater n draagt ervoor zorg dat de gedragsregels worden nageleefd.

3.   In de gedragsvoorschriften wordt ten minste aangegeven:

a.   wanneer en op welke wijze controle van installaties en onderdelen van de inrichting plaatsvindt, waarvan de werking van invloed kan zijn op het lozen van metalen en hulpstoffen;

b.   op welke wijze invulling wordt gegeven aan maatregelen die voortkomen uit de preventieve aanpak;

c.   op welke wijze de oversleep wordt beperkt;

d.   op welke wijze mogelijk te nemen procesgentegreerde maatregelen op haalbaarheid worden onderzocht en genomen;

e.   hoe wordt omgegaan met procesafvalwater en hoe dit doelmatig wordt verwerkt;

f.   indien ethyleendiaminetetra-acetaat wordt gebruikt, waarom dit noodzakelijk is voor het proces en welke maatregelen genomen worden om de emissies ervan te beperken;

g.   indien een chroomlaag elektrolytisch wordt aangebracht met behulp van een oplossing van chroom VI, welke maatregelen genomen worden om dit metaal terug te voeren uit het spoelwater naar het procesbad;

h.   indien er wordt gewerkt met cyanide, welke maatregelen genomen worden om cyanide terug te voeren uit het spoelwater naar het procesbad;

i.    indien perfluoroctaansulfonaten als hulpstof worden toegepast, welke maatregelen genomen worden om perfluoroctaansulfonaten terug te voeren uit het spoelwater naar het procesbad; en

j.    indien cadmium wordt verwerkt, welke maatregelen worden genomen om cadmium terug te voeren uit het spoelwater naar het procesbad en op welke wijze het afvalwater dat cadmium kan bevatten, separaat van het overige afvalwater, wordt verwerkt.

 

4.   Het bevoegd gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de invulling van de gedragsvoorschriften als bedoeld in het tweede lid.

 

Afdeling 4.5a. Activiteiten met betrekking tot natuursteen of kunststeen

4.5a.1. Mechanische bewerkingen van natuursteen of kunststeen

Artikel 4.74a

Het is verboden om in de buitenlucht mechanische bewerkingen van natuursteen of kunststeen uit te voeren.

Artikel 4.74b

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij mechanische bewerkingen van natuursteen of kunststeen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

a.   5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

b.   50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof kleiner is dan 200 gram per uur.

 

Artikel 4.74c

1.   Indien bij de mechanische bewerking van natuursteen of kunststeen water als koel- of smeermiddel wordt toegepast, wordt gebruik gemaakt van een gesloten watercircuit, waarbij water wordt gereinigd en hergebruikt voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is.

2.   Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het mechanisch bewerken van natuursteen of kunststeen wordt ten minste voldaan aan het derde tot en met het vijfde lid.

3.   Het in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater afkomstig van:

-     het mechanisch bewerken van natuursteen,

-     een luchtreinigingsinstallatie voor het mechanisch bewerken van natuursteen, of

-     het reinigen van apparatuur of werkruimten voor het mechanisch bewerken van natuursteen,

 

     is toegestaan indien geen flocculanten zijn toegevoegd.

4.   Bij het lozen als bedoeld in het derde lid bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer dan 50 milligram per liter.

5.   Het lozen in een vuilwaterriool van afvalwater afkomstig van:

-     het mechanisch bewerken van natuursteen of kunststeen,

-     een luchtreinigingsinstallatie voor het mechanisch bewerken van natuursteen of kunststeen, of

-     het reinigen van apparatuur of werkruimten voor het mechanisch bewerken van natuursteen of kunststeen,

 

     vindt slechts plaats indien: het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter en de korreldiameter van onopgeloste stoffen niet meer dan 0,75 millimeter bedragen.

6.   Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.74d

Bij de mechanische verwerking van natuursteen of kunststeen wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.5a.1. Mechanische bewerkingen van natuursteen of kunststeen

Artikel 4.84a

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies:

a.   vindt het stralen van natuursteen of kunststeen plaats:

1. in een daarvoor bestemde en ingerichte gesloten kast, cabine of ruimte; of

2. met gereedschap dat is uitgerust met een gentegreerde stofafzuiginstallatie;

b.   vindt het trommelen van natuursteen of kunststeen plaats in een gesloten installatie;

c.   wordt totaal stof dat vrijkomt bij de mechanische bewerking van natuursteen of kunststeen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen, tenzij gebruik wordt gemaakt van natte werkmethoden die voldoen aan artikel 4.84b, onderdeel a of c;

d.   vinden reiniging en ontstoffing van apparatuur en werkruimten plaats door gebruik te maken van natte werkmethoden of stofzuigers.

 

2.   Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is te stralen als bedoeld in het eerste lid, onder a, vindt het stralen van natuursteen of kunststeen plaats in een gesloten ruimte met gesloten deuren en ramen, waarbij wordt voorkomen dat bij het openen van deuren en ramen stof naar de buitenlucht vrijkomt.

3.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van natuursteen of kunststeen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

4.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het derde lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 4.84b

Aan artikel 4.74b van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   mechanische bewerking van natuursteen of kunststeen plaatsvindt met waterkoeling en de waterstraal of het watergordijn zodanig is gedimensioneerd dat geen zichtbare stofvorming optreedt; of

b.   de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij mechanische bewerking van natuursteen of kunststeen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.74b van het besluit te voldoen en in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen; of

c.   bij mechanische ruimteafzuiging gebruik wordt gemaakt van een waterwand die geschikt is om aan artikel 4.74b van het besluit te voldoen en in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.

 

4.5a.2. Aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of kunststeen

Artikel 4.74e

Het is verboden in de buitenlucht met behulp van een nevelspuit lijmen, harsen en coatings aan te brengen op natuursteen of kunststeen.

Artikel 4.74f

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of kunststeen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

a.   5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

b.   50 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof kleiner is dan 200 gram per uur.

 

Artikel 4.74g

Bij het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of kunststeen worden ten behoeve van:

a.   het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

b.   het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

c.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

 

de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

4.5a.2. Aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of kunststeen

Artikel 4.84c

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij:

a.   het aanbrengen van lijmen, harsen en coatings op natuursteen of kunststeen door middel van vernevelen met een nevelspuit,

b.   het aansluitend aan de onder a genoemde activiteiten drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen,

 

     voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a en b, afgezogen gassen en dampen, indien deze op de buitenlucht worden gemitteerd:

a.   ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

b.   geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

 

3.   Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

4.   Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen gassen en dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken, in aanvulling op het tweede lid, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

a.   de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;

b.   de situering van de afvoerpijp;

c.   het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

d.   het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

 

5.   In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen gassen en dampen.

Artikel 6.8 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde lid stellen.

Artikel 4.84d

Aan artikel 4.74f van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen emissies die vrijkomen bij het aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op natuursteen of kunststeen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.74f van het besluit te voldoen; en

b.   de filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.84e

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het aanbrengen van lijmen, harsen of coatings op natuursteen of kunststeen het verwerken van lijmen, harsen, coatings en verdunningsmiddelen alsmede het aanbrengen van coatings op natuursteen of kunststeen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

4.5a.3. Chemisch behandelen van natuursteen of kunststeen

Artikel 4.74h

Bij het chemisch behandelen van natuursteen of kunststeen worden ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

4.5a.3. Chemisch behandelen van natuursteen of kunststeen

Artikel 4.84f

1.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is een dompelbad waarin natuursteen of kunststeen chemisch wordt behandeld, opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding, die zich ten minste uitstrekt tot de oppervlakte van het dompelbad en het daarbij behorende uitlekgebied. Onder dit uitlekgebied wordt niet begrepen het gebied waar het natuursteen of kunststeen wordt geplaatst nadat dit is afgespoeld met water of is gespoeld in een bad met water.

2.   Een dompelbad dat zich automatisch vult, is voorzien van een doelmatige overvulbeveiliging of overloopbeveiliging.

 

Afdeling 4.6. Activiteiten met betrekking tot motoren, motorvoer- en vaartuigen en andere gemotoriseerde apparaten

4.6.1. Lozen van afvalwater (algemeen)

Artikel 4.75

1.   Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een of meer activiteiten als bedoeld in de paragrafen 4.6.2, 4.6.3, 4.6.5 en 4.6.6 wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

2.   In het afvalwater afkomstig van het reviseren van motoren worden de emissiegrenswaarden genoemd in tabel 4.75 niet overschreden:

Tabel 4.75

 Stoffen

Emissiegrenswaarde

 BTEX-som

15 milligram per liter

 Vluchtige organohalogeenverbindingen uitgedrukt als chloor

100 microgram per liter

 Olie

20 milligram per liter

 PAK's (som van naftaleen, anthraceen, fluorantheen, benzo(g, h, i,)peryleen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1, 2, 3-cd)pyreen)

5 microgram per liter

 Koper

1 milligram per liter

 Nikkel

3 milligram per liter

 Lood

3 milligram per liter

 Zink

3 milligram per liter

 Chroom

2 milligram per liter

 

 

3.   Ander afvalwater dan het afvalwater, bedoeld in het tweede lid, dat afkomstig is uit een ruimte waar een activiteit als bedoeld in het eerste lid wordt uitgevoerd of van een vloeistofdichte vloer of verharding waarop die activiteit wordt uitgevoerd wordt niet geloosd, indien het in enig steekmonster meer bevat dan:

a.   20 milligram olie per liter;

b.   300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

 

4.   In afwijking van het derde lid bedraagt het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster indien het afvalwater, voor vermenging met ander afvalwater, wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

5.   Het te lozen afvalwater, bedoeld in het tweede en derde lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

 

Artikel 6.17 overgangsrecht

2.   In afwijking van de artikelen 3.25, derde lid, 4.71, tweede lid, 4.75, vierde lid, en 4.105, vierde lid zijn die artikelen van overeenkomstige toepassing indien het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:

a.   een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7089;

b.   voor 1 maart 1997 een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

 

4.6.2. Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage

Artikel 4.76

1.   Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage met ten minste 20 parkeerplaatsen worden ten behoeve van:

a.   het doelmatig verspreiden van emissies;

b.   het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

c.   het voorkomen dan wel beperken van luchtverontreiniging door benzeen,

 

     de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

2.   Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen:

a.   ten aanzien van de beperking van de emissie van benzeen uit een parkeergarage indien dit nodig is in het belang van de luchtkwaliteit;

b.   ten aanzien van de aanzuigopeningen en uitblaasopeningen van de mechanische ventilatie van een parkeergarage en de uitvoering en het onderhoud van de ventilatoren indien dit nodig is in het belang van de luchtkwaliteit dan wel indien dit nodig is om de geurhinder te voorkomen dan wel te beperken.

 

4.6.1. Bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage

Artikel 4.85

Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies, het voorkomen, dan wel zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging door benzeen bij mechanische ventilatie in een parkeergarage die deel uitmaakt van een inrichting met ten minste 20 parkeerplaatsen:

a.   worden de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie in een verkeersluwe omgeving, of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste 5 meter boven het straatniveau en buiten de benvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;

b.   wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 meter boven het straatniveau of, indien binnen 25 meter van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste n meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw;

c.   bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste 10 meter per seconde.

 

Artikel 6.8 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde lid stellen.

 

 

 

4.6.3. Afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen

Artikel 4.77

1.  Met betrekking tot een bunkerstation waarin lichte olie wordt opgeslagen, wordt ten opzichte van         buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een afstand aangehouden van 20 meter gerekend    vanaf de zijden van het bunkerstation alsmede het vulpunt van het bunkerstation.

2.  Met betrekking tot een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van lichte          olie aan vaartuigen wordt ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een         afstand aangehouden van 20 meter gerekend vanaf het afleverpunt alsmede het vulpunt van de           installatie.

3.  Binnen een afstand van 20 meter van een bunkerstation waarin lichte olie wordt opgeslagen    gerekend vanaf de zijden van het bunkerstation alsmede het vulpunt van het bunkerstation en        binnen een afstand van 20 meter van een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het          afleveren van lichte olie aan vaartuigen gerekend vanaf het afleverpunt alsmede het vulpunt van de       installatie is overnachting en recreatief verblijf door derden niet toegestaan.

4.  Indien een bunkerstation waarin geen lichte olie wordt opgeslagen, is gelegen aan een doorgaande     vaarroute, wordt ten opzichte van buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten een afstand           aangehouden van 20 meter gerekend vanaf de aan de vaarroute grenzende zijde van het       bunkerstation.

6.22a Overgangsrecht met betrekking tot het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen

 

Artikel 6.33a overgangsrecht

 

1.  Artikel 4.77, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op bunkerstations en op de wal geplaatste        vaste afleverinstallaties die zijn genstalleerd voor 1 januari 2011.

 

2.  In het belang van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel           voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en        de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de locatie van een bunkerstation of een op de wal    geplaatste vaste afleverinstallatie als bedoeld in het eerste lid.

 

 

Artikel 4.78

1.  Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen zijn voldoende absorptiemiddelen en         andere hulpmiddelen aanwezig voor de eerste bestrijding van een waterverontreiniging ten gevolge      van morsingen of een calamiteit bij het afleveren van brandstof.

2.  Een installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen alsmede de daarbij          behorende tankinstallatie, is zodanig uitgevoerd dat bij wisselende waterstanden, voor zover deze    ter plaatse optreden, als gevolg van die waterstanden geen nadelige gevolgen voor het milieu            optreden.

3.  Het bevoegd gezag kan, indien uit de aard en de ligging van de installatie onduidelijk zou kunnen        zijn welke absorptie- en hulpmiddelen het meest zijn aangewezen, maatwerkvoorschriften stellen          met betrekking tot de hoeveelheid en de soort middelen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.79

Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen wordt ten behoeve van:

a.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

b.  het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

c.   het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van  

    verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam;

d.  het voorkomen dan wel beperken van geurhinder,

 

ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.6.2. Afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen

Artikel 4.86

 

1.  Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel       voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en     de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan en het voorkomen dan            wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van een     oppervlaktewaterlichaam wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen ten   minste voldaan aan het tweede tot en met tiende lid.

 

2.  Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en het vullen van opslagtanks vindt   uitsluitend plaats door of onder direct toezicht van deskundig personeel dat op de hoogte is van:

a.   de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen,

b.   de absorptie- en hulpmiddelen, bedoeld in artikel 4.78 van het besluit,

c.   het noodplan, bedoeld in het zevende lid, en

d.   de instructies, bedoeld in artikel 36 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling,

     en dat direct kan ingrijpen bij morsingen, incidenten en calamiteiten.

 

3.  Bij een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van vloeibare brand­stoffen       aan vaartuigen en bij het vulpunt van een bunkerstation indien dit vulpunt op de kant is gelegen,          worden voorzieningen getroffen of maatregelen genomen om schade aan de afleverinstallatie en      het vulpunt door aanrijdingen te voorkomen.

 

4.  Een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van vloeibare brand­stoffen aan     vaartuigen en een bunkerstation zijn zodanig gelegen, dat de bereikbaarheid voor passerende         vaartuigen is gewaarborgd en een zo laag mogelijk aanvaringsrisico wordt bereikt.

 

5.  Een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brand­ stoffen aan vaartuigen aan de voorschriften 5.8, 6.5, 7.1, 7.7, 9.5, 9.6, 9.6.1.1, 9.6.1.3, 9.6.1.4 en     9.6.1.5 van PGS 28, waarbij voor voertuig wordt gelezen vaartuig.

 

6.  Op een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voor het afleveren van vloeibare brand­stoffen      aan vaartuigen zijn de artikelen 21, 35b, e, f, j en k, 36, 45, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de     Binnenvaartregeling van overeenkomstige toepassing.

 

7.  Op verzoek van het bevoegd gezag stelt de houder van een inrichting waar vloeibare brandstof           wordt afgeleverd aan vaartuigen aan de hand van de opslagcapaciteit, de aard van de opgeslagen            producten en de aard van de inrichting een doelmatig noodplan op om:

a.   lekkage zo spoedig mogelijk te stoppen en gelekte brandstof op te ruimen,

b.   brand zo spoedig mogelijk onder controle te krijgen waarbij wordt aangegeven in welke gevallen

     zelf opgetreden wordt en in welke gevallen de brandweer wordt ingeschakeld,

c.   betrokken personen intern te alarmeren en indien nodig op te roepen,

d.   indien nodig de installatie stil te leggen of te ontruimen,

e.   hulpdiensten, omwonenden en bevoegd gezag te informeren, en

f.    zo nodig hulp te kunnen bieden aan degenen die zich op het bedrijfsterrein bevinden en aan omwonenden.

 

8.  Aan een schip dat gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in artikel 3.14, tweede en derde lid van het      Rijnvaartpolitiereglement 1995, wordt geen vloeibare brandstof afgeleverd.

 

9.  Aan een schip dat gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid van het Rijnvaart­       politie­reglement 1995, wordt geen vloeibare brandstof afgeleverd indien de gevaarlijke stoffen     gassen zijn.

 

10.        Bij een bunkerstation waar lichte olie wordt afgeleverd aan vaar­tuigen, wordt geen vloeibare         brandstof afgeleverd aan een schip dat gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van het Rijnvaartpolitiereglement 1995

 

Artikel 4.86a

 

1.  Onverminderd artikel 4.86 voldoet een bunkerstation bij het afleveren van vloeibare brandstof aan       vaartuigen ten minste aan de voorschriften 5.8, 6.5, 7.1, 7.7, 9.5, 9.6, 9.6.1.1, 9.6.1.3, 9.6.1.4 en            9.6.1.5 van PGS 28, waarbij voor voertuig wordt gelezen vaartuig en aan de artikelen 21, 35b,    e, f, j en k, 36, 45, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling.

 

2.  Het bevoegd gezag kan indien de technische staat van het bunkerstation onvoldoende is bij   maatwerkvoorschrift eisen stellen die leiden tot een beschermingsniveau dat gelijkwaardig is aan     bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling.

 

3.  Dit artikel is niet van toepassing op een bunkerstation dat beschikt over een certificaat als bedoeld     in artikel 6 van het Binnenvaartbesluit.

 

Artikel 4.87

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt een op de wal geplaatste vaste installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding.

 

Artikel 4.87a

 

1.  Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk   beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het afleveren van       vloeibare brandstoffen aan vaartuigen voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

 

2.  Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen vindt zodanig plaats dat morsen van             brandstof zoveel mogelijk wordt voorkomen. De gemorste brandstof wordt direct opgenomen met            daarvoor geschikte absorptiemiddelen.

 

3.  Het vulpistool of het uiteinde van de vulleiding van een installatie voor het afleveren van vloeibare       brandstoffen aan vaartuigen op een bunkerstation wordt weggehangen boven een lekbak.

 

4.  Een installatie voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen wordt niet gebruikt           voor het vullen van jerrycans en andere vaten met vloeibare brandstoffen.

 

5.  Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen vanuit een op de wal geplaatste vaste           afleverinstallatie vindt plaats met een vulleiding met overvulbeveiliging en automatisch     uitschakelinrichting die het bunkeren bij een tankvulstand van 97% onderbreken of een vulpistool      dat is voorzien van een automatisch afslagmechanisme.

 

Artikel 4.87b

 

Indien blijkt dat bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen en het vullen van de beladingstanks van een bunkerstation de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, kan het bevoegd gezag met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de situering van de emissiepunten waar dampen van brandstof vrijkomen, of de toepassing van dampretourvoorzieningen of andere systemen om de dampen gericht af te zuigen.

4.6.4. Afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas anders dan voor openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer en voor vaartuigen

Artikel 4.80

1.   Het afleveren van lichte olie, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79, geschiedt via een systeem voor dampretour Stage-II. De eerste zin is niet van toepassing:

a.   op het afleveren van lichte olie met een maximale afleversnelheid van 10 liter per minuut of minder;

b.   op het afleveren van lichte olie met mengsmering met een maximale afleversnelheid van 45 liter per minuut of minder; en

c.   indien de doorzet aan lichte olie minder bedraagt dan 500 kubieke meter per jaar, waarbij als bewijs dat de doorzet aan lichte olie in enig jaar minder heeft bedragen dan 500 kubieke meter is uiterlijk op 31 maart van het daarop volgende kalenderjaar een afschrift van een accountantsverklaring daaromtrent in de inrichting aanwezig is.

 

2.   Het gebruikte systeem voor dampretour Stage-II voert ten minste 75% van de uit de brandstofreservoirs van de motorvoertuigen verdreven dampen naar de ondergrondse opslagtank terug.

3.   Een systeem voor dampretour Stage-II is goedgekeurd overeenkomstig de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut door een keuringsinstantie, welke daartoe door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd op grond van NEN-EN-ISO/IEC 17020.

4.   Een systeem voor dampretour Stage-II wordt voor ingebruikname en daarna eenmaal per drie jaar overeenkomstig de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het Nederlands Meetinstituut, gecontroleerd op de goede werking door een onafhankelijke inspectie-instelling.

5.   Indien tijdens de uitvoering van de in het vierde lid bedoelde controle afwijkingen worden geconstateerd ten opzichte van de eisen gesteld in het tweede en derde lid, worden deze afwijkingen onverwijld opgeheven.

6.   De keuringscertificaten zijnde de resultaten van de keuring en de controle, bedoeld in het derde onderscheidenlijk vierde lid, worden in de inrichting bewaard.

7.   Het bevoegd gezag kan ten behoeve van:

a.   het voorkomen van stankhinder ten gevolge van het afleveren van lichte olie, of

b.   het beperken van de emissie van benzeen ten gevolge van het afleveren van lichte olie, bij maatwerkvoorschrift bepalen welke maatregelen bij een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden getroffen.

 

 

6.23. Overgangsrecht met betrekking tot het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79, voor motorvoertuigen voor het wegverkeer

Artikel 6.34 overgangsrecht

1.  Artikel 4.80, eerste lid, is tot vijf jaar na de inwerkingtreding van dat artikel niet van toepassing op afleverinstallaties van benzine, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79, voor motorvoertuigen voor het wegverkeer die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat lid aanwezig waren.

 

 

Artikel 4.80a

Het inpandig afleveren van lichte olie vindt niet plaats.

 

Artikel 6.34 overgangsrecht

 

2.  Artikel 4.80a is niet van toepassing op inpandige afleverinstallaties voor lichte olie die zijn          genstalleerd voor 1 januari 2011.

 

3.  Indien het inpandig afleveren van lichte olie op grond van het tweede lid is toegestaan, geschiedt            dit in het belang van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan           wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving         en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan ten minste via een          systeem voor dampretour Stage-II.

 

4.  Op het inpandig afleveren van lichte olie, bedoeld in het derde lid, is artikel 4.80, tweede tot en met        zevende lid, van overeenkomstige toepassing.

 

 

Artikel 4.81

1.   De afleverzuil bij een aardgas-afleverstation voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer die aardgas als motorbrandstof gebruiken bevindt zich op een afstand van ten minste 10 meter van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Indien per etmaal meer dan 300 personenauto's worden gevuld, bedraagt deze afstand 15 meter. Indien per etmaal meer dan 100 autobussen worden gevuld, bedraagt deze afstand 20 meter. De bufferopslag bevindt zich op een afstand van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zoals aangegeven in tabel 4.81.

Tabel 4.81

 Waterinhoud bufferopslag

Afstand

 Minder dan 3000 liter

10 meter

 Vanaf 3000 tot 5000 liter

15 meter

 Meer dan 5000 liter

20 meter

 

 

2.   Een aardgas-afleverinstallatie voor het afleveren van aardgas ten behoeve van niet-openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

Artikel 4.82

1.   Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer of verharding waarboven het afleveren van motorbrandstof, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 plaatsvindt, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

2.   Het afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2.

3.   Het gehalte aan olie in het afvalwater na de afscheider bedraagt niet meer dan 200 milligram per liter in enig steekmonster bepaald overeenkomstig de bepalingsmethode.

4.   Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.83

Bij het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 wordt:

a.   ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen; en

b.   ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan,

 

ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.6.3. Afleveren van vloeibare brandstof, mengsmering en aardgas anders dan voor openbare verkoop aan derden voor motorvoertuigen voor het wegverkeer en voor vaartuigen

Artikel 4.88

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 van het besluit, ten minste voldaan aan de artikelen 4.90 tot en met 4.93.

2.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 van het besluit, voldaan aan de artikelen 4.91 en 4.94.

3.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging wordt bij het afleveren van lichte olie voldaan aan artikel 4.89.

Artikel 4.89

1.   De tankinstallatie is zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van een opslagtank met lichte olie de uit de opslagtank verdreven dampen door een gasdichte retourleiding kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de lichte olie levert (dampretour stage I). Het systeem is zo ontworpen dat drukopbouw zoveel mogelijk wordt voorkomen. Indien een vacumdrukklep wordt toegepast bedraagt de drukopbouw in het gehele systeem niet meer dan de openingsdruk van de desbetreffende klep. Deze openingsdruk bedraagt niet meer dan 3,92 kilopascal.

2.   Indien lichte olie wordt aangeleverd is het terugvoeren van de uit de ondergrondse opslagtank verdreven dampen met de in het eerste lid bedoelde voorziening verplicht.

3.   De aansluitpunten van de vulleidingen en de dampretourleidingen op het tankstation zijn zodanig uitgevoerd dat verwisseling van de vulslang en de dampretourslang van en naar de tankwagen is uitgesloten.

4.   Het vullen van een ondergrondse opslagtank vindt niet plaats indien de dampretourleiding lek is.

5.   Het eerste tot en met het vierde lid zijn niet van toepassing op een tankstation met een debiet van minder dan 100 kubieke meter lichte olie per jaar.

Artikel 4.90

Het dampretourstage II systeem voldoet bij het afleveren van lichte olie, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 van het besluit, aan artikel 3.20.

Artikel 4.91

De vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstoffen, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 van het besluit, vanuit een ondergrondse opslagtank aan artikel 3.21, tweede lid.

Artikel 4.92

1.   De afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstoffen vanuit een bovengrondse opslagtank aan voertuigen, die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij minder dan 25.000 liter per jaar wordt getankt aan het tweede tot en met zesde lid.

2.   Het vulpistool wordt goed weggehangen. Na gebruik lekt er geen brandstof uit het vulpistool. De afleverslang van de pompinstallatie is voorzien van een automatisch afslaand vulpistool om overvullen van het tankende voertuig te voorkomen.

3.   Als een deel van de afleverpomp/installatie, leidingen of de afleverslang zich onder het hoogste vloeistofniveau van de tank kunnen bevinden is een antihevel beveiliging aangebracht tussen de tank en de flexibele afleverslang.

4.   Bij het toepassen van een handpomp is de afleverslang na gebruik leeg. Eventueel aanwezige brandstofresten worden teruggevoerd naar de tank. Een vulpistool van een elektrische pomp is voorzien van een automatisch afslagmechanisme.

5.   Een afleverinstallatie is voorzien van een vulkraan, die indien deze buiten gebruik is, niet in werking kan worden gesteld door onbevoegden.

6.   Een afleverzuil met een elektrische pomp is voorzien van een schakelaar voor het in- en uitschakelen van de afleverinstallatie.

Artikel 4.92a

 

1.  Onverminderd de artikelen 4.92 en 4.93 voldoet de afleverinstallatie bij het inpandig afleveren van       lichte olie bestemd voor eigen gebruik vanuit een bovengrondse stationaire verpakking als bedoeld in artikel 4.9a aan het tweede tot en met het vierde lid.

 

2.  Op of bij de pomp wordt duidelijk zichtbaar het veiligheidssignaal  aangebracht:" VUUR, OPEN          VLAM EN ROKEN VERBODEN" en wordt vermeld: "MOTOR AFZETTEN".

 

3.  Nabij de pomp is ten minste n draagbaar blustoestel aanwezig met een vulling van ten minste 6       kg of liter blusstof.

 

4.  De afleverzuil wordt voorzien van een thermische brandmelder die is aangesloten op een        akoestisch signaal. 

 

Artikel 4.93

Een aardgas-afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van aardgas, anders dan bedoeld in artikel 3.17 van het besluit, aan artikel 3.23.

Artikel 4.94

1.   Het afleveren van vloeibare brandstoffen aan voertuigen, die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij minder dan 25.000 liter per jaar wordt getankt vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

2.   Indien bij de activiteit, bedoeld in het eerste lid, meer dan 25.000 liter per jaar wordt getankt dan vindt deze activiteit plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Artikel 3.25 en 3.26 zijn van overeenkomstige toepassing.

 

4.6.5. Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en proefdraaien van verbrandingsmotoren

Artikel 4.84

1.   In een inrichting voor onderhoud en reparatie van motorvoertuigen, niet zijnde een autodemontagebedrijf of een inrichting voor het opslaan van autowrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie, zijn niet meer dan vier autowrakken aanwezig.

2.   Het is niet toegestaan, anders dan bij een autodemontagebedrijf, een autowrak en de daarin aanwezige materialen of onderdelen te verwijderen of nuttig toe te passen, behoudens voor zover:

1.  het de opslag betreft, of

2.  het accessoires betreft die worden gedemonteerd omdat de laatste eigenaar of houder van het autowrak hierom anders dan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf heeft verzocht en met als doel die accessoires opnieuw te gebruiken ten behoeve van een ander motorvoertuig waarvan hij eigenaar of houder is.

 

3.   Het proefdraaien van verbrandingsmotoren vindt niet in de buitenlucht plaats.

4.   Bij het onderhouden of repareren van motoren, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde apparaten of bij het proefdraaien van verbrandingsmotoren wordt ten behoeve van:

a.   het voorkomen of beperken van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan;

b.   het voorkomen of beperken van geurhinder;

c.   het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

d.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

 

     ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

Artikel 4.85

In afwijking van artikel 4.84, derde lid, is het proefdraaien van motoren van pleziervaartuigen in de buitenlucht toegestaan voor zover de motor zich in het vaartuig bevindt.

4.6.4. Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en proefdraaien van verbrandingsmotoren

Artikel 4.95

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten en het proefdraaien van verbrandingsmotoren bij het werken met gevaarlijke stoffen ten minste aan het tweede en derde lid voldaan.

2.   Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motor die brandstof bevatten. De brandstofreservoirs zijn, behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden, goed gesloten.

3.   Aan een tankwagen worden geen werkzaamheden verricht alvorens de zekerheid is verkregen dat geen gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen in de opslagtank aanwezig zijn.

4.   Het derde lid is niet van toepassing op de uitvoering van noodreparaties, mits:

a.   reparaties niet worden uitgevoerd aan de opslagtank zelf; en

b.   vooraf het bevoegd gezag en de brandweer zijn genformeerd over de soort gevaarlijke stof die in de opslagtank is opgeslagen en de eigenschappen ervan.

 

Artikel 4.96

1.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden ten minste afgezogen dampen en gassen van een ruimte waarin vanwege onderhoud of reparatie van motoren, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde apparaten, verbrandingsmotoren worden proefgedraaid, bovendaks afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

2.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 4.97

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het repareren of het behandelen van de oppervlakte en het deconserveren en het voorzien van een antiroestbehandeling van motoren, motorvoertuigen, andere gemotoriseerde apparaten of onderdelen daarvan, waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen, ten minste plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

4.6.6. Onderhouden en repareren en afspuiten van pleziervaartuigen

Artikel 4.86

1.   In afwijking van de artikelen 4.32 en 4.39 is het onderhouden en repareren van pleziervaartuigen door derden bij een jachthaven toegestaan.

2.   In afwijking van de artikelen 4.22, 4.28 en 4.53 vinden verfspuitwerkzaamheden aan pleziervaartuigen door derden bij een jachthaven waarbij verf met een nevelspuit wordt opgebracht plaats in een daartoe bestemde ruimte.

Artikel 4.87

Degene die een inrichting drijft waar derden gelegenheid wordt geboden om pleziervaartuigen te onderhouden, te repareren of af te spuiten voldoet ten behoeve van het voorkomen van milieuverontreiniging bij die werkzaamheden ten minste aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

Artikel 4.88

Bij het onderhouden, repareren en afspuiten van pleziervaartuigen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.6.5. Onderhouden en repareren en afspuiten van pleziervaartuigen

Artikel 4.98

1.   Ten behoeve van het voorkomen van milieuverontreiniging draagt degene die de inrichting drijft er bij het onderhouden, repareren en afspuiten van pleziervaartuigen ten minste zorg voor dat:

a.   binnen de inrichting gedragsvoorschriften aanwezig zijn, die zijn gericht op het voorkomen van milieuverontreiniging door de houders van pleziervaartuigen en ziet toe op de naleving daarvan. De gedragsvoorschriften bevatten in elk geval instructies ten aanzien van het uitvoeren van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen;

b.   machinaal schuren geschiedt met mechanische stofafzuiging waarbij het vrijkomende schuurstof in een stofzak wordt opgevangen.

 

2.   De gedragsvoorschriften als bedoeld in eerste lid onderdeel a, zijn binnen de inrichting zodanig aanwezig dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.

Artikel 4.99

1.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het onderhouden, repareren en afspuiten van pleziervaartuigen, het repareren, onderhouden en behandelen van de oppervlakte van pleziervaartuigen of onderdelen daarvan, waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien deze werkzaamheden worden verricht binnen het vaartuig.

3.   Het op de wal met water onder hoge druk reinigen van de romp onder de waterlijn van een pleziervaartuig, geschiedt boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

4.   Het reinigen, als bedoeld in het derde lid, vindt op zodanige wijze plaats dat geen afvalwater buiten de vloeistofdichte vloer of verharding terecht komt. Windwerende voorzieningen worden toegepast indien dat nodig is om verwaaien van afvalwater of afvalstoffen te voorkomen.

 

Afdeling 4.7. Activiteiten met betrekking tot papier en textiel

4.7.1. Ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal

Artikel 4.89

1.   Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

2.   Bij het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.

3.   In afwijking van het tweede lid behoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast indien per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en in de inrichting gedragsvoorschriften aanwezig zijn en worden nageleefd gericht op de beperking van de zilveremissie.

4.   Het gehalte aan zilver in het afvalwater afkomstig van het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal bedraagt in enig steekmonster minder dan 4 milligram per liter.

5.   Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

4.7.2. Zeefdrukken

Artikel 4.90

1.   Voor de eindreiniging van zeefdrukramen worden uitsluitend reinigingsmiddelen gebruikt met een vlampunt groter dan 55 graden Celsius of op waterbasis.

2.   Indien voor de zeefdruk per jaar meer dan 1.000 kilogram inkt op basis van organische oplosmiddelen gebruikt wordt, wordt een registratie bijgehouden van het verbruik aan vluchtige organische stoffen in kilogram per jaar.

3.   De registratie, bedoeld in het tweede lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 4.91

1.   Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van zeefdruk wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid en artikel 4.92.

2.   Bij het reinigen van zeefdrukramen wordt het lozen van oplosmiddelen en inkten zoveel mogelijk voorkomen door het verwijderen van inkt en het strippen van de sjabloon procesmatig te scheiden. Het lozen mag uitsluitend bestaan uit het lozen van spoelwater afkomstig van het polijsten, ontvetten of ontwikkelen van het zeefdrukgaas, sjabloonverwijdering of schaduwbeeldverwijdering.

3.   Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.92

Bij het lozen als bedoeld in artikel 4.91 wordt rekening gehouden met de beschikbare milieu-informatie van de stoffen die in het afvalwater kunnen geraken. Indien op grond van die informatie uit de algemene beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten zoals opgenomen in de nota Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water van de Commissie Integraal Waterbeheer blijkt dat de stof wordt aangemerkt als een stof met saneringsinspanning A, wordt deze niet geloosd.

Artikel 4.93

Bij het zeefdrukken wordt ten behoeve van

a.   het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder;

b.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

 

voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.7.1. Zeefdrukken

Artikel 4.100

1.   Ten behoeve van het voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden afgezogen dampen en gassen van het zeefdrukken die op de buitenlucht worden gemitteerd, ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing, afgevoerd.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

3.   Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, vanwege geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of vanwege incidentele geurpieken in aanvulling op het eerste lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

a.   de situering van de afvoerpijp;

b.   het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

c.   het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

 

Artikel 6.8 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

2.         In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde lid stellen.

Artikel 4.101

Aan de procesmatige scheiding als bedoeld in artikel 4.91, tweede lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien de inkt aan de zeefdrukmachine wordt verwijderd en n van de volgende technieken wordt toegepast:

a.   een automatische drukvormwasinstallatie;

b.   een drukvormspoelmeubel.

 

Artikel 4.102

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het zeefdrukken en het verwijderen van inkt van zeefdrukramen door middel van reinigen of andere methoden plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

4.7.3. Vellenoffset druktechniek

Artikel 4.94

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het toepassen van anti-smetpoeder in vellenoffsetdrukpersen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

a.   5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

b.   50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof kleiner is dan 200 gram per uur.

 

Artikel 4.94a

1.   Degene die de inrichting drijft, neemt bij het bedrukken met vellenoffset met betrekking tot vluchtige organische stoffen de bij ministerile regeling voorgeschreven emissiereducerende maatregelen, tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid.

3.   Degene die een inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram wordt geregistreerd.

4.   Indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten meer bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, geeft de oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid:

a.   per kwartaal informatie over het verbruik aan isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen welke als toevoegmiddel in het vochtwater worden gebruikt,

b.   per kwartaal informatie over het gewicht van het bedrukte substraat dan wel informatie over het aantal druks en het aantal gebruikte torens,

c.   per jaar een berekening van het verbruik aan isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen welke als toevoegmiddel in het vochtwater worden gebruikt, per ton substraat of per 1.000 toren-druks,

d.   per kwartaal informatie over de ingekochte reinigingsmiddelen, onderscheiden naar vluchtigheid, en

e.   per jaar informatie over het verbruik aan vluchtige organische stoffen als gevolg van de toepassing van inkten.

 

5.   De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

6.   Indien het bedrukken met vellenoffset plaatsvindt in samenhang met het coaten van het substraat en daarbij de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met het vijfde lid niet van toepassing op het bedrukken met vellenoffset en het reinigen van de daarbij gebruikte apparatuur en is dat besluit van overeenkomstige toepassing.

6.23a. Overgangsrecht met betrekking tot vellenoffset druktechniek

Artikel 6.34a overgangsrecht

Voor inrichtingen waar vellenoffset wordt toegepast en waarop reeds vr de datum van inwerkingtreding van artikel 4.94a paragraaf 4.7.3 van toepassing was, is dat artikel van toepassing met ingang van de dag waarop twaalf maanden zijn verstreken na die inwerkingtreding.

Artikel 4.94b

1.   Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van:

a.   het toepassen van vellenoffsettechnieken;

b.   het reinigen van de daarbij gebruikte apparatuur, en

c.   de vormvervaardiging exclusief fotografische processen,

 

     wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

2.   Het afvalwater afkomstig van het reinigen van rubberdoeken en drukvormen van vellenoffsetpersen bevat, voor vermenging met ander afvalwater, niet meer dan 200 milligram olie per liter in enig steekmonster.

3.   Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

4.   Bij het lozen, bedoeld in het eerste lid, wordt rekening gehouden met de beschikbare milieu-informatie van de stoffen die in het afvalwater kunnen geraken. Indien op grond van die informatie uit de algemene beoordelingsmethodiek voor stoffen en preparaten zoals opgenomen in de nota Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water van de Commissie Integraal Waterbeheer, blijkt dat de stof wordt aangemerkt als een stof met saneringsinspanning A, wordt deze niet geloosd.

Artikel 4.94c

1.   Bij de vervaardiging van drukvormen voor het bedrukken met vellenoffset worden geen chroomzouthoudende ets- en correctiemiddelen toegepast.

2.   Bij het ontwikkelen en naharden van kopieerlagen voor het bedrukken met vellenoffset worden geen chroomhoudende oplossingen gebruikt.

Artikel 4.94d

Bij het bedrukken met vellenoffset worden ten behoeve van:

a.   het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

b.   het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

c.   het voorkomen dan wel beperken van geurhinder, en

d.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

 

de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

4.7.1a. Vellenoffset druktechniek

Artikel 4.102a

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt totaal stof dat vrijkomt bij het gebruik van anti-smetpoeder bij vellenoffsetdrukpersen, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij vellenoffsetdrukpersen en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

3.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 4.102b

Aan artikel 4.94 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   het gebruik van anti-smetpoeder minder bedraagt dan 500 kg per jaar; of

b.   de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij vellenoffsetdrukpersen worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.94 van het besluit te voldoen, in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.102c

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij het offsetdrukproces, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden gemitteerd, ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd.

3.   Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

4.   Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het tweede lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

a.   de situering van de afvoerpijp;

b.   het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

c.   het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

 

Artikel 6.8 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

2.         In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde lid stellen.

Artikel 4.102d

1.   Ter uitvoering van artikel 4.94a, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft:

a.   bij het toepassen van vluchtige organische stoffen in het vochtwater een zo laag als redelijkerwijs mogelijk gehalte aan vluchtige organische stoffen toe;

b.   maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering toe, ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen bij het offsetdrukken en het reinigen van de hierbij gebruikte apparatuur.

 

2.   Ter uitvoering van artikel 4.94a, eerste lid, van het besluit stelt degene die de inrichting drijft een plan op ter reductie van het gebruik van isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen die aan het vochtwater worden toegevoegd. Dit plan:

a.   bevat een beschrijving van de getroffen of te treffen maatregelen ter reductie van het gehalte aan isopropylalcohol of andere vluchtige organische stoffen in het vochtwater;

b.   gaat in op de mogelijkheid tot aanschaf van nieuwe persen, die het gehalte aan vluchtige organische stoffen in het vochtwater zo laag mogelijk maken;

c.   wordt tweejaarlijks geactualiseerd;

d.   is voor inzage door het bevoegd gezag beschikbaar.

 

3.   Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.102e

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het offsetdrukken het verwerken van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegmiddelen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

4.7.3a Bewerken, lijmen, coaten en lamineren van papier of karton

Artikel 4.94e

1.   Degene die de inrichting drijft neemt bij het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton met betrekking tot vluchtige organische stoffen de bij ministerile regeling voorgeschreven emissiereducerende maatregelen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid.

3.   Degene die een inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

4.   De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaar in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

5.   Indien de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met het vierde lid niet van toepassing en is dat besluit van overeenkomstige toepassing.

6.23b. Overgangsrecht met betrekking tot het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton

Artikel 6.34b overgangsrecht

Voor inrichtingen waar het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton plaatsvindt en die vr de datum van inwerkingtreding van artikel 4.94e reeds onder de werkingssfeer van dit besluit vielen, is artikel 4.94e van toepassing met ingang van de dag waarop twaalf maanden zijn verstreken na die inwerkingtreding.

Artikel 4.94f

Bij het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton worden ten behoeve van:

a.   het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

b.   het voorkomen dan wel beperken van geurhinder, en

c.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

 

de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

Artikel 4.94g

 

1.  Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van       papieren en kartonnen producten de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

a.     5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

b.    50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

 

2.  Bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren en kartonnen producten    worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig       verspreiden van emissies naar de buitenlucht de bij ministerile regeling voorgeschreven      maatregelen toegepast.

 

3.  Bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren en kartonnen producten wordt       ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij        ministerile regeling te stellen eisen.

 

 

4.7.1b. Bewerken, lijmen, coaten en lamineren van papier of karton

Artikel 4.102f

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, worden gassen en dampen die vrijkomen bij:

a.   het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton met producten welke vluchtige organische stoffen bevatten;

b.   het aansluitend aan de onder a genoemde activiteiten drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen,

 

     voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a en b, afgezogen dampen en gassen, indien deze op de buitenlucht worden gemitteerd:

a.   ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

b.   geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

 

3.   Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

4.   Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het tweede lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

a.   de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;

b.   de situering van de afvoerpijp;

c.   het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

d.   het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

 

5.   In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 6.8 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

2.         In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde lid stellen.

Artikel 4.102g

1.   Ter uitvoering van artikel 4.94e, eerste lid, van het besluit past degene die de inrichting drijft bij het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton:

a.   maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering toe ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

b.   oplosmiddelarme producten toe.

 

2.   Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.102h

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het lijmen, coaten en lamineren van papier of karton het verwerken van lijmen en coatings plaats boven een bodembeschermende voorziening.

Artikel 4.102i

 

1.  Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt                      totaal stof dat vrijkomt bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren of                                  kartonnen producten, voor zover dat redelijker­wijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

 

2.  Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden  afgezogen       emissies, die vrijkomen bij het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren of kartonnen producten en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht     afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een            gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder        dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.


3.  Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maat­            werkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de   buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

 

Artikel 4.102j

 

Aan artikel 4.94g, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien
de afgezogen emissies die vrijkomen bij het versnipperen van papier en karton en van papieren of kartonnen producten worden gevoerd door een filtrerende afscheider die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek wordt gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.102k

 

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het mechanisch verkleinen van papier en karton en van papieren of kartonnen producten waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

 

4.7.4. Reinigen en wassen van textiel

Artikel 4.95

1.   Het reinigen van textiel vindt voor zover daar chemische stoffen bij worden gebruikt, uitsluitend plaats met behulp van PER of niet-gechloreerde alifatische koolwaterstoffen.

2.   Bij ministerile regeling kunnen andere stoffen dan genoemd in het eerste lid, worden aangewezen.

3.   Degene die een inrichting drijft waarin activiteiten worden uitgeoefend als bedoeld in het eerste lid, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

4.   De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, bevat ten minste de volgende gegevens:

a.   het totaal aan inkoop van VOS-houdende producten in het betreffende kalenderjaar;

b.   de voorraad aan VOS-houdende producten en afvalstoffen op 1 januari van elk jaar;

c.   de totale hoeveelheid vluchtige organische stoffen aanwezig in afvalstoffen, die in het betreffende kalenderjaar uit de inrichting zijn afgevoerd;

d.   het totale verbruik van vluchtige organische stoffen in het verstreken kalenderjaar, te berekenen uit het verschil tussen de ingekochte hoeveelheden, de afgevoerde hoeveelheden, de aan de leverancier geretourneerde hoeveelheden en het voorraadverschil, en

e.   de totale hoeveelheid textiel, uitgedrukt in kilogram gereinigd textiel, die is gereinigd.

 

5.   De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste gedurende drie jaren bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 4.96

1.   Bij het reinigen en wassen van textiel is de immissieconcentratie van PER in een besloten ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de inrichting, per week gemiddeld niet meer dan 0,25 milligram per normaal kubieke meter.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien de gebruiker van een ruimte als bedoeld in dat lid geen toestemming geeft voor het verrichten van een meting als bedoeld in dat lid.

3.   Bij het reinigen en wassen van textiel is de immissieconcentratie van PER ter plaatse van gevoelige objecten en niet tot de inrichting behorende balkons, terrassen of tuinen, per jaar gemiddeld niet meer dan 0,25 milligram per normaal kubieke meter.

4.   Voor het bepalen van de immissieconcentratie van PER, bedoeld in het eerste of derde lid, wordt de methode met absorptiemateriaal of de methode met continu registrerende meetapparatuur toegepast.

5.   In afwijking van artikel 1.1 wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan onder gevoelig object: een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat bestemd is voor het verblijf van personen of een object, gebouw of terrein dat bestemd is voor verblijfs- of dagrecreatie, niet zijnde een kampeerterreinen voor ten hoogste vijftien kampeermiddelen.

Artikel 4.97

1.   Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de binnenlucht in een besloten ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de inrichting, bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met absorptiemateriaal zijn het tweede tot en met vijftiende lid van toepassing.

2.   Voor de metingen wordt gebruik gemaakt van monsterneming door middel van adsorptiemateriaal in buisjes of badges.

3.   De toe te passen buisjes of badges hebben een detectielimiet van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager en zijn volgens de schriftelijke verklaring van de fabrikant of leverancier geschikt voor de toepassing bij deze meetmethode.

4.   Bij de toepassing van buisjes of badges de door de fabrikant of leverancier opgestelde gebruiksvoorschriften worden in acht genomen.

5.   De bemonstering van de binnenlucht kan zowel passief als actief plaatsvinden. In geval van actieve bemonstering vindt deze plaats met een daartoe geschikte pomp.

6.   De gasconcentratie in de binnenlucht wordt na analyse van de koolbuisjes berekend uit het quotint van de aangetroffen hoeveelheid PER in de bemonstering en het totaal doorgezogen luchtvolume.

7.   De te bemonsteren ruimte is een ruimte waar personen verblijven of werkzaam zijn en direct grenst aan de inrichting.

8.   De plaats van monsterneming wordt vrij in de betreffende ruimte gepositioneerd op een zodanige plaats dat gassen kunnen worden bemonsterd. De afstand tussen die plaats en een vloer, een wand en het plafond van de te bemonsteren ruimte is ten minste 50 centimeter.

9.   De buisjes of badges zijn gedurende de voorgeschreven meettijd in de ruimte op dezelfde plek aanwezig.

10. Gedurende de bemonsteringsperiode mag in de te bemonsteren ruimte geen gebruik worden gemaakt van oplosmiddelhoudende materialen.

11. Het al dan niet aanwezig zijn van personen, de duur van die aanwezigheid en de wijze van ventileren en de duur daarvan gedurende een meting in de ruimte worden in een verslag vastgelegd.

12. De meettijd bedraagt ten minste n week.

13. Met de buisjes of badges wordt een gemiddelde immissieconcentratie gemeten over de meetperiode.

14. De gemeten of de berekende immissieconcentratie mag uitsluitend voor de gevoelige objecten worden gecorrigeerd met de expositieduur, op basis van de gemiddelde verblijfstijd in zodanig object die redelijkerwijs mag worden verondersteld.

15. Van een meting wordt een verslag gemaakt dat op het eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.

Artikel 4.98

1.   Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de binnenlucht in een besloten ruimte van een gevoelig object, die geen deel uitmaakt van de inrichting, bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met continu registrerende meetapparatuur zijn het tweede tot en met tiende lid van toepassing.

2.   Er wordt gebruik gemaakt van continu registrerende meetapparatuur die een detectielimiet heeft van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager.

3.   Er wordt gemeten gedurende ten minste een hele werkdag waarbij het begin van een meting ligt op ten minste een uur voor de start van de bedrijfsvoering en het einde van een meting ligt op een uur na het beindigen van de bedrijfsvoering op die werkdag.

4.   De weekgemiddelde immissieconcentratie wordt berekend door de gemiddelde gemeten immissieconcentratie tijdens de bedrijfsvoering te vermenigvuldigen met het quotint van het totaal aantal bedrijfsuren op weekbasis en het totaal aantal uren in een week dat 168 uur bedraagt.

5.   De gemeten of berekende immissieconcentratie mag uitsluitend voor een besloten ruimte van een gevoelig object worden gecorrigeerd met de expositieduur op basis van de gemiddelde verblijfstijd in die besloten ruimte, die redelijkerwijs mag worden verondersteld.

6.   De te bemonsteren ruimte is een ruimte waar personen verblijven of werkzaam zijn en direct grenst aan de inrichting.

7.   De plaats van monsterneming wordt vrij in de betreffende ruimte gepositioneerd op een zodanige plaats dat gassen kunnen worden bemonsterd. De afstand tussen die plaats en een vloer, een wand en het plafond van de te bemonsteren ruimte is ten minste 50 centimeter.

8.   Gedurende de bemonsteringsperiode in de te bemonsteren ruimte mag geen gebruik worden gemaakt van oplosmiddelhoudende materialen.

9.   Het al dan niet aanwezig zijn van personen, de duur van die aanwezigheid, de wijze van ventileren en de duur daarvan gedurende een meting in de ruimte, worden in een verslag vastgelegd.

10. Van een meting een verslag wordt gemaakt dat op het eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.

Artikel 4.99

1.   Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de buitenlucht, bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met absorptiemateriaal zijn het tweede tot en met negentiende lid van toepassing.

2.   Er wordt gebruik gemaakt van monsterneming door middel van absorptiemateriaal in buisjes of badges.

3.   De toe te passen buisjes of badges hebben een detectielimiet van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager en zijn volgens de schriftelijke verklaring van de fabrikant of leverancier geschikt voor de toepassing bij deze meetmethode.

4.   Bij de toepassing van buisjes of badges worden de door de fabrikant of leverancier opgestelde gebruiksvoorschriften in acht worden.

5.   De bemonstering van de buitenlucht kan zowel passief als actief plaatsvinden. In geval van actieve bemonstering vindt deze plaats met een daartoe geschikte pomp.

6.   De gasconcentratie in de buitenlucht wordt na analyse van de koolbuisjes berekend uit het quotint van de aangetroffen hoeveelheid PER in de bemonstering en het totaal doorgezogen luchtvolume.

7.   De meettijd bedraagt ten minste twee weken.

8.   De monstername vindt plaats in de buitenlucht en bij de keuze van een meetplaats wordt in beschouwing genomen:

a.   de afstand van het emissiepunt tot het dichtstbij gelegen gevoelige object, en

b.   de te verwachten wijze van emissie, waaronder het concentratieverloop in de tijd.

 

9.   De aanwezige en mogelijke emissieplaatsen en gevoelige objecten worden genventariseerd overeenkomstig de bij ministerile regeling gestelde selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting.

10. Als gevoelige objecten worden aangemerkt:

a.   te openen ramen, deuren en ventilatieroosters;

b.   terrassen;

c.   balkons;

d.   tuinen; en

e.   perceelsgrens.

 

11. Per genventariseerde emissieplaats wordt de omvang van de emissie ingeschat.

12. De afstand tot een gevoelig object wordt bepaald of ingeschat en ingedeeld in de volgende categorien:

a.   minder dan 5 meter;

b.   vanaf 5 tot 15 meter;

c.   vanaf 15 tot 25 meter;

d.   vanaf 25 meter.

 

13. Uit de genventariseerde gevoelige objecten wordt een selectie gemaakt van de gevoelige objecten die de meeste relevantie hebben.

14. De resultaten van de inventarisatie van aanwezige en mogelijke meetplaatsen en gevoelige objecten, bedoeld in het negende lid, de inschatting van de emissie, bedoeld in het elfde lid, en de indeling en selectie van gevoelige objecten, bedoeld in het twaalfde en dertiende lid, worden in een verslag opgenomen.

15. Een meting vindt plaats ter plaatse van de geselecteerde gevoelige objecten, bedoeld in het dertiende lid. Indien het gevoelige object geen perceelsgrens is, vindt tevens op de perceelsgrens een meting plaats. Indien meting op de perceelsgrens niet mogelijk is, wordt een plaats genomen die zo dicht mogelijk bij de perceelsgrens ligt.

16. De exacte plaats van elke meetplaats wordt op een situatietekening aangegeven, die wordt opgenomen in een verslag.

17. Het meetinstrumentarium wordt ter plaatse van een meetplaats bevestigd.

18. De jaargemiddelde immissieconcentratie is gelijk aan de gemiddelde concentratie die gedurende twee weken wordt gemeten.

19. Van een meting wordt een verslag gemaakt dat op eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.

Artikel 4.100

1.   Bij het meten van de immissieconcentratie van PER in de buitenlucht, bedoeld in artikel 4.96, vierde lid, door middel van de methode met continu registrerende meetapparatuur zijn het tweede tot en met twintigste lid van toepassing.

2.   Er wordt gebruik gemaakt van continu registrerende meetapparatuur dat een detectielimiet heeft van 0,1 milligram per normaal kubieke meter of lager.

3.   Er wordt gemeten gedurende ten minste een hele werkdag waarbij het begin van een meting ligt op ten minste een uur voor de start van de bedrijfsvoering en het einde van een meting ligt op een uur na het beindigen van de bedrijfsvoering op die werkdag.

4.   De meting wordt uitgevoerd bij de op de meetplaats van toepassing zijnde meest voorkomende windcondities met betrekking tot de windrichting en windsnelheid.

5.   Indien een gevoelig object zich niet aan de lijzijde van de meest voorkomende windrichting bevindt, wordt een meting uitgevoerd gedurende een tweede hele werkdag bij een tegenovergestelde windrichting.

6.   Voor het vaststellen van de meest voorkomende windcondities wordt gebruik gemaakt van de jaargegevens van het KNMI weerstation dat het dichtst bij de locatie is gelegen en deze gegevens worden in een verslag vermeld.

7.   Een meting wordt niet uitgevoerd wanneer er neerslag valt noch wanneer het mistig is.

8.   De monstername vindt plaats in de buitenlucht en bij de keuze van een meetplaats wordt in beschouwing genomen:

a.   de afstand van het emissiepunt tot het dichtstbij gelegen gevoelige object; en

b.   de te verwachten wijze van emissieconcentratieverloop in de tijd.

 

9.   Aanwezige en mogelijke emissieplaatsen van gevoelige objecten worden genventariseerd overeenkomstig de bij ministerile regeling vastgestelde selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting.

10. Als gevoelige objecten worden aangemerkt:

a.   te openen ramen, deuren en ventilatieroosters;

b.   terrassen;

c.   balkons;

d.   tuinen; en

e.   de perceelsgrens.

 

11. Per genventariseerde emissieplaats wordt de omvang van de emissie ingeschat.

12. De afstand tot een genventariseerd gevoelig object wordt bepaald of ingeschat en ingedeeld in de volgende categorien:

a.   minder dan 5 meter;

b.   vanaf 5 tot 15 meter;

c.   vanaf 15 tot 25 meter;

d.   vanaf 25 meter.

 

13. Uit de genventariseerde gevoelige objecten wordt een selectie gemaakt van de gevoelige objecten die de meeste relevantie hebben.

14. De resultaten van de inventarisatie van aanwezige en mogelijke meetplaatsen en gevoelige objecten, bedoeld in het tiende lid, de inschatting van de emissie, bedoeld in het elfde lid, en de indeling en selectie van gevoelige objecten, bedoeld in het twaalfde en dertiende lid, worden in een verslag opgenomen.

15. Een meting vindt plaats ter plaatse van de geselecteerde gevoelige objecten, bedoeld in het dertiende lid. Indien het gevoelige object geen perceelsgrens is, vindt tevens op de perceelsgrens een meting plaats. Indien meting op de perceelsgrens niet mogelijk is wordt een plaats genomen die zo dicht mogelijk bij de perceelsgrens ligt.

16. De exacte plaats van elke meetplaats wordt op een situatietekening aangegeven, die wordt opgenomen in een verslag.

17. Het meetinstrumentarium wordt ter plaatse van een meetplaats bevestigd.

18. De gemiddelde immissieconcentratie wordt bepaald door de gemeten gemiddelde immissie te vermenigvuldigen met het quotint van het totaal aantal bedrijfsuren op jaarbasis en het totaal aantal uren per jaar. Het totaal aantal uren per jaar bedraagt 8760. Vervolgens wordt de gemeten immissie gecorrigeerd met de expositieduur die redelijkerwijs mag worden verondersteld, op het gevoelige object. De toe te passen expositieduur wordt ter goedkeuring aan het bevoegd gezag voorgelegd.

19. Zowel de niet gecorrigeerde als de gecorrigeerde waarde van de berekende jaargemiddelde immissie wordt in een verslag vermeld.

20. Van een meting wordt een verslag gemaakt dat op eerste verzoek van het bevoegd gezag wordt overgelegd en gedurende ten minste twee jaren na de eerstvolgende meting in de inrichting wordt bewaard.

Artikel 4.101

1.   Een machine bestemd voor het reinigen met een koolwaterstof wordt zo ingesteld, gebruikt en onderhouden dat de hoeveelheid van die koolwaterstof in het gereinigde textiel en in de vrijkomende drooglucht niet meer bedraagt dan 20 gram per kilogram gereinigd textiel.

2.   Indien bij ministerile regeling als bedoeld in artikel 4.95, tweede lid, een andere stof wordt aangewezen dan die genoemd in het eerste lid, kan bij die regeling tevens de ten hoogste toelaatbare hoeveelheid van die stof in het gereinigde textiel en in de vrijkomende drooglucht worden aangegeven.

3.   De drijver van de inrichting bewaart het laatste keurings- en onderhoudsrapport, waaruit mede blijkt wie en wanneer de keuring of het onderhoud heeft onderscheidenlijk is verricht.

Artikel 4.102

1.   Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen en wassen van textiel wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

2.   Afvalwater afkomstig van het wasproces bevat in enig steekmonster niet meer dan 0,1 milligram PER per liter.

3.   Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 4.103

Bij het reinigen en wassen van textiel wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.7.2. Reinigen en wassen van textiel

Artikel 4.103

De selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting als bedoeld in de artikelen 4.99, negende lid, en 4.100, negende lid, van het besluit is opgenomen in tabel 4.103.

Tabel 4.103

 Monsternameprotocol buitenmeting

C-31

 Selectielijst meetplaatsen PER-imissiemeting

 Bedrijfscode :
 Locatie :
 Beoordelaar :

 imissiepunt

Mate

Afstand kritisch object tot imissiepunt

 

 

1

2

3

4

 1

...

...

...

...

...

 2

...

...

...

...

...

 3

...

...

...

...

...

 4

...

...

...

...

...

 5

...

...

...

...

...

 Selectie

JA/NEE

JA/NEE

JA/NEE

JA/NEE

 Omschrijving gevoelige objecten:
 1 =
 2 =
 3 =
 4 =

 Opmerkingen:
  de mate van imissie wordt ingeschat op basis van ervaring en deskundigheid van de beoordelaar
  de afstanden tot gevoelige objecten als bedoeld in artikel 4.96, vijfde lid van het besluit worden geschat en ingedeeld in de volgende groepen O O O = > 25 m M O O = 15-25 m M M O = 5-15 m M M M = < 5 m
  op de geselecteerde plaatsen worden metingen met behulp van PEM uitgevoerd

 

 

Artikel 4.104

1.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is bij het reinigen en wassen van textiel een textielreinigingsinstallatie voor het reinigen met PER opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of verharding, die niet voor PER indringbaar is, of een lekbak.

2.   Een textielreinigingsinstallatie voor het reinigen met oplosmiddelen, niet zijnde PER is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

 

4.7.4a Mechanische bewerking en verwerking van textiel

 

Artikel 4.103a

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien en het

verkleinen van textiel en producten van textiel, de emissieconcentratie van totaal stof niet meer

dan:

a.   5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur;

b.  50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof kleiner is dan 200 gram per uur.

 

Artikel 4.103b

Bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien en verkleinen van textiel en producten van textiel, worden ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

Artikel 4.103ba

Bij het verkleinen van textiel en producten van textiel wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.7.3. Mechanische bewerking en verwerking van textiel

Artikel 4.104a

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies, wordt totaal stof dat vrijkomt bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien van textiel en het verkleinen van textiel en producten van textiel, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden de afgezogen emissies die vrijkomen bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien van textiel en het verkleinen van textiel en producten van textiel en die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein, dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

3.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit en met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 4.104b

Aan artikel 4.103a van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het geautomatiseerd weven, spinnen en breien van textiel worden gevoerd door een filtrerende afscheider, die geschikt is om aan artikel 4.103a van het besluit te voldoen; en

b.   de filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.104ba

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het verkleinen van textiel en producten van textiel waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een oliecircuit, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

 

4.7.4b. Lassen van textiel

Artikel 4.103c

Bij het lassen van textiel wordt ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.7.4. Lassen van textiel

Artikel 4.104c

1.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht worden afgezogen dampen en gassen van een ruimte waarin textiel wordt gelast, bovendaks afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw is gelegen, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein of op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

2.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

 

4.7.4c. Lijmen en coaten van textiel

Artikel 4.103d

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het aanbrengen van coating of lijmlagen de emissieconcentratie van totaal stof niet meer dan:

a.   5 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur; en

b.   50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van totaal stof naar de lucht kleiner is dan 200 gram per uur.

 

Artikel 4.103e

1.   Degene die de inrichting drijft, neemt bij het lijmen en coaten van textiel de bij ministerile regeling voorgeschreven emissiereducerende maatregelen met betrekking tot vluchtige organische stoffen tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

2.   Het eerste lid is niet van toepassing indien het totaal verbruik van vluchtige organische stoffen bij de in het eerste lid genoemde activiteiten minder bedraagt dan 1.000 kilogram per jaar, zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid.

3.   Degene die een inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft, voert een oplosmiddelenboekhouding waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen per kilogram per jaar wordt geregistreerd.

4.   De oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid, wordt ten minste drie jaren in de inrichting bewaard en ter inzage gehouden.

5.   Indien de drempelwaarden, genoemd in bijlage IIa van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer worden overschreden, zijn het eerste tot en met het vierde lid niet van toepassing en is dat besluit van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.103f

Bij het reinigen, lijmen en coaten van textiel worden ten behoeve van:

a.   het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies;

b.   het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;

c.   het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

 

de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

4.7.5. Lijmen en coaten van textiel

Artikel 4.104d

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies worden dampen en gassen die vrijkomen bij:

a.   het coaten en lijmen van textiel door middel van vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;

b.   het aansluitend aan de onder a genoemde activiteiten, drogen dan wel uitharden van met vluchtige organische stoffen behandelde materialen,

 

     voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

2.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden de overeenkomstig het eerste lid, onderdelen a en b, afgezogen dampen en gassen, die op de buitenlucht worden gemitteerd:

a.   ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

b.   geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

 

3.   Het tweede lid is niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

4.   Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken met inachtneming van de NeR in aanvulling op het tweede lid maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

a.   de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het tweede lid;

b.   de situering van de afvoerpijp;

c.   het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

d.   het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

 

5.   In afwijking van het tweede lid kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het vierde lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 6.8 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

2.         In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde lid stellen.

Artikel 4.104e

Aan artikel 4.103d van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij het coaten en lijmen van textiel door middel van vernevelen met een nevelspuit worden gevoerd door een filtrerende afscheider die geschikt is om aan artikel 4.103d van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.104f

1.   Ter uitvoering van artikel 4.103e, eerste lid, van het besluit, past degene die de inrichting drijft bij het lijmen en coaten van textiel:

a.   maatregelen toe ten aanzien van de bedrijfsvoering ter voorkoming van onnodige emissie van vluchtige organische stoffen;

b.   oplosmiddelarme producten en efficinte applicatiemethoden toe.

 

2.   Indien de emissiereducerende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn getroffen, kan het bevoegd gezag verzoeken om een motivering waarom de maatregelen niet zijn getroffen. Bij de motivering wordt betrokken de kosteneffectiviteit en de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen.

Artikel 4.104g

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden bij het lijmen en coaten van textiel het verwerken van lakken, verdunners en lijmen en het reinigen van spuitapparatuur plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

Afdeling 4.8. Overige activiteiten

4.8.1. Inwendig reinigen van tanks, tankwagens, vrachtwagens en andere transportmiddelen

Artikel 4.104

1.   Bij het inwendig reinigen van tanks en tankwagens wordt het in het afvalwater geraken van het product zo veel mogelijk voorkomen.

2.   Indien in de inrichting afvalwater ontstaat met een soortgelijke samenstelling als het afvalwater dat ontstaat bij het inwendig reinigen van tanks en tankwagens, is het toegestaan laatstgenoemd afvalwater te lozen op dezelfde wijze als het afvalwater van soortgelijke samenstelling mits het afvalwater van soortgelijke samenstelling door een zuiveringsvoorziening wordt geleid, die is gedimensioneerd op de totale afvalwaterstroom.

Artikel 4.104a

1.   Het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt is vervoerd, voldoet ten minste aan het tweede en derde lid.

2.   Het afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt is vervoerd, wordt voor vermenging met ander niet vethoudend afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daarin vermeld worden volstaan indien een lagere frequentie geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

3.   Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag het tweede lid niet van toepassing verklaren en het lozen zonder een vetafscheider en slibvangput toestaan indien, gelet op het gehalte vet en onopgeloste stoffen in het te lozen afvalwater in combinatie met de hoeveelheid te lozen afvalwater, het lozen geen nadelige gevolgen heeft voor de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

6.23c. Overgangsrecht met betrekking tot het inwendig reinigen van tanks, tankwagens, vrachtwagens en andere transportmiddelen

Artikel 6.34c overgangsrecht

Artikel 4.104a, tweede lid, is niet van toepassing indien vr het tijdstip van inwerkingtreding van dat lid een slibvangput en een vetafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7087.

Artikel 4.104b

Bij het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

Artikel 4.104c

 

Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van veegwagens en vuilniswagens bevat het afvalwater in enig steekmonster niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

 

4.8.1. Inwendig reinigen van tanks, tankwagens, vrachtwagens en andere transportmiddelen

Artikel 4.104h

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen het afvalwater van de vrachtwagen naar het afvoerpunt afgevoerd via een vloeistofdichte vloer of verharding, waarbij ervoor wordt gezorgd dat geen afvalwater buiten de vloer of voorziening terecht kan komen.

 

4.8.2. Bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen

Artikel 4.105

1.   Bij het in het vuilwaterriool lozen van ingenomen bilgewater van pleziervaartuigen wordt ten minste voldaan aan de voorwaarden genoemd in het derde tot en met het vijfde lid.

2.   Het afvalwater bevat in enig steekmonster niet meer dan:

a.   20 milligram olie per liter;

b.   300 milligram onopgeloste stoffen per liter.

 

3.   In afwijking van het derde lid mag het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster bedragen indien het afvalwater, voorafgaand aan de vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.

4.   Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 6.17 overgangsrecht

2.   In afwijking van de artikelen 3.25, derde lid, 4.71, tweede lid, 4.75, vierde lid, en 4.105, vierde lid zijn die artikelen van overeenkomstige toepassing indien het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:

a.   een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7089;

b.   voor 1 maart 1997 een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

 

Artikel 4.106

1. In het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen worden in een jachthaven van gebruikers        van de jachthaven in ieder geval de afvalstoffen genoemd onder a tot en met d, ingenomen.

a.  Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen en binnen de jachthaven het        afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen plaatsvindt, neemt de jachthaven in:

1.   afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen, en

2.   olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen.

 

b.  Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen en binnen de jachthaven onderhoud         en reparatie van pleziervaartuigen door derden plaatsvindt, wordt in de jachthaven tevens             ingenomen:

1.   afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen;

2.   olie- en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen, en

3.   afvalstoffen van reparatie- en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen, die binnen de jachthaven door derden worden uitgevoerd.

 

c.  Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, daaronder niet begrepen ligplaatsen       uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen die geen binnenboordmotor hebben, wordt in de   jachthaven tevens bilgewater ingenomen.

d.  Indien een jachthaven beschikt over meer dan 50 ligplaatsen, daaronder niet begrepen ligplaatsen       uitsluitend bestemd voor pleziervaartuigen zonder een vaste afsluitbare verblijfsruimte, wordt in de     jachthaven tevens huishoudelijk afvalwater en de inhoud van chemische toiletten ingenomen.

2.   Indien twee of meer jachthavens in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen wordt voldaan aan het eerste lid indien de voorzieningen gemeenschappelijk worden aangebracht en beheerd en daartoe een overeenkomst is gesloten. De overeenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.

3. Indien een jachthaven in de onmiddellijke nabijheid is gelegen van een inrichting waarbinnen    uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet is voldaan aan het eerste lid indien de   voorzieningen van de inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet voldoen          aan het eerste lid en gemeenschappelijk worden gebruikt op grond van een overeenkomst tussen    de jachthaven en de inrichting. De overeenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het      bevoegd gezag.

 

4.   Voor de inzameling, bedoeld in het eerste lid, wordt geen aparte financile vergoeding gevraagd aan de gebruikers van de inrichting.

5.   Indien een jachthaven op grond van het eerste lid niet behoeft te beschikken over een voorziening voor de inzameling van een bepaalde categorie afvalstoffen, wordt binnen de jachthaven duidelijk aangegeven waar de gebruikers van de jachthaven hun afvalstoffen kunnen afgeven.

6.24. Overgangsrecht met betrekking tot het bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen

Artikel 6.35 overgangsrecht

1.   Artikel 4.106, eerste lid, onderdeel e, is met betrekking tot huishoudelijk afvalwater niet van toepassing tot 1 januari 2009, indien binnen de inrichting meer dan 50 doch niet meer dan 100 ligplaatsen, waaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen, aanwezig zijn.

2.   Artikel 4.106, eerste lid, onderdeel e, is met betrekking tot de inhoud van chemische toiletten niet van toepassing tot 1 januari 2009, indien binnen de inrichting meer dan 50 doch niet meer dan 250 ligplaatsen, waaronder niet begrepen ligplaatsen uitsluitend bestemd voor open pleziervaartuigen, aanwezig zijn.

 

Artikel 4.107

1.   In afwijking van artikel 4.106, eerste lid, worden de in dat lid genoemde afvalstoffen in een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen ingenomen ongeacht het aantal ligplaatsen in die inrichting.

2.   Degene die een jachthaven drijft die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, maakt bij de inning van het havengeld kenbaar welk aandeel daarvan bestemd is voor het instandhouden van de voorzieningen voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen.

3.   Degene die een jachthaven drijft die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, stelt, na overleg met betrokken partijen, eens in de drie jaar een passend plan vast voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen, en legt dit plan ter goedkeuring voor aan het bevoegd gezag.

Artikel 4.108

Ten aanzien van een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen en is aangewezen krachtens artikel 6 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, zijn de artikelen 4.106 en 4.107 niet van toepassing.

4.8.2. Bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen

Artikel 4.105 vervallen

Bij een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen wordt aan artikel 2.12 van het besluit in ieder geval voldaan indien de op grond van artikel 4.106 van het besluit ingenomen afvalstoffen overeenkomstig de volgende groepen van ingenomen afvalstoffen gescheiden worden gehouden en gescheiden worden afgegeven:

a.   afval van papier en karton;

b.  afval van glas;

c.   overige afvalstoffen bedoeld in artikel 4.106, eerste lid, onderdeel a, van het besluit;

d.  de afvalstoffen bedoeld in artikel 4.106, eerste lid, onderdelen b en c, van het besluit;

e.   de afvalstoffen bedoeld in artikel 4.106, eerste lid, onderdeel d, van het besluit;

f.   de afvalstoffen bedoeld in artikel 4.106, eerste lid, onderdeel e, van het besluit en de afgescheiden waterfractie van bilgewater die voldoet aan de voorwaarden voor lozen op een vuilwaterriool als bedoeld in artikel 4.105, tweede lid, van het besluit.

 

Artikel 4.106

Aan artikel 4.107, derde lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien een plan voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen de volgende elementen bevat:

a.   een beoordeling van de behoefte aan voorzieningen voor de ontvangst van afvalstoffen, gelet op de behoefte van de zeegaande pleziervaartuigen die gewoonlijk de jachthaven aandoen;

b.   een beschrijving van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen en de capaciteit daarvan;

c.   een beschrijving van de procedures voor de afgifte van de betrokken afvalstoffen;

d.   een beschrijving van de procedures voor het melden van vermeende tekortkomingen in de voorzieningen;

e.   een beschrijving van de procedures voor structureel overleg met havengebruikers, afvalverwerkers en andere betrokken partijen;

f.   een beschrijving van de soort en de te verwachten hoeveelheden afvalstoffen;

g.   een beschrijving van de methoden voor het registreren van het feitelijk gebruik van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen;

h.   een beschrijving van de wijze waarop ingezamelde afvalstoffen worden verwijderd;

i.    vermelding van n of meerdere personen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het plan.

 

 

4.8.3. Bereiden van voedingsmiddelen

Artikel 4.109

1.   Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten wordt ten minste voldaan aan het derde tot en met het vijfde lid.

2.   Indien niet in een vuilwaterriool geloosd kan worden, is lozen anders dan in een vuilwaterriool toegestaan indien het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater van het bereiden van voedingsmiddelen en daarmee samenhangende activiteiten.

3.   Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.

4.   Het vethoudende afvalwater wordt voorafgaand aan de vermenging met ander niet-vethoudend afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het ledigen en reinigen dan daarin vermeld worden volstaan indien een lagere frequentie geen nadelige gevolgen heeft met het oog op het doelmatig functioneren van de afscheider.

5.   Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag het vierde lid niet van toepassing verklaren en het lozen zonder een vetafscheider en slibvangput toestaan indien gelet op het vetgehalte in het te lozen afvalwater in combinatie met de hoeveelheid te lozen afvalwater, het lozen geen nadelige gevolgen heeft voor de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

 

6.25. Overgangsrecht met betrekking tot het vervaardigen en bereiden van voedingsmiddelen

Artikel 6.36 overgangsrecht

1.   Artikel 4.109, vierde lid, is niet van toepassing indien voor de inwerkingtreding van dat lid een slibvangput en een vetafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7087.

2.   Indien op een inrichting voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4.109 een besluit als bedoeld in artikel 6.43 van toepassing was en vanuit die inrichting het afvalwater van het vervaardigen of bereiden van voedingsmiddelen werd geloosd zonder behandeling in een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN-1825-1 en 2 dan wel NEN 7087, wordt voor dat lozen een maatwerkvoorschrift als bedoeld artikel 4.109, vijfde lid, geacht te zijn verleend.

 

Artikel 4.110

Bij het bereiden van voedingsmiddelen worden ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder de bij ministerile regeling te bepalen maatregelen toegepast.

4.8.3. Bereiden van voedingsmiddelen

Artikel 4.107

1.   Ten behoeve van het voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen van het bedrijfsmatig bereiden van voedingsmiddelen die naar de buitenlucht worden gemitteerd:

a.   ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing afgevoerd; of

b.   geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

 

2.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen in een ruimte bij grillen, anders dan met houtskool, dan wel frituren of bakken in olie of vet, afgezogen en voordat zij in de buitenlucht worden afgevoerd, geleid door een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.

3.   Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare.

4.   Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het eerste lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

a.   de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het eerste lid;

b.   de situering van het emissiepunt;

c.   het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

d.   het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

 

Artikel 6.8 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde lid stellen.

3.   In afwijking van het eerste lid, kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt met inachtneming van de NeR bij maatwerkvoorschrift bepalen dat artikel 4.107, eerste lid, wel van toepassing is.

 

 

4.8.4. Slachten van dieren, uitsnijden van vlees en vis en bewerken van dierlijke bijproducten

Artikel 4.111

1.   Het slachten van dieren en het bewerken van dierlijke bijproducten vindt inpandig plaats.

2.   Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het bewerken van dierlijke bijproducten of het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar dieren zijn geslacht, karkassen zijn bewerkt, vlees is uitgesneden van karkassen of karkasdelen, vis is uitgesneden, organen worden verwerkt of dierlijke bijproducten worden bewerkt, wordt ten minste voldaan aan het derde tot en met het zesde lid.

3.   Het afvalwater, bedoeld in het tweede lid, wordt voor vermenging met ander niet vethoudend afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan indien dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.

4.   Bij de plaatsing van een vetafscheider die wordt ingezet voor het afvalwater, bedoeld in het tweede lid, wordt een rapport opgesteld waarin staat beschreven hoe invulling is gegeven aan paragraaf 6.3 van NEN-EN 1825-2. Dit rapport wordt binnen de inrichting bewaard.

5.   Het afvalwater, bedoeld in het tweede lid, wordt voorafgaand aan het lozen op een vuilwaterriool niet onderworpen aan een biologische behandeling.

6.   Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu en in het bijzonder het belang van de bescherming van de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater zich hiertegen niet verzetten, bij maatwerkvoorschrift het vijfde lid niet van toepassing verklaren.

6.26. Overgangsrecht met betrekking tot het slachten van dieren en het uitsnijden van vlees en vis

Artikel 6.37 overgangsrecht

1.   Artikel 4.111, derde en vierde lid, zijn niet van toepassing op een slibvangput en een vetafscheider die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7087 en die zijn geplaatst binnen een inrichting voorafgaand aan het tijdstip waarop die leden op die inrichting van toepassing zouden worden.

2.   Artikel 4.111, derde en vierde lid, zijn eveneens niet van toepassing op een flocculatie-afscheider die binnen een inrichting is geplaatst voorafgaand aan het tijdstip waarop die leden op die inrichting van toepassing zouden worden.

 

Artikel 4.111a

1.   Bij het broeien of koken van dierlijke bijproducten worden ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

2.   Bij het pekelen wordt:

a.   ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen toegepast,

b.   ter bescherming van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater, en

c.   ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam,

 

     ten minste de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

Artikel 4.112

Bij het slachten van dieren wordt:

a.   ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen;

b.   ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

 

4.8.4. Slachten van dieren, uitsnijden van vlees en vis en bewerken van dierlijke bijproducten

Artikel 4.108

1.   Ten behoeve van het voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder:

a.   wordt bij het slachten van dieren ten minste vaste dierlijke mest die vrijkomt bij het slachten opgeslagen in afgesloten, lekvrije tonnen of bakken;

b.   worden afgezogen dampen en gassen van het broeien of koken van dierlijke bijproducten, indien deze op de buitenlucht worden gemitteerd:

1. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd; of

2. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

 

2.   Het bevoegd gezag kan indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissie die niet via de afzuiging wordt afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het eerste lid, onder b, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:

a.   de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het eerste lid, onder b;

b.   de situering van de afvoerpijp;

c.   het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of

d.   het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen.

 

3.   In afwijking van het eerste lid, onder b, kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt en de bevoegdheden genoemd in het tweede lid onvoldoende zijn om de overschrijding ongedaan te maken met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de aanwezigheid van een ontgeuringsinstallatie of een grotere afvoerhoogte van de afgezogen dampen en gassen.

Artikel 6.8 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 4.40, vierde lid, 4.46, vierde lid, 4.64, vierde lid, 4.68, zesde lid, 4.84c, tweede lid, 4.85, 4.100, eerste lid, 4.102c, tweede lid, 4.102f, tweede lid, 4.104d, tweede lid, 4.107, eerste lid, en 4.108, eerste lid, niet van toepassing, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 4.40, zevende en achtste lid, 4.46, zevende en achtste lid, 4.64, zevende en achtste lid, 4.68, achtste en negende lid, 4.84c, vierde en vijfde lid, 4.100, derde lid, 4.102c, vierde lid, 4.102f, vierde en vijfde lid, 4.104d, vierde en vijfde lid, 4.107, vierde lid, en 4.108, tweede en derde lid stellen.

Artikel 4.108a

1.   Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het pekelen plaats boven een bodembeschermende voorziening.

2.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en ter bescherming van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater worden bij het pekelen ten minste de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen. Deze werkwijze wordt opgenomen in de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid.

 

 

4.8.5. Bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport

Artikel 4.113

1.   De verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht is uitgeschakeld:

a.   tussen 23.00 uur en 07.00 uur; en

b.   indien er geen sport beoefend wordt noch onderhoud plaatsvindt.

 

2.   Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:

a.   de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;

b.   de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden in de inrichting, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar;

c.   door het bevoegd gezag aangewezen activiteiten in een inrichting, anders dan festiviteiten als bedoeld in onderdeel b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel tezamen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.

 

3.   Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die maximaal een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op n dag.

4.8.5a. Recreatieve visvijvers

Artikel 4.113a

1.   Het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers in een oppervlaktewaterlichaam, op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool is toegestaan.

2.   Het lozen van spuiwater uit recreatieve visvijvers in een vuilwaterriool is verboden.

4.8.6. In werking hebben acculader

Artikel 4.114

Bij het opladen van accu's die vloeibare bodembedreigende stoffen bevatten wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.8.5. In werking hebben acculader

Artikel 4.109

 

1.     Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het met een acculader laden van een accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat, plaats boven een bodembeschermende voorziening

 

2.     Artikel 2.11 van het besluit is niet van toepassing op het met een acculader laden van een accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.

 

 

4.8.7. In werking hebben van een noodstroomaggregaat

Artikel 4.115

Bij het in werking hebben van een noodstroomaggregaat wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.8.6. In werking hebben van een noodstroomaggregaat

Artikel 4.110

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt bij het in werking hebben van een noodstroomaggregaat het vullen en het legen van een noodstroomaggregaat met vloeibare brandstof plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

4.8.8. Traditioneel schieten

Artikel 4.116

Bij het traditioneel schieten wordt:

a.   in afwijking van artikel 2.9, eerste lid, ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem, en

b.   ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

 

4.8.7. Traditioneel schieten

Artikel 4.111

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, wordt bij het traditioneel schieten ten minste voldaan aan het vierde tot en met het zevende lid.

2.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem wordt bij het traditioneel schieten voldaan aan het derde, het vierde en het zevende lid.

3.   Indien bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen, vindt het schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening.

4.   Het schieten vindt op zodanige wijze plaats dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening. De voorziening is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening.

5.   Gedurende de periode dat wordt geschoten bevinden zich geen personen of veediersoorten in de onveilige zone, uitgezonderd de schutter, de baancommandant en n of meerdere door de baancommandant aangewezen personen. De onveilige zone omvat de oppervlakte van een rechthoek van 2 meter aan weerszijde van de voorziening waarin de afgeschoten kogels worden opgevangen, bedoeld in het vierde lid, bij 8 meter. De zone bevindt zich aan de zijde waar op het doel wordt geschoten.

6.   In afwijking van het vijfde lid omvat de onveilige zone bij het schieten op een houten blok of knoest met kogels van kalibernummer 16 of kleiner de oppervlakte van een halve cirkel met een straal van 25 meter met het doel waarop wordt geschoten als middelpunt. De zone bevindt zich aan de zijde waar op het doel wordt geschoten.

7.   In afwijking van het vierde tot en met het zesde lid kan het bevoegd gezag bij de viering van festiviteiten maatwerkvoorschriften stellen ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem en met betrekking tot de onveilige zone.

8.   De dagen of dagdelen waarop festiviteiten als bedoeld in het zevende lid plaatsvinden worden door het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift aangewezen, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer dan twaalf per kalenderjaar bedraagt.

 

Artikel 6.11b Overgangsrecht

1.   Artikel 4.111, vierde tot en met zesde lid, zijn tot 1 januari 2011 niet van toepassing op een inrichting waarop onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 4.111 een vergunning in werking en onherroepelijk was en in de vergunning geen voorziening is voorgeschreven als bedoeld in artikel 4.111, vierde lid.

2.   Ten aanzien van een inrichting als bedoeld in het eerste lid blijven, in afwijking van artikel 4.111, vierde tot en met zesde lid, de voorschriften van de vergunning ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem en met betrekking tot de onveilige zone tot 1 januari 2011 van toepassing.

 

4.8.9. In werking hebben van een crematorium en in gebruik hebben van een strooiveld

Artikel 4.117

Het is verboden in een crematieoven kisten te verbranden die met lood of zink bekleed zijn. Metalen en kunststof handvatten en andere versierselen van kunststof of metaal worden voor invoer van de kist verwijderd.

Artikel 4.118

Bij het in werking hebben van een crematieoven worden ten behoeve van:

a.   het zo volledig mogelijk verbranden van rookgassen, en

b.   het zo veel mogelijk beperken van het ontstaan van stikstofoxiden,

 

de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

Artikel 4.119

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het in werking hebben van een crematieoven de emissieconcentratie van kwik en kwikverbindingen niet meer dan 0,05 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van kwik naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 0,25 gram per uur.

Artikel 4.120

In afwijking van artikel 2.9, eerste lid, worden bij het verstrooien van crematie-as op een strooiveld ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

4.8.8. In werking hebben van een crematorium en in gebruik hebben van een strooiveld

Artikel 4.112

1.   Ten behoeve van het zo volledig mogelijk verbranden van rookgassen en het zo veel mogelijk beperken van het ontstaan van stikstofdioxiden, wordt bij het inwerking hebben van een crematieoven voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.

2.   Een crematieoven is voorzien van een naverbrandingsruimte voorzien van een naverbrander, waarin de rookgassen uit de hoofdkamer worden naverbrand.

3.   Bij het in werking hebben van een crematieoven wordt de vorming van stikstofoxiden beperkt door het toepassen van een low-NOX brander in de hoofdkamer van de oven en de naverbrander in de naverbrandingsruimte.

4.   In de naverbrandingsruimte, bedoeld in het tweede lid, vindt een zodanige menging van de rookgassen plaats dat deze zo volledig mogelijk worden verbrand.

5.   Op verzoek van het bevoegd gezag wordt aangetoond dat het ontwerp van de crematieoven zodanig is, dat onder normale bedrijfsomstandigheden de verblijftijd van de afgassen in de naverbrandingsruimte ten minste 1,5 seconde bedraagt bij een temperatuur van ten minste 800 graden Celsius.

6.   De temperatuur van de rookgassen in de naverbrandingsruimte wordt door middel van een brander boven de 800 graden Celsius gehouden. Hiertoe is de brander van een automatische regeling voorzien.

7.   Het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte bedraagt ten minste 6%. Kortdurende onderschrijdingen van dit gehalte zijn toegestaan met dien verstande dat deze onderschrijdingen nooit langer dan n minuut duren en dat het zuurstofgehalte altijd boven de 3% blijft.

8.   De temperatuur en het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte worden continu gemeten en geregistreerd.

9.   Uiterlijk zes maanden na in gebruikname van de installatie en daarna jaarlijks wordt de goede werking van de installatie gecontroleerd door een deskundige. Hierbij wordt ten minste de werking van de automatische regelingen en de continue meetapparatuur gecontroleerd.

Artikel 4.113

1.   Aan artikel 4.119 van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen emissies die vrijkomen bij crematieprocessen worden gevoerd door een adsorptiemedium en filtrerende afscheider, welke combinatie geschikt is om aan artikel 4.119 van het besluit te voldoen; en

b.   het adsorptiemedium en filtrerende afscheider in goede staat van onderhoud verkeren, periodiek worden gecontroleerd en zo vaak als voor de goede werking nodig is, worden schoongemaakt en vervangen.

 

2.   Bij het ontwerp, de uitvoering en het onderhoud van het adsorptiemedium en de filtrerende afscheider, bedoeld in het eerste lid, is rekening gehouden met het voorkomen van dioxine- en furanenvorming in het filter, en het afvangen van de eventueel in de afgassen aanwezige dioxinen en furanen.

3.   Het afgevangen stof uit de filtrerende afscheider mag niet als crematie-as worden behandeld, maar wordt afgegeven aan een daartoe erkende inzamelaar.

4.   Bij de berekening van een emissieconcentratie wordt deze betrokken op een zuurstofgehalte van 11% onder normaalcondities en voor droog rookgas.

Artikel 4.114

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem wordt bij het verstrooien van crematie-as op een strooiveld voldaan aan het tweede tot en met het negende lid.

2.   Verstrooiing van crematie-as geschiedt gelijkmatig en zodanig dat de as niet door verwaaiing buiten het terrein van de inrichting of het strooiveld terechtkomt of terecht kan komen.

3.   Indien er meer dan 90 maar minder dan 370 verstrooiingen per hectare per jaar plaatsvinden, worden de volgende maatregelen getroffen:

a.   het onderzoek naar de bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van het besluit, vindt tevens plaats voordat een strooiveld in gebruik wordt genomen. Een rapport met de resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat het strooiveld in gebruik is genomen, toegestuurd aan het bevoegd gezag;

b.   onverminderd artikel 2.11, tweede en derde lid, van het besluit, wordt ten minste eenmaal per 25 jaar de bodemkwaliteit ter plaatse van het strooiveld bepaald. Een rapport met de resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden na uitvoering van het onderzoek toegestuurd aan het bevoegd gezag;

c.   de immissie van fosfaat naar de bodem wordt bepaald door middel van uitloogproeven. Deze proeven worden uitgevoerd op een representatief bodemmonster van het strooiveld. Deze bepaling wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van het strooiveld en daarna telkens tenminste eenmaal per 25 jaar verricht. De immissie is niet hoger dan 1.000 milligram per vierkante meter per jaar.

 

4.   Indien er meer dan 370 verstrooiingen per hectare per jaar plaatsvinden, worden de volgende maatregelen getroffen:

a.   het onderzoek naar de bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van het besluit, vindt tevens plaats voordat een strooiveld in gebruik wordt genomen. Een rapport met de resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat het strooiveld in gebruik is genomen, toegestuurd aan het bevoegd gezag;

b.   onverminderd artikel 2.11, tweede en derde lid, van het besluit, wordt ten minste eenmaal per vijf jaar de bodemkwaliteit ter plaatse van het strooiveld bepaald. Een rapport met de resultaten van het onderzoek wordt uiterlijk binnen drie maanden na uitvoering van het onderzoek toegestuurd aan het bevoegd gezag;

c.   de immissie van fosfaat naar de bodem wordt bepaald door middel van uitloogproeven. Deze proeven worden uitgevoerd op een representatief bodemmonster van het strooiveld. Deze bepaling wordt uiterlijk binnen drie maanden na oprichting van het strooiveld en daarna telkens tenminste eenmaal per vijf jaar verricht. De immissie is niet hoger dan 1.000 milligram per vierkante meter per jaar.

 

5.   Indien er meer dan 3200 verstrooiingen per hectare per jaar plaatsvinden, kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van het voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem.

6.   De onderzoeken en rapporten, bedoeld in het derde en het vierde lid, worden uitgevoerd onderscheidenlijk opgesteld door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

7.   De bepaling van de onderzoeksstrategie bij de bepaling van de bodemkwaliteit, bedoeld in het derde en het vierde lid, gebeurt conform NEN 5740.

8.   Indien uit rapporten als bedoeld in het derde en het vierde lid blijkt dat de belasting van de bodem is toegenomen ten opzichte van de eerder vastgestelde kwaliteit van de bodem wordt overeenkomstig artikel 2.11, vijfde lid, van het besluit, de bodemkwaliteit hersteld.

9.   Bij het gebruik van wisselvelden kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in afwijking van het derde lid, onderdelen b en c, en het vierde lid, onderdelen b en c, een afwijkende onderzoeksfrequentie voorschrijven voor het bepalen van de bodemkwaliteit en het bepalen van de immissie van fosfaat.

Artikel 6.11a Overgangsrecht

1.   In afwijking van artikel 4.114, derde lid, onder b en c, geldt voor strooivelden die voor de inwerkingtreding van dat artikel in gebruik zijn genomen, dat het onderzoek naar de bodemkwaliteit en de bepaling van de immissie van fosfaat naar de bodem in ieder geval wordt uitgevoerd binnen 25 jaar, nadat het strooiveld in gebruik is genomen, dan wel, indien het strooiveld meer dan 25 jaar voor inwerkingtreding van dat artikel in gebruik is genomen, binnen zes maanden na de datum van inwerkingtreding van dat artikel en daarna telkens tenminste eenmaal per 25 jaar.

2.   In afwijking van artikel 4.114, vierde lid, onder b en c, geldt voor strooivelden die voor de datum van inwerkingtreding van dat artikel in gebruik zijn genomen, dat het onderzoek naar de bodemkwaliteit en de bepaling van de immissie van fosfaat naar de bodem in ieder geval wordt uitgevoerd binnen vijf jaar nadat het strooiveld in gebruik is genomen, dan wel, indien het strooiveld meer dan vijf jaar voor inwerkingtreding van dat artikel in gebruik is genomen, binnen zes maanden na inwerkingtreding van dat artikel, en daarna telkens tenminste eenmaal per vijf jaar.

Artikel 4.115

1.   Binnen de inrichting is een logboek of systeem aanwezig waarin de volgende zaken worden vastgelegd:

a.   de onderhouds- en controleresultaten, bedoeld in artikel 4.112, negende lid, en de meetwaarden, bedoeld in artikel 4.112, achtste lid;

b.   de opgetreden storingen of andere onregelmatigheden die van invloed kunnen zijn op de luchtemissie, onder vermelding van de datum, het tijdstip en de aard van de storing alsmede de genomen acties om de storing ongedaan te maken en voor de toekomst te voorkomen;

c.   de gebruiksintensiteit van de strooivelden, bedoeld in artikel 4.114, derde, vierde en vijfde lid;

d.   de rapporten, bedoeld in artikel 4.114, derde en vierde lid.

 

2.   Het logboek is voor inzage door het bevoegd gezag beschikbaar.

 

4.8.10. In werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte

Artikel 4.122

Deze paragraaf is van toepassing op inrichtingen waarbij sprake is van een laboratorium of een praktijkruimte, met uitzondering van praktijkruimten voor het middelbaar onderwijs en laboratoria ten behoeve van huisartsen, dierenartsen, apothekers, tandartsen of tandtechnici.

Artikel 4.123

Bij het lozen van afvalwater afkomstig van een laboratorium of een praktijkruimte op het vuilwaterriool wordt ten behoeve van de bescherming van het milieu ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

Artikel 4.124

1.   Bij het lozen van afvalwater afkomstig van een laboratorium of een praktijkruimte in een vuilwaterriool worden de emissiegrenswaarden, vermeld in tabel 4.124, niet overschreden.

Tabel 4.124

 Stof

Emissiegrenswaarde in milligram per liter

 Kwik

0,01

 Cadmium

0,02

 Overige metalen, som van 5 metalen1)

2

 Chloorkoolwaterstoffen CKW2)

0,1

 BTEX

0,1

 

 

     1) Als som van 5 willekeurige metalen uit de volgende reeks: Ni, Cr, Pb, Se, As, Mo, Ti, Sn, Ba, Be, B, U, V, Co, Ag.

     2) De 11 CKW die standaard bepaald worden in afvalwater betreffen: Dichloormethaan, Trichloormethaan, Tetrachloormethaan, Trichlooretheen, Tetrachlooretheen, 1,1-dichloorethaan, 1,2-dichloorethaan, 1,1,1-trichloorethaan, 1,1,2-trichloorethaan, cis-1,2-dichlooretheen, trans-1,2-dichlooretheen. De chloorkoolwaterstoffen worden als som bepaald.

     De in tabel 4.124 genoemde emissiewaarden gelden voor steekmonsters. Indien sprake is van representatieve etmaalbemonstering geldt voor de 'overige metalen, som van 5 metalen' een factor 2 lagere waarde (1 mg/l).

2.   Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift:

a.   de emissiegrenswaarden, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing verklaren en lagere emissiegrenswaarden vaststellen dan de emissiegrenswaarden, bedoeld in dat lid, indien het te lozen afvalwater meer dan 10.000 kubieke meter per jaar bedraagt en met toepassing van de beste beschikbare technieken aan deze lagere emissiegrenswaarden kan worden voldaan;

b.   de emissiegrenswaarden, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing verklaren en hogere emissiegrenswaarden bepalen dan de emissiegrenswaarden, bedoeld in dat lid, indien aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in het eerste lid met toepassing van de beste beschikbare technieken niet kan worden voldaan en het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen met hogere emissiegrenswaarden verzet.

 

3.   Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

Artikel 6.37a overgangsrecht

Artikel 4.124, derde lid, is niet van toepassing op inrichtingen waarbinnen, in overeenstemming met de vergunningvoorschriften voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel, geen voorzieningen zijn geplaatst voor het afzonderlijk bemonsteren van het te lozen afvalwater als bedoeld in artikel 4.124, eerste lid.

 

Artikel 4.125

1.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij activiteiten die leiden tot stofvormige emissies afkomstig van een laboratorium of een praktijkruimte naar de lucht, de emissieconcentratie van de stoffen behorend tot de stofklassen S, sO, sA1, sA2 en sA3 naar de lucht niet meer dan de voor die betreffende stofklasse genoemde emissieconcentratie-eis in artikel 2.5 indien de massastroom gelijk is aan of groter is dan de in artikel 2.5 voor de betreffende stofklasse genoemde grensmassastroom.

2.   Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij activiteiten die leiden tot gasvormige emissies afkomstig van een laboratorium of praktijkruimte naar de lucht, de emissieconcentratie van de stoffen behorend tot de stofklassen gA.1, gA.2, gA.3, gO.1, gO.2 en gO.3, naar de lucht niet meer dan de voor die betreffende stofklasse genoemde emissieconcentratie-eis in artikel 2.5 indien de massastroom gelijk is aan of groter is dan de in artikel 2.5 voor de betreffende stofklasse genoemde grensmassastroom.

3.   Indien bij activiteiten emissies van Extreem risicovolle stoffen of MVP, afkomstig van een laboratorium of praktijkruimte, kunnen vrijkomen, kan het bevoegd gezag in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de minimalisatie van die emissies.

Artikel 4.126

Bij activiteiten in een laboratorium of een praktijkruimte worden ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies en het doelmatig verspreiden van die emissies naar de buitenlucht de bij ministerile regeling voorgeschreven maatregelen toegepast.

Artikel 4.127

Bij het gericht werken met biologische agentia in een laboratorium of een praktijkruimte wordt ten behoeve van het voorkomen van risico's voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico's voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministerile regeling te stellen eisen.

4.8.9. In werking hebben van een laboratorium of een praktijkruimte

Artikel 4.116

1.   Ten behoeve van de bescherming van het milieu wordt bij het lozen van afvalwater afkomstig van een laboratorium of een praktijkruimte op het vuilwaterriool ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

2.   Degene die de inrichting drijft, stelt gedragsvoorschriften op en treft voorzieningen die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu van het lozen van afvalwater en draagt er zorg voor dat de gedragsvoorschriften worden nageleefd.

3.   De gedragsvoorschriften en voorzieningen, bedoeld in het tweede lid, geven ten minste uitwerking aan:

a.   de wijze waarop invulling wordt gegeven aan een inzamelsysteem voor bepaalde categorien van stoffen en preparaten die niet mogen worden geloosd vanuit het oogpunt van doelmatig kunnen inzamelen en verwerken elders;

b.   de wijze waarop invulling wordt gegeven aan voorlichting van het personeel over het inzamelsysteem, bedoeld onder a;

c.   de wijze waarop invulling wordt gegeven aan maatregelen die voortkomen uit de preventieve aanpak;

d.   de inhoud van een registratiesysteem met betrekking tot de aanwezige stoffen.

 

4.   Het bevoegde gezag kan indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van de invulling van de gedragsvoorschriften en voorzieningen, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.117

1.   Ten behoeve van het voorkomen dan wel beperken van diffuse emissies:

a.   past degene die de inrichting drijft maatregelen ten aanzien van de bedrijfsvoering toe ter voorkoming van onnodige emissie van stoffen naar de lucht;

b.   worden stof, rook en dampen die vrijkomen bij activiteiten in een laboratorium of praktijkruimte voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, doelmatig aan de bron afgezogen.

 

2.   Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, worden voor zover het afgezogen emissies betreft die vrijkomen bij activiteiten in een laboratorium of praktijkruimte, die naar de buitenlucht worden afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht afgevoerd, indien binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan n gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

3.   Het bevoegd gezag kan in het belang van de luchtkwaliteit met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen aan de ligging en uitvoering van het afvoerpunt van de emissies naar de buitenlucht, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Ten aanzien van inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, van het besluit, op die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, dan wel voorschriften golden op basis van n van de besluiten, genoemd in artikel 6.43 van het besluit, zijn de artikelen 3.15, eerste lid, 4.31, eerste lid, 4.38, tweede lid, 4.40, derde lid, 4.44, tweede lid, 4.46, derde lid, 4.50, tweede lid, 4.55, tweede lid, 4.57, tweede lid, 4.60, tweede lid, 4.64, derde lid, 4.68, vierde lid, 4.71, tweede lid, 4.74, tweede lid, 4.77, tweede lid, 4.81, tweede lid, 4.84a, derde lid, 4.96, eerste lid, 4.102a, tweede lid, 4.104a, tweede lid, 4.104c, eerste lid, en 4.117, tweede lid, niet van toepassing voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het besluit nodig is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van emissies als bedoeld in de genoemde artikelen of van de wijze van afvoer van die emissies naar de buitenlucht.

2.   In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede lid, 4.31, tweede lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.46, vijfde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.96, tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid en 4.117, derde lid stellen.

Artikel 4.118

Aan artikel 4.125, eerste lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien:

a.   de afgezogen stofemissies die vrijkomen bij laboratoriumproeven worden gevoerd door een filtrerende afscheider of elektrostatische filterinstallatie die geschikt is om aan artikel 4.125, eerste lid van het besluit te voldoen; en

b.   die filtrerende afscheider of elektrostatisch filter in goede staat van onderhoud verkeert, deze periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt en vervangen.

 

Artikel 4.119

1.   Aan artikel 4.125, tweede lid, van het besluit wordt in ieder geval voldaan indien het verbruik aan stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2, gA3, gO1, gO2 en gO3 in kilogram per jaar lager is dan de in artikel 2.6 van het besluit voor de betreffende stofklasse genoemde vrijstellingsgrens en de som van de stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3 niet meer bedraagt dan 250 kilogram per jaar.

2.   Tevens wordt in ieder geval aan artikel 4.125, tweede lid, van het besluit voldaan indien:

a.   de afgezogen emissies die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2 en gA3 worden gevoerd door een gaswasser, arosolfilter of mistfilter die geschikt is om aan de emissieconcentratie-eisen genoemd in artikel 4.125, tweede lid, van het besluit te voldoen, en

b.   de gaswasser, arosolfilter of mistfilter, bedoeld onder a, in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is wordt schoongemaakt, en

c.   de afgezogen emissies die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3 worden gevoerd door een adsorptiefilter die in goede staat van onderhoud verkeert, periodiek gecontroleerd wordt en zo vaak als voor de goede werking nodig is, wordt schoongemaakt.

 

Artikel 4.120

1.   Ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het gericht werken met biologische agentia in een laboratorium of praktijkruimte ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.

2.   Degene die de inrichting drijft, stelt gedragsvoorschriften op en treft voorzieningen die zijn gericht op het voorkomen van het vrijkomen van het biologisch agens en draagt ervoor zorg dat de gedragsvoorschriften worden nageleefd.

3.   De gedragsvoorschriften, bedoeld in het tweede lid, zijn te allen tijde voor inzage door het bevoegd gezag beschikbaar.

4.   Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het voorkomen van risicos voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risicos voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van:

a.   de ruimten waar gericht gewerkt wordt met een biologisch agens die is of wordt ingedeeld in groep 2 of een biologisch agens dat behoort tot een soort die is opgenomen in bijlage 3;

b.   de invulling van gedragsvoorschriften en voorzieningen als bedoeld in het tweede lid.

 

5.   Voor de groepsindeling, bedoeld in het vierde lid, onder a, wordt aangesloten bij de indeling in risico-groepen van richtlijn nr. 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risicos van blootstelling aan biologische agentia op het werk.

Artikel 4.121

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vinden activiteiten in een laboratorium waarbij vloeibare bodembedreigende stoffen worden gebruikt of kunnen vrijkomen, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

 

Hoofdstuk 5. Wijziging van besluiten

Artikel 5.1

[Wijzigt het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering.]

Artikel 5.2

[Wijzigt het Besluit beheer autowrakken.]

Artikel 5.3

[Wijzigt het Besluit financile zekerheid milieubeheer.]

Artikel 5.4

[Wijzigt het Besluit glastuinbouw.]

Artikel 5.5

[Wijzigt het Besluit landbouw milieubeheer.]

Artikel 5.6

[Wijzigt het Besluit omgevingslawaai.]

Artikel 5.7

[Wijzigt het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.]

Artikel 5.8

[Wijzigt het Vuurwerkbesluit.]

Hoofdstuk 5. Wijziging van ministerile regelingen

Artikel 5.1

[Wijzigt de Regeling op-, overslag en distributie benzine milieubeheer.]

 

Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen

6.1. Algemeen overgangsrecht

Artikel 6.1 Overgangsrecht

1.   Voor inrichtingen waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op die inrichtingen, een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer dan wel een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op die inrichtingen, aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is.

2.   De nadere eisen die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op die inrichting op grond van de besluiten, bedoeld in artikel 6.43 in werking en onherroepelijk waren, worden aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de nadere eisen vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is.

3.   De voorschriften van een vergunning als bedoeld in het eerste lid dan wel de nadere eisen op grond van de besluiten, bedoeld in artikel 6.43, die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op die inrichting in werking en onherroepelijk waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften, worden indien op grond van dit besluit strengere bepalingen gelden, gedurende zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften.

4.   Voor de toepassing van dit artikel worden de gegevens die in de aanvraag staan en die geacht worden onderdeel te zijn van de voorschriften van de vergunning, bedoeld in het eerste lid, aangemerkt als voorschriften van de vergunning.

Artikel 6.2 Overgangsrecht

1.   Voor het lozen vanuit een inrichting type A of B, waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, op die inrichting een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dan wel een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste of tweede lid, op die inrichting aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij het van toepassing worden van artikel 1.4,  

    derde lid, met betrekking tot het lozen vanuit een inrichting type C, voor zover het lozen betrekking  

            heeft op de activiteiten genoemd in hoofdstuk 3.

3.   De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, voor een inrichting golden krachtens het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater of het Lozingenbesluit bodemsanering en proefbronnering voor het lozen vanuit een inrichting, blijven na het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4 op die inrichting gelden als maatwerkvoorschriften, mits de nadere eisen vallen binnen de reikwijdte van een maatwerkvoorschrift.

4.   De voorschriften van een vergunning dan wel de nadere eisen op grond van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater of het Lozingenbesluit bodemsanering en proefbronnering voor het lozen vanuit een inrichting, die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op die inrichting in werking en onherroepelijk waren en niet vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften worden indien op grond van dit besluit strengere bepalingen gelden, gedurende zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften.

5.   Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan en die geacht worden onderdeel te zijn van de voorschriften van de vergunning, aangemerkt als voorschriften van de vergunning.

Artikel 6.3 Overgangsrecht

1.   Een ontheffing op grond van de artikelen 14, tweede lid, 24, tweede lid, en 25, tweede lid, van het Lozingenbesluit bodembescherming met betrekking tot het lozen, bedoeld in artikel 2.2, eerste of tweede lid, wordt gedurende de resterende termijn van die ontheffing aangemerkt als een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 2.2, derde lid.

2.   In afwijking van artikel 6.2, eerste lid, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dan wel een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet met betrekking tot het lozen, bedoeld in artikel 3.1, vijfde lid, gedurende de resterende termijn van die vergunning aangemerkt als een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.1, zesde lid, onder b.

3.   Onverminderd artikel 6.2, derde en vierde lid, is het lozen vanuit een bodemsanering in het vuilwaterriool dat op het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4 op een inrichting was toegestaan volgens het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering, in afwijking van artikel 3.1, vijfde lid, toegestaan en worden de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste tot en met derde lid, 7, eerste lid, 8, 12, 13 en 14 van dat besluit aangemerkt als een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.1, zesde lid, onder b.

4.   Indien op het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4 op een inrichting het lozen van huishoudelijk afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam was toegestaan op grond van artikel 14 van het Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater, blijft die toestemming gelden gedurende de termijn die volgt uit de toepassing van dat artikel.

5.   Voor de toepassing van dit artikel worden gegevens die in de aanvraag staan en die worden aangemerkt als onderdeel van de voorschriften van de ontheffing of vergunning aangemerkt als voorschriften van de ontheffing of vergunning.

Artikel 6.4 Overgangsrecht

1.   Degene die een inrichting type B of C drijft die is opgericht voor het van toepassing worden van artikel 1.4, tweede of derde lid, op die inrichting en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, tweede of derde lid, op die inrichting geen vergunning als gedoeld in artikel 6.1, eerste lid, in werking en onherroepelijk was en geen melding was gedaan op grond van een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten, meldt aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.

2.   Degene die de inrichting drijft doet de melding, bedoeld in het eerste lid, binnen vier weken na het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, tweede of derde lid, op die inrichting. Afdeling 1.2 is van overeenkomstige toepassing.

3.   Indien op het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, tweede lid, op een inrichting type B ten aanzien van die inrichting nog niet is beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor een inrichting, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing en wordt de aanvraag om een vergunning aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 1.10.

Artikel 6.5 Overgangsrecht

Indien op het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op een inrichting nog niet is beslist op een aanvraag om een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dan wel een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet en dit besluit op het betreffende lozen van toepassing is, wordt de aanvraag om de vergunning aangemerkt als:

a.   een melding overeenkomstig artikel 1.10, voor zover het lozen bij of krachtens de in hoofdstuk 3 of 4 van dit besluit gestelde voorschriften is toegestaan;

b.   een verzoek tot het stellen van een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.1, zesde lid, onderdeel b, voor zover de aanvraag lozen betreft als bedoeld in artikel 3.1, vijfde lid.

 

Artikel 6.6 Overgangsrecht

Voor de toepassing van dit besluit wordt als eerste dag van de termijn waarbinnen wordt gekeurd aangemerkt: de dag waarop voor het laatst is gekeurd.

Artikel 6.7 Overgangsrecht

1.   Op een inrichting als bedoeld in artikel 3.7 waartoe een gpbv-installatie behoort en waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, zijn de artikelen 3.8, 3.9, 3.10 en 6.20 tot 1 januari 2013 van toepassing.

2.   Op een inrichting als bedoeld in artikel 3.11 waartoe een gpbv-installatie behoort en waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit voorzieningen en installatie milieubeheer van toepassing was, zijn de artikelen 3.12 en 6.21 tot 1 januari 2013 van toepassing.

3.   Op een inrichting als bedoeld in artikel 3.13 waartoe een gpbv-installatie behoort en waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, zijn de artikelen 3.14 en 3.15 tot 1 januari 2013 van toepassing.[B17] 

4.   Op een inrichting als bedoeld in artikel 3.27 waartoe een gpbv-installatie behoort en waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, is artikel 3.28 tot 1 januari 2013 van toepassing.

5.   Op een inrichting als bedoeld in artikel 3.30 waartoe een gpbv-installatie behoort en waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 van toepassing was, is dat artikel tot 1 januari 2013 van toepassing.

Artikel 6.7a Overgangsrecht

Maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.2, derde lid, zoals dat luidde vr 22 december 2009, met betrekking tot het lozen in het oppervlaktewater en gesteld vr dat tijdstip, worden aangemerkt als een vergunning voor het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet.

6.2. Overgangsrecht energiebesparing

Artikel 6.8 Overgangsrecht

In afwijking van artikel 6.1 worden de nadere eisen die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.15 op grond van voorschrift 4.2.1 van bijlage 2 van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven golden tot 1 januari 2012 aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Artikel 8.42, vierde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.11

[Wijzigt deze wet.]

6.15. Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan en overslaan van bulkgoederen en stukgoederen

Artikel 6.26 vervallen

1.   Artikel 4.13, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.

2.   Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissieconcentratie van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.

 

6.16  [Vervallen per 01-04-2010]


Artikel 6.27  [Vervallen per 01-04-2010]

 

6.18. Overgangsrecht met betrekking tot de mechanische bewerkingen van hout of kurk dan wel van houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 6.29 vervallen

1.   Artikel 4.21, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.

2.   Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissieconcentratie van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.

6.19. Overgangsrecht met betrekking tot het reinigen, coaten en lijmen van hout of kurk dan wel op houten, kurken of houtachtige voorwerpen

Artikel 6.30 vervallen

1.   Artikel 4.23, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.

2.   Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissieconcentratie van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.

6.20. Overgangsrecht met betrekking tot mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten

Artikel 6.31 vervallen

1.   Artikel 4.27, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.

2.   Indien het eerste lid van toepassing is, bedraagt de emissieconcentratie van totaal stof naar de lucht niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.

6.21. Overgangsrecht met betrekking tot het reinigen, coaten en lijmen van kunststof of kunststofproducten

Artikel 6.32 vervallen

1.   Artikel 4.29, eerste lid, is tot 30 oktober 2010 niet van toepassing op een inrichting die voor de inwerkingtreding van dat artikel is opgericht en waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip een van de in artikel 6.43 genoemde besluiten van toepassing was.

2.   Indien het eerste lid van toepassing is bedraagt de emissie van totaal stof niet meer dan 10 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof meer bedraagt dan 200 gram per uur, en niet meer dan 50 milligram per normaal kubieke meter bij een massastroom van minder dan 200 gram per uur.

 

6.28. Overgangsrecht betreffende gevaarlijke afvalstoffen

Artikel 6.39 vervallen

1.   Ten aanzien van inrichtingen:

a.   waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen zijn tot het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 4.15 en 4.84 voor zover het gevaarlijke afvalstoffen betreft, de voorschriften 2.2.1, 2.2.2, 2.2.4, 2A.1.1 en 2A1.2 van de bijlage van het Besluit jachthavens zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.43 van toepassing;

b.  waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen zijn tot het tijdstip van inwerkingtreding van paragrafen 3.3.5 en 4.1.1 voor zover het opslag van bilgewater en afgewerkte olie in ondergrondse tanks afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen respectievelijk de opslag in verpakking van gevaarlijke afvalstoffen afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen betreft, artikel 10 van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 en de voorschriften 2.2.13 tot en met 2.2.17 van de bijlage bij het Besluit jachthavens zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.43 van toepassing;

c.   onderhoud en reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt en waar autowrakken worden opgeslagen waarop op 31 december 2007 het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer van toepassing was of zou zijn geweest zijn tot het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 4.15 en 4.84 voor zover het de opslag en het demonteren van autowrakken betreft, de voorschriften 2.1.7 en 2.2.12 van de bijlage bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.43 van toepassing;

d.  met een opslag van gevaarlijke afvalstoffen ontstaan bij bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft, waarop op 31 december 2007

1.  het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer;

2.  het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer;

3.  het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer;

4.  het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, of

5.  het Besluit jachthavens,

 

     van toepassing was of zou zijn geweest, zijn tot het tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 4.1.1 voor zover het die opslag betreft, paragraaf 2.1 van de bijlage bij het Besluit horeca-, sport-, en recreatieinrichtingen, paragraaf 2.1 van de bijlage bij het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, paragraaf 2.1 van de bijlage bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, paragraaf 2.4 van de bijlage bij het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer en de voorschriften 2.2.14 tot en met 2.2.17 van het Besluit jachthavens zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.43 van toepassing.

2.   Dit artikel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

6.27. Overgangsrecht met betrekking tot het opslaan van brandbare stoffen

Artikel 6.38 overgangsrecht

1.   Indien artikel 1.4 in werking treedt voor het tijdstip waarop de op grond van artikel 8, achtste lid, van de Woningwet te geven algemene maatregel van bestuur waarin voorschriften worden gegeven omtrent het brandveilig gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in werking treedt zijn het tweede tot en met vijfde lid van toepassing op het opslaan van brandbare stoffen op open erven of terreinen tot de datum van inwerkingtreding van die algemene maatregel van bestuur.

2.   Bij de opslag van brandbare stoffen anders dan in een gebouw draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat er bij brand geen onveilige situatie kan ontstaan voor een op een aangrenzend perceel gelegen of op dat perceel volgens het bestemmingsplan nog te realiseren gebouw dat op grond van het Bouwbesluit 2003 een brandcompartiment of gedeelte van een brandcompartiment is, speeltuin, kampeerterrein als bedoeld in de Wet op de openluchtrecreatie of opslag van gevaarlijke stoffen.

3.   Aan het tweede lid wordt bij opslag van hout voldaan indien:

a.   de opslag bij brand geen grotere stralingsbelasting veroorzaakt dan 15 kilowatt per vierkante meter gedurende ten minste 60 minuten, gerekend vanaf het ontstaan van de brand;

b.   de bereikbaarheid van de opslag vanaf twee tegenover elkaar liggende zijden is gewaarborgd en de bereikbaarheid van ten minste n van de andere zijden indien die langer zijn dan 40 meter, en

c.   bij of in de directe omgeving van de opslag een bluswatervoorziening aanwezig is die gedurende ten minste vier uren een toevoercapaciteit heeft van ten minste 90 kubieke meter.

 

4.   De in het derde lid, onderdeel a, bedoelde stralingsbelasting wordt gemeten op:

a.   de naar de houtopslag toegekeerde uitwendige scheidingsconstructie van het op het aangrenzend perceel gelegen gebouw, en

b.   de perceelsgrens, indien het aangrenzend perceel is ingericht als speeltuin of kampeerterrein of op dat aangrenzend perceel gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen.

 

5.   Bij ministerile regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van dit artikel.

 

 

 

Artikel 6.40  [Vervallen per 01-10-2010]


6.29. Slotbepalingen

Artikel 6.41

Indien een niet-publiekrechtelijke norm waarnaar in dit besluit wordt verwezen, de NeR of de NRB wijzigt kan bij ministerile regeling overgangsrecht worden opgenomen waarbij kan worden bepaald dat de oude norm voor bestaande inrichtingen al dan niet tijdelijk blijft gelden.

Artikel 6.42

Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zendt in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat binnen zes jaar na de inwerkingtreding van artikel 2.1 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.

Artikel 6.43

De volgende besluiten worden ingetrokken:

*    Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer

*    Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer

*    Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer

*    Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer

*    Besluit jachthavens

*    Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998

*    Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer

*    Besluit tandartspraktijken milieubeheer

*    Besluit tankstations milieubeheer

*    Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer

*    Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer

*    Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer.

 

Artikel 6.44

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen of onderdelen en voor verschillende soorten inrichtingen verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 6.44a

 

Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vervalt artikel 1.2a.

 

Artikel 6.45

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.

 

 

6.2. Slotbepalingen

Artikel 6.13

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zendt in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat binnen zes jaar na de inwerkingtreding van deze regeling aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling in de praktijk.

Artikel 6.14

De volgende regelingen worden ingetrokken:

- Regeling meldingen tandartspraktijken milieubeheer

- Regeling amalgaamafscheiders tandartspraktijken milieubeheer

- Regeling testmethoden amalgaamafscheiders tandartspraktijken milieubeheer

- Aanwijzing vervangende tekst van Handleiding bodemsanering tankstations

- Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders.

 

Artikel 6.15

1.   De artikelen van deze regeling treden in werking met ingang van 1 januari 2008 met uitzondering van:

a.   artikel 2.2, vierde lid, tweede volzin, voor zover het MTBE en ETBE betreft;

b.   afdeling 2.2 en bijlage 1;

c.   artikel 4.30;

d.   de paragrafen 3.3.4 voor zover het opslag van bilgewater en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks betreft en 4.1.1 voor zover het de opslag van gevaarlijke afvalstoffen in verpakking betreft afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen, ten aanzien van inrichtingen waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen;

e.   artikel 4.32 voor zover het de opslag van afgedankte apparatuur betreft, ten aanzien van inrichtingen met een opslag tot 35 kubieke meter afgedankte apparatuur, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die conform artikel 4 van die regeling zijn ingenomen bij het ter beschikking stellen van een nieuw product;

f.   artikel 4.32 voor zover het de opslag van autowrakken betreft, ten aanzien van inrichtingen waar onderhoud en reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt en waar autowrakken worden opgeslagen waarop op 31 december 2007 het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer van toepassing was of zou zijn geweest;

g.   paragraaf 4.1.1 voor zover het de opslag van gevaarlijke afvalstoffen betreft ontstaan bij bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft, ten aanzien van inrichtingen met een opslag van gevaarlijke afvalstoffen ontstaan bij bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft, waarop op 31 december 2007

1. het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer;

2. het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer;

3. het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer;

4. het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, of

5. het Besluit jachthavens,

van toepassing was of zou zijn geweest.

 

2.   Artikel 4.30 treedt in werking op het tijdstip waarop de Regeling bodemkwaliteit in werking treedt.

3.   Artikel 2.2, vierde lid, tweede volzin, voor zover het MTBE en ETBE betreft, treedt in werking met ingang van 1 januari 2009. Afdeling 2.2 en bijlage 1 treden in werking met ingang van 1 juli 2011.

4.   De volgende artikelen en paragrafen treden in werking met ingang van een door de Minister in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of paragrafen verschillend kan worden vastgesteld:

a.   artikel 4.32 voor zover het de opslag van afgedankte apparatuur betreft, ten aanzien van inrichtingen met een opslag tot 35 kubieke meter afgedankte apparatuur, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die conform artikel 4 van die regeling zijn ingenomen bij het ter beschikking stellen van een nieuw product;

b.   artikel 4.32 voor zover het de opslag van autowrakken betreft, ten aanzien van inrichtingen waar onderhoud en reparatie van motorvoertuigen plaatsvindt en waar autowrakken worden opgeslagen waarop op 31 december 2007 het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer van toepassing was of zou zijn geweest;

c.   de paragrafen 3.3.4 voor zover het opslag van bilgewater en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks betreft en 4.1.1 voor zover het de opslag van gevaarlijke afvalstoffen in verpakking betreft afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen, ten aanzien van inrichtingen waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen;

d.   paragraaf 4.1.1 voor zover het de opslag van gevaarlijke afvalstoffen betreft ontstaan bij bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft, ten aanzien van inrichtingen met een opslag van gevaarlijke afvalstoffen ontstaan bij bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft, waarop op 31 december 2007

1. het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer;

2. het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer;

3. het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer;

4. het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, of

5. het Besluit jachthavens,

van toepassing was of zou zijn geweest.

 

Artikel 6.16

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer.

 

Bijlage 1  [Vervallen per 01-10-2010]

 


Bijlage 1 Ministerile regeling: Lijst met erkende maatregelen [Treedt in werking per 01-07-2011]

  

  



Bijlage 2 Ministerile regeling: Lijst met grote oppervlaktewaterlichamen*, die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven per beheerder

Hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht

Abcoudermeer

Ankerveenseplas

Bijleveld

Breukeleveense plassen

Bullewijk, Waver

Gaasp

Gaasperplas

Gein

Grachten en boezemwateren Amsterdam

Grote Heijcop

Heinoomsvaart, Geer, Kerkvaart en

Danne

Heulsloot

Holendrecht en Angstel (Abcoude-

Loenersloot)

Karnemelksloot

Kromme Mijdrecht en Grecht

Loenderveenseplas

Maarsseveense plassen

Muidertrekvaart

Naarder Vestinggrachten

Naardertrekvaart

Nieuwe Wetering

Nieuwkoopse Plassen

Oude Waver

Oudekerkerplas

Ringvaart Waterschap Groot-Mijdrecht en Geuzensloot

s-Gravelandse Vaart, Drecht en Loosdrechtse Plassen

Sloterplas

Smalweesp

Spiegelplas

Vecht

Vinkeveense plassen

Weespertrekvaart

Wijde Blik

Winkel

Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Bijleveld

Caspergauwse Wetering

Dubbele Wiericke

Enkele Wiericke

Galecopper Wetering

Haarrijn

Hakswetering

Gekanaliseerde Hollandse IJssel

Kromme Rijn

Kruisvaart

Leidsche Rijn

Maalvliet de Keulevaart

Maalvliet de Koekkoek

Maalvliet de Pleyt

Maalvliet voor gemaal Bijleveld

Maalvliet gemaal de Tol (Machine wetering de Tol)

Merwedekanaal (benoorden de Lek)

Nieuwe Gracht

Oude Rijn

Vaartsche Rijn en Oude Gracht

Zilveren schaats Utrecht

Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Balgzandkanaal

Beemsterringvaart

Buitenhaven Schardam

Buitenhaven van Enkhuizen

Buitenlinie Gracht

Buitenwaterloop Aagtdorperpolder

Buitenwaterloop gemaal De Kampen

Buitenwaterloop gemaal De Leyen

Buitenwaterloop Groeterpolder

Buitenwaterloop van de Kostverlorenpolder

De Kolk

De Rijd

Den Oeversche Vaart

Geul door de Zuiderhaven van Den Oever

Egalementsloot

Fortgracht fort Dirksz. Admiraal

Fortgracht fort Erfprins

Fortgracht fort Westoever

Gat van de Meer bij Akkersloot

Gouwzee en haven van Monnickendam

Groote Sloot

Haven melkfabriek te Lutjewinkel

Haven van Avenhorn

Haven van Schagen

Haven van Uitgeest

Haven westoever en Spoorweghaven te Den Helder

Havens van Den Helder

Helders Kanaal

Hoogovenkanaal en Hoogovenhaven

Houtvaart

Industriehaven

Johan van Hasseltkanaal (oost)

Kanaal Alkmaar (Omval) Kolhorn

Keelgracht of Fortgracht fort Oostoever

Knollendammervaart

Koopvaardersbinnenhaven

Krabbendammervaart

Kromme Gouw

Maritieme Binnenhaven en Afsluitingskanaal

Markervaart en Kogerpolderkanaal

Molensloot of Oudevaart

Nieuwlandersingel

Noordhollandsch Kanaal

Ooster Egalementsloot

Oosterhaven en Verlengde Oosterhaven

Oosterveersloot

Oudburgervaart

Oude Haven van Enkhuizen

Parallelsloot zandwinplas Dirkshorn

Purmerringvaarten

Ringvaart van de Schagerwaard

Ringvaart van de Koogpolder

Ringvaart Wijde Wormer

Scarpetten (Groot en Klein)

Scheidingsvliet

Schermerringvaart

Slootvaart

Spoorweghaven en Buyshaven te Enkhuizen

Spoorweghaven te Den Helder

Stadsgrachten De Schooten

Stadswateren Nieuw Den Helder

Stinkevuil of Purmer Ee

t Zwet

Trekvaart van Het Schouw naar Monnickendam

Uitwatering van de Broekermolen

Uitwateringskanaal Geestmerambacht

Ursemmervaart

Van Ewijcksvaart en Boezem van de Zijpe

Veersloot bij Dirkshorn

Veersloot of Schermersloot

Verbindingssloot Noordhollands Kanaal

Vuile Graft

Waardkanaal

Waterloop van de Zuurvenspolder

Werkhaven Spaansen

Wester Egalementsloot

Wieringerwerfvaart

Wijzend

Zandwinplas Dirkshorn

Zeddegat

Zijkanaal D en Nauernasche Vaart

Zijkanaal E (Noordzeekanaal)

Zuiderhaven te Oudeschild

Zwaaihaven

Hoogheemraadschap van Delfland

Coolhaven

Delfshavense Schie

Havengebied Delfshaven te Rotterdam

Polderwatering

Schiedamse Schie van Coolhaven tot aan Schie-Schiekanaal

Stadswateren van Schiedam

Hoogheemraadschap van Rijnland

Drecht

Galgewater te Leiden

Gouwe, Gouwekanaal en voorhaven

Julianasluis

Grote Sloot via t Joppe

Haarlemmer Trekvaart (Leiden Warmonder Leede)

Havenkanaal van Lisse

Heemsteedsch Kanaal en Haven van Heemstede

Hillegom, haven betoncentrale

Hillegommerbeek

Industriehaven te Haarlem

Laeck, Spriet, Warmonderleede en Oegstgeesterkanaal

Leidsche Vaart

Leidse Trekvliet of Leidsche Vliet te Leiden

Mooie Nel en Liede

Noordwijksche Vaart of Maandagsche Watering

Oude Rijn

Rijnhaven te Alphen aan den Rijn

Ringvaart Haarlemmermeerpolder (noordelijk deel)

Sassenheimervaart

Trekvaart Haarlem naar Leiden

Vaarweg Gouwe-Mallegatsluis

Vaarweg Noordzeekanaal-Spaarne-Kagerplassen

Vaarweg van het Afgesloten IJ naar de Oude Rijn

Vaarweg van het Rijn-Schiekanaal naar Katwijk

Vaarweg Oude-Wetering, Leiden, Delft naar Rotterdam

Wassenaarse- of Zijlwatering

Wijde Aa en Does

Zevenhuizervaart

Ziende, Ziendevaart en Nieuwkoopse Plassen

Zijp en Achtergat, Sting en Zuidzijdervaart

Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard

Hennipsloot

Noorderkanaal

Ringvaart van de Zuidplaspolder

Rotte

Vaart Bleiswijk

Waterschap Aa en Maas

Aa benedenstrooms Veghel tot Den Bosch

Aa door stedelijk gebied Veghel

Aa van Gemert tot Veghel

Dieze

Drongelens Kanaal

Eindhovens Kanaal

Verbindingskanaal in het Bossche Veld

Gekanaliseerde Dieze, Zuid-Willemsvaart

Haven Noord of Burgemeester van Veldhuizenhaven

Hertogswetering, Grave tot Ossermeer

Hoefgraaf

Industriehaven te Helmond

Industriehavens s-Hertogenbosch

Koningsvliet

Kraaijenbergse Plassen

Ossermeer tot Gewande

Oude Zuid-Willemsvaart

Rietveldenhaven

Stads-Aa

Stadsdommel

Teeffelensche Wetering

Traverse door Helmond

Waterschap Brabantse Delta

Aa of Weerijs, benedenstrooms kruising A16

Belcrumhaven

Boven Mark

Mark bovenstrooms van de A16

Singels Breda

Waterschap De Dommel

Afwateringskanaal Dommel

Beatrixkanaal

Dommel

Eindhovens Kanaal

Essche Stroom

Groote Aa

Nieuwe Leij

Voortse Stroom

Wilhelminakanaal (Aa en Maas tot Brabantse Delta)

Waterschap Groot Salland

Ganzendiep, Goot en Scheepvaartgat

Havens Deventer

Stadsgrachten en havens te Zwolle

Vecht, vanaf stuw Vechterweerd tot het Zwarte Water

Venerietekanaal

Waterschap Hollandse Delta

Boezemvliet

Devel

Haven van Brielle

Haven te Spijkenisse

Haven van Strijen

Havens van Middelharnis

Jachthaven van Zwartewaal

Kanaal door Voorne

Koopvaardijhaven te Hellevoetsluit

Scheepvaart-/Voedingskanaal

Zuiderdiep

Waterschap Hunze en Aas

Eemskanaal

Kanaal Veendam Musselkanaal

Noord-Willemskanaal

Oosterhornkanaal

Winschoterdiep

Waterschap Noorderzijlvest

Aduarderdiep

Bocht van Watum

Boterdiep

Damsterdiep

Eendrachtskanaal

Gave

Groeve-Noord

Hoendiep

Hoendiep

Hoornse Diep

Hoornse Vaart

Hunsingokanaal

Kommerzijlsterriet

Kommerzijlsterrijte

Koningsdiep

Kromme Rakken

Langs- of Wolddiep

Lauwersmeer

Leekster Hoofddiep

Leekstermeer

Mensingeweersterloopdiep

Munnikesloot

Munnikezijlriet (spuikanaal)

Nieuwe Kanaal

Niezijlsterdiep

Noord-Willemskanaal

Rodenervaart

Van Starkenborghkanaal

Warffumermaar

Winsumerdiep

Waterschap Peel en Maasvallei

Helenavaart

Industriehaven te Venlo

Julianakanaal, Bergsche Maas en Amer

Maasplassen Heel

Neerbeek

Niers

Waterschap Reest en Wieden

Beilervaart

Drentsche Hoofdvaart

Haven van Vollenhove

Hoogeveensche Vaart, Verlengde Hoogeveensche Vaart

Linthorst Homankanaal

Mallegat

Meppelerdiep

Oranjekanaal

Waterschap Regge en Dinkel

Kanaal Almelo-De Haandrik (Overijsselsch Kanaal)

Elsbeek

Bornsebeek

Lateraalkanaal

Lindebeek

Waterschap Rijn en IJssel

Aastrang

Berkel

Bielheimerbeek

Bolksbeek

Bovenslinge

Didamse Wetering

Groenlose Slinge

Keizersbeek

Oude IJssel

Oude Rijn

Schipbeek

Stroomkanaal Hackfort

Veengoot van samenkomst Heeckerenbeek en Veegoot

Wijde Wetering

Waterschap Rivierenland

Linge (mond Kanaal van Steenenhoek tot Boven Merwede)

Merwede kanaal

Haven te Vianen

Waterschap Roer en Overmaas

Waterschap Vallei en Eem

Arkervaart en haven van Nijkerk

Eem en havens van Amersfoort

Valleikanaal

Waterschap Velt en Vecht

Binnengracht (westelijk deel)

Bladderswijk (Oranjekanaal) en Bargermeerkanaal

Coevorden-Vechtkanaal

Kanaal Almelo-De Haandrik (Overijsselsch Kanaal)

Reest en Wieden Oost, regionale kanalen

Velt en Vecht, kanalen

Verbindingskanaal en Buitengracht te Coevorden

Waterschap Veluwe

De Grote Wetering

De Oude IJssel bij Zutphen

De Veluwse Wetering

De Waa in Hattem

Haven Harderwijk

Havenkanaal Elburg

Het Apeldoorns kanaal

Noordermerkkanaal

Stadsgracht Elburg

Toegangsgeul en Lorentzhaven te Harderwijk

Toevoerkanaal en Uitvliet (bij Terwolde)

Uitvliet Gelderse gracht

Uitvliet Polder Hattem

Waterschap Zeeuwse Eilanden

Havens van Middelburg, ten zuid-oosten van het Kanaal door Walcheren

Kanaal door Walcheren vanaf Vlissingen tot Veere, met uitzondering van de bebouwde kom van Middelburg

Waterschap Zeeuws-Vlaanderen

Massagoedhaven

Noorderkanaalhaven

Toeleidingskanaal Oostsluis/Oostbuitenhaven

Zevenaarhaven

Waterschap Zuiderzeeland

Creilervaart

Enservaart

Espelervaart

Hoge Dwars Vaart

Hoge Vaart

Kadoelermeer/kanaal

Kampersluisvaart

Kuindervaart

Lage Dwars Vaart

Lage Vaart

Larservaart

Leemvaart

Lemstervaart

Marknesservaart

Nagelervaart

Oostervaart

Ruttensevaart

Sluisvaart

Swiftervaart

Urkervaart

Vollenhoverkanaal

Zuidervaart

Zwolsevaart

Wetterskip Fryslan

1e Industriehaven

2e Industriehaven

Afvoerkanaal

Akkrumerrak

Bakhuizervaart

Biggemar

Blauwhuisteropvaart

Blijaervaart

Boksleat

Boksumer Zool

Bolswardertrekvaart

Bolswardervaart

Bonkesloot

Bosksleat

Brandeburevaart

Brandemeer

Broere Sloot

Buitendijksche Hoofdvaart

Burmaniasloot

Cornjumervaart

De Baai

De Bliken

De Boarn

De Drait

De Ee

De Geeuw

De Greuns

De Grote Potten

De Haven

De Lauwers

De Lits

De Luts

De Potmarge

De Rijd

De Swadde

De Tijnje

De Zwemmer

De Zwette

Diepe Dolte

Diepsloot

Dijgracht

Dijkvaart

Doezumertocht

Dokkumer Ee

Dokkumerdiep

Dokkumergrootdiep

Dolte

Drachtstervaart

Drogge Dolte

Dwarsmeer

Dwarsried

Exmorravaartje

Fammegat

Fammensrakken

Foudgumervaart

Franekervaart

Gaastmeer

Geeuw

Goengahustersleat

Gooyumervaart

Graft

Greft

Grietmansrak

Groote Brekken

Groote Gaastmeer

Groote Zijlroede

Grote Sluis

Haans Krite

Haiemer Dolte

Haklandshop

Hallumertrekvaart

Harlingervaart

Hartwerdervaart

Haven

Heafeart

Heegervar

Heerengracht

Heerensloot

Heerenwegstervaart

Heidenschapstervaart

Heloma of Jonkersvaart

Hennaarderopvaart

Henshuister Deel

Het Diep

Het Diepe Gat

Het Ges

Het Hop

Het Nieuwe Kanaal

Het Ouddeel

Het Oudhof

Het Var

Het Vliet

Hofmeer

Hollegracht

Holwerdervaart

Horsae

Horseweg

Houkesloot

Houtvaart

Idskenhuistervaart

Idzegaster Poel

Indijk

It Swin

Jaanvaart

Jachthavenkanaal

Janssleat

Jelsumervaart

Jelsumervaart

Jeltesloot

Johan Friso Kanaal

Jongebuurstersleat

Jorwerdervaart

Joustervaart

Jutrijpervaart

Kalkhaven

Keizersgracht

Kerksloot

Kipsloot

Kleine Zijlroede

Koevordermeer

Kollumerkanaal

Koude Maag

Koudumervaart

Kromme Grou

Kromme Ie

Kromme Knjilles

Kromme Sleat

Kroonduikersvaart

Kruiswater

Kuikhornstervaart

Langdeel

Langstaarte Poel

Leijenpoel

Leijensloot

Lemsterrijn

Lijkvaart

Linde

Lollumervaart

Louwe Poel

Lutkewierumer-opvaart

Mantgumervaart

Marssumervaart

Meinesleat

Melkvaart

Moddergat

Modderige Bol

Molendraai

Murk

Nauwe Galle

Nauwe Geeuw

Nauwe Greuns

Nauwe Larts

Nauwe Wijmerts

Neare Golle

Nieuwe Diep

Nieuwe Drait

Nieuwe Dwarskanaal

Nieuwe Heerenveense kanaal

Nieuwe kanaal

Nieuwe Vaart

Nieuwe Zwemmer

Nije Sansleat

Nijegaastervaart

Nijhuizemervaart

Nonnegat

Noordbroekstervaart of S

Noorder Ee

Noordergracht

Noordwoldervaart

Oosterbrugsloot

Oosterse Hei

Oosterwierumeroudvaart

Oud Dokkumerdiep

Ouddiep

Oude Drait

Oude Geeuw

Oude Harlingervaart

Oude Meer

Oude Ried

Oude Vaart

Oude weg

Peanster Ie

Pier Cristiaansloot

Pikmeer

Pingjumervaart

Piter Jehannes gat

Polsleat

Potmarge

Prinsengracht

Prinsenwijk

Prinses Margrietkanaal

Rien Sluis

Rijperkerkstervaart

Rijstervaart

Rjochte Grou

Rogsloot

Rozengracht

Sansleat

Scharsterrijn

Scheensloot

Schipsloot

Schoterlandse Compagnonsvaart

Sexbierumervaart

Singel

Sitebuorster Ie

Slachtegat

Sminkevaart

St. Jacobsvaart

Steggerdavaart

Stienservaart

Stroobossertrekvaart

Stroomkanaal

Terhernster Djip

Terhernster Mar

Terkaplesterpoelen

Tersoalster Zijlroede

Tienesloot

Tietjerkstervaart

Tjonger of Kuinder

Trekvaart

Tsjaerderfeart

Twizelerfeart

Tzummarumervaart

Ulekrite

Vaart van St. Nicolaasga

Valomstervaart

Van Harinxmakanaal, Lange Meer

van Panhuijskanaal

Vlakke Brekken

Vliet

Wartenster Wiid

Weidumervaart

Welle

Welsrijpervaart

Wergeasterfeart

Westerdijksvaart

Westerse Hei

Wielhals

Wijddraai

Wijde Ee

Wijde Sloot

Wijde Wijmerts

Wijmerts

Wijtgaardstervaart

Wirdumervaart

Witakkersvaart

Witmarsumervaart

Workumertrekvaart

Woudmansdiep

Woudsenderrakken

Woudvaart

Wynservaart

Zandrak

Zandvaart

Zijldiep

Zijlroede

Zijlsterrijd

Zijltjessloot

Zoolsloot

Zuidensstervaart

Zuider Ee

Zwettehaven

Rijkswaterstaat**

Naam waterlichaam KRW

Nr. Waterlichaam KRW

 

 

Waddenzee

NL81_1

Merwedekanaal

NL14  7

Hollandsche IJssel

NL14 10

Waddenzee

NL81  1

Eems-Dollard

NL81_2

Eems-Dollard Kust

NL81_3

Waddenzee  vastelandskust

NL 81 10

ARK Betuwepand

NL86_5

Amsterdam-Rijnkanaal Noordpand

NL86_6

Noordzeekanaal

NL87_1

Antwerps kanaal pand

NL89_antwknpd

Grevelingenmeer

NL89_grevlemr

Kanaal Zuid Beveland

NL89_kandzbvld

Kanaal Terneuzen Gent

NL89_kantnzgt

Oosterschelde

NL89_oostsde

Bathse Spuikanaal

NL89_spuiknl

Veerse meer

NL89_veersmr

Volkerak

NL89_volkerak

Westerschelde

NL89_westsde

Zoommeer/Eendracht

NL89_zoommedt

Zwin

NL89_zwin

Midden Limburgse en Noord Brabantse kanalen

NL90_1

Bedijkte Maas

NL91BM

Bovenmaas

NL91BOM

Grensmaas

NL91GM

Julianakanaal

NL91JK

Maas-Waalkanaal

NL91MWK

Zandmaas

NL91ZM

IJsselmeer

NL92_IJSSELMEER

Ketelmeer + Vossemeer

NL92_KETELMEER_VOSSEMEER

Markermeer

NL92_MARKERMEER

Randmeren-Oost

NL92_RANDMEREN_OOST

Randmeren-Zuid

NL92_RANDMEREN_ZUID

Zwartemeer

NL92_ZWARTEMEER

Nederrijn/Lek

NL93_7

Waal, Bovenrijn

NL93_8

IJssel

NL93_IJSSEL

Twentekanalen

NL93_TWENTHEKANALEN

Haringvliet oost, Hollandsch Diep

NL94_1

Brabantse Biesbosch, Amer

NL94_10

Haringvliet west

NL94_11

Dortsche Biesbosch, Nieuwe Merwede

NL94_2

Beneden Merwede, Boven Merwede, Sliedrechtse Biesbosch, Afgedamde Maas Noord

NL94_3

Oude Maas (bovenstrooms Hartelkanaal), Spui, Noord, Dordtsche Kil, Lek

NL94_4

Benedenmaas,

NL94_5

Bergsche Maas

NL94_6

Nieuwe Maas, Oude Maas (benedenstrooms Hartelkanaal)

NL94_8

Nieuwe Waterweg, Hartel-, Caland-, Beerkanaal

NL94_9

Zeeuwse kust (kustwaterdeel)

NL95_1A

Zeeuwse kust (territoriaal waterdeel)

NL95_1B

Noordelijke Deltakust (kustwaterdeel)

NL95_2A

Noordelijke Deltakust (territoriaal waterdeel)

NL95_2B

Hollandse kust (kustwater)

NL95_3A

Hollandse kust (territoriaal water)

NL95_3B

Waddenkust (kustwater)

NL95_4A

Waddenkust (territoriaal water)

NL95_4B

Eems kust (territoriaal waterdeel)

NL95_5B

Meppelerdiep

NL99_MEPPELERDIEP

Noordervaart (waterlichaamdeel Peelkanalen)

NL 99 PLK 01 4H

Vecht Zwarte Water

NL99_VechtZwarteWater

 

 

* Ook voor zover niet expliciet aangegeven worden onder deze oppervlaktewaterlichamen eveneens de aanliggende zijkanalen en de aanliggende havens met de toeleidende kanalen verstaan.

** Voor de namen van de waterlichamen is gebruik gemaakt van de naamgeving en nummering van de Kaderrichtlijn water.



Bijlage 3 Ministerile regeling: Lijst met dierpathogenen

Virussen:

 Naam ziekte (Engelse benaming)

Gevoelige diersoort o.a.

Virus naam

Species

Genus

Subfamily

Familie

Inschaling 2008 dierpathogenen

2000/54/EG (humaan)

 * Runderpest (Rinderpest)

Runderen

Rinderpest virus

Rinderpest virus

Morbillivirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

4

 

 * Mond- en Klauwzeer (Foot and mouth disease)

Varkens, runderen, schapen

Foot-and-mouth disease virus (verschillende typen)

Foot-and-mouth disease virus (verschillende typen)

Aphthovirus

 

Picornaviridae

4

 

 * Klassieke varkenspest (Hog cholera, Classical swine fever)

Varkens

Classical swine fever virus/Hog cholera virus

Classical swine fever virus

Pestivirus

 

Flaviviridae

4

 

 * Afrikaanse varkenspest (African swine fever)

Varkens

African swine fever virus

African swine fever virus

Asfivirus

 

Asfarviridae

4

 

 * Hondsdolheid (Rabies)

Warm bloedigen

Rabies virus

Rabies virus

Lyssavirus

 

Rhabdoviridae

3

3

 * Virale paardenencefalomyelitiden (Eastern and western equine encephalitis)

Paarden, vogels

Eastern and Western equine encephalitis virus

 

Alphavirus

 

Togaviridae

3
 (in vivo: 33)

3

 * Virale paardenencefalomyelitiden (Venezuelan equine encephalitis)

Paarden

Venezuelan equine encephalitis virus

Venezuelan equine encephalitis virus

Alphavirus

 

Togaviridae

3
 (in vivo: 33)

3

 * Infectieuze anemie (Equine infectious anaemia)

Paarden

Equine infectious anemia virus

Equine infectious anemia virus

Lentivirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 

 * Afrikaanse paardepest (African horse sickness)

Paarden

African horse sickness virus 

African horse sickness virus

Orbivirus

 

Reoviridae

3
 (in vivo: 33)

 

 * Vesiculaire stomatitis (Vesicular stomatitis)

Paarden, runderen, varkens

Vesicular stomatitis virus

 

Vesiculovirus

 

Rhabdoviridae

3

2

 * Endemische leukose bij runderen (Enzootic bovine leukosis)

Runderen

Bovine leukemia virus

Bovine leukemia virus

Deltaretrovirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 

 * Teschener-ziekte, besmettelijke varkensverlamming

Varkens

Porcine enterovirus 1

Porcine teschovirus

Teschovirus

 

Picornaviridae

3

 

 * Blaasjesziekte (Swine vesicular disease)

Varkens

Swine Vesicular Disease Virus

Swine Vesicular Disease Virus

Enterovirus

 

Picornaviridae

4

 

 * Ziekte van Aujeszky (Aujeszkys disease)

Varkens, honden, katten

Pseudorabies virus

Suid herpesvirus 1

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

3

 

 * Blauwtong (Bluetongue)

Schapen, runderen, geiten

Bluetongue virus

 

Orbivirus

 

Reoviridae

3
 (in vivo: 33)

 

 * Pest van de kleine herkauwer (Peste des petits ruminants)

Kleine herkauwers, schapen, geiten

Peste-des-petits-ruminants virus

Peste-des-petits-ruminants virus

Morbillivirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

4

 

 * Rift Valley koorst (Rift Valley fever)

Runderen, schapen, geiten

Rift Valley fever virus

Rift Valley fever virus

Phlebovirus

 

Bunyaviridae

3
 (in vivo: 33)

3

 * Schape- en geitenpokken

Schapen

Sheeppox virus

Sheeppox virus

Capripoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

 * Nodulaire dermatose (Lumpy skin disease)

Runderen

Lumpy skin disease virus

Lumpy skin disease virus

Capripoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

 * Enzotische hemorraghische ziekte bij herten

Herkauwers

Epizootic hemorrhagic disease virus

 

Orbivirus

 

Reoviridae

3
 (in vivo: 33)

 

 * Vogelpest (Fowl plague) subtype H1-4, H6, H8-16

Vogels

Influenza A virus

Influenza A virus

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

2

 

 * Vogelpest (Fowl plague) subtype H5-H7 Laag pathogeen

Vogels

Influenza A virus

Influenza A virus

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

2**

 

 * Vogelpest (Fowl plague) subtype H5-H7 Hoog pathogeen

Vogels

Influenza A virus

Influenza A virus

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

41

3

 * Pseudo-vogelpest (Newcastle disease) ICPI > 0,7 of meerdere basische aminozuren aanwezig in het F protein

Kippen, pluimvee, duiven

Avian parainfluenza virus 1

Newcastle disease virus

Avulavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

41

2

 * Pseudo-vogelpest (Newcastle disease) ICPI < 0,7 or geen basische aminozuren aanwezig in het F eiwit

Kippen, pluimvee, duiven

Avian parainfluenza virus 1

Newcastle disease virus

Avulavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

2

2

 * Hemorragische koortsen (Ebola, Marburg)

Primaten

Marburgvirus/Ebolavirus

 

 

 

Filoviridae

4

4

 * (Simian immunodeficiency)

Apen

Simian immunodeficiency virus

Simian immunodeficiency virus

Lentivirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

3

3

 * Apenpokken

Primaten

Monkeypox virus

Monkeypox virus

Orthopoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

3

 * (Epizootic haematopoietic necrosis)

Vissen

Epizootic haematopoietic necrosis virus

Epizootic haematopoietic necrosis virus

Ranavirus

 

Iridoviridae

2

 

 * Virale hemorragische septikemie (Viral Haemorrhagic Septicemia)

Vissen (forellen)

Viral hemorrhagic septicemia virus

Viral hemorrhagic septicemia virus

Novirhabdovirus

 

Rhabdoviridae

2

 

 * Infectieuze hematopoetische necrose (Infectious Hematopoietic Necrosis)

Vissen (Salmoniden)

Infectious hematopoietic necrosis virus

Infectious hematopoietic necrosis virus

Novirhabdovirus

 

Rhabdoviridae

2

 

 Koi Herpesvirus infectie

Vissen (koi, karpers)

Cyprinid herpesvirus 3

Cyprinid herpesvirus 3

 

 

Herpesviridae

2

 

 * Infectieuze zalmanemie (Infectious Salmon Anaemia)

Vissen (zalm)

Infectious salmon anemia virus

Infectious salmon anemia virus

Isavirus

 

Orthomyxoviridae

2

 

 

Vissen

Spring viremia of carp virus

Spring viremia of carp virus

Vesiculovirus

 

Rhabdoviridae

2

 

 * Zwoegerziekte (Maedi Visna)

Schapen, geiten

Visna/Maedi virus

Visna/maedi virus

Lentivirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 

 * Caprine arthritis encephalitis

Geiten, andere diersoorten

Caprine arthritis-encephalitis virus

Caprine arthritis encephalitis virus

Lentivirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 

 Hepatitis E
 Hepatitis splenomegalie syndroom bij kippen

Varkens (virus genotype 3) en kippen

Hepatitis E virus

Hepatitis E Virus

Hepevirus

 

Hepeviridae

2

3

 Boosaardige catarraal koorts (Bovine malignant catharral fever)

Runderen

Alcelaphine herpesvirus 1

Alcelaphine herpesvirus 1

Rhadinovirus

Gammaherpesvirinae

Herpesviridae

3

 

 (Aleutian disease)

Nertsen

Aleutian mink disease virus

Aleutian mink disease virus

Amdovirus

Parvovirinae

Parvoviridae

3

 

 (Chicken embryo lethal orphan, Celo)

Pluimvee (kalkoenen)

Fowl adenovirus 1 (CELO)

Fowl adenovirus A

Aviadenovirus

 

Adenoviridae

2

 

 Trilziekte (Avian encephalomyelitis)

Kippen

Avian encephalomyelitis-like virus

Avian encephalomyelitis-like virus

Hepatovirus

 

Picornaviridae

2

 

 Aviaire infectieuze bronchitis (Avian infectious bronchitis)

Kippen

Avian infectious bronchitis virus

Infectious bronchitis virus

Coronaviridae

 

Coronaviridae

2

2

 (Avian infectious laryngotracheitis, Gallid herpesvirus I)

Pluimvee (papegaaien)

Gallid herpesvirus 1

Gallid herpesvirus 1

Iltovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

 Aviaire leukose (Avian leucosis)

Kippen

Avian leukosis virus

Avian leukosis virus

Alpharetrovirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 

 

Pluimvee, exotische vogels, kippen

Avian paramyxovirus 2-9

 

Avulavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

2

 

 Kippepokken (Fowl pox)

Pluimvee

Fowlpox virus

Fowlpox virus

Avipoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

 

 Ziekte van Gumboro (Infectious bursal disease)

Kippen

Infectious bursal disease virus

Infectious bursal disease virus

Avibirnavirus

 

Birnaviridae

2

 

 Birnavirus infectie

Vissen

Birnavirus disease

Birnavirus (various)

Birnavirus

 

Birnaviridae

1

 

 

Runderen

Bovine adenovirus

Bovine adenovirus

Atadenovirus/  Mastadenovirus

 

Adenoviridae

2

 

 Koeiengriep (Infectious bovine rhinotracheitis, IBR)

Runderen

Bovine herpesvirus 1

Bovine herpesvirus 1

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

 (Bovine mammilitis)

Runderen

Bovine herpesvirus 2

Bovine herpesvirus 2

Simplexvirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

 

Runderen

Bovine herpesvirus 4

Bovine herpesvirus 4

Rhadinovirus

Gammaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

 

Runderen

Bovine herpesvirus 5

Bovine herpesvirus 5

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

 Pinkengriep

Runderen

Bovine respiratory syncytial virus

Bovine respiratory syncytial virus

Pneumovirus

Pneumovirinae

Paramyxoviridae

2

 

 

Runderen

Bovine rhinovirus 1-3

Bovine rhinovirus 1-3

Rhinovirus

 

Picornaviridae

2

 

 

Runderen

Rotavirus

Rotavirus

Rotavirus

 

Reovirus

2

 

 Hondenhepatitis (Hepatitis contagiosa canis)

Honden

Canine adenovirus 1

 

Canine adenovirus

Mastadenovirus

Adenoviridae

2

 

 Infectieuze laryngotrachetis (Infectious laryngotracheitis)

Honden

Canine adenovirus 2

 

Canine adenovirus

Mastadenovirus

Adenoviridae

2

 

 

Honden

Canine herpesvirus

Canid herpesvirus 1

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

 (Parvovirosis (enteritis))

Honden

Canine parvovirus

Feline panleukopenia virus

Parvovirus

Parvovirinae

Parvoviridae

2

 

 (Channel catfish virus disease)

Vissen

Channel catfish virus

Ictalurid herpesvirus 1

Ictalurivirus

 

Herpesviridae

2

 

 

Vissen

Channel catfish reovirus

Aquareovirus D

Aquareovirus

 

Reoviridae

2

 

 Infectieuze kippenanemie (Blue wing disease)

Kippen

Chicken anemia virus

Chicken anemia virus

Gyrovirus

 

Circoviridae

2

 

 

Kippen

Chicken parvovirus

Chicken parvovirus

Parvovirus

Parvovirinae

Parvoviridae

2

 

 (Contagious ecthyma)

Schapen

Contagious ecthyma virus

Orf virus

Parapoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

2

 (Crimian Congo Haemorrhagic Fever)

Runderen, schapen, geiten, hazen.

Crimean-Congo hemorrhagic fever virus

Crimean-Congo hemorrhagic fever virus

Nairovirus

 

Bunyaviridae

43

4

 

Vissen

Cyprinid herpesvirus 1

Cyprinid herpesvirus 1

 

 

Herpesviridae

1

 

 

Vissen

Cyprinid herpesvirus 2

Cyprinid herpesvirus 2

 

 

Herpesviridae

1

 

 (Duck plague)

Pluimvee

Duck plague herpesvirus

Anatid herpesvirus 1

 

 

Herpesviridae

2

 

 

 

Eel virus European X

 

 

 

Rhabdoviridae

1

 

 

Varkens

Encephalomyocarditis virus

Encephalomyocarditis virus

Cardiovirus

 

Picornaviridae

2

 

 Equine virale arteritis (Infectious arteritis of horse)

Paarden

Equine arteritis virus

Equine arteritis virus

Arterivirus

 

Arteriviridae

3

 

 (Equine abortion e.q. viral rhinopneumonitis)

Paarden

Equine rhinopneumonitis virus

Equid herpesvirus 4

Varicellovirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

3

 

 

Paarden

Equid herpesvirus 2

Equid herpesvirus 2

Rhadinovirus

Gammaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

 Equine influenza

Paarden

Influenza A virus

 

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

2

 

 

Paarden

Hendra virus

Hendra virus

Henipavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

4

4

 (Japanese B encephalitis, West Nile Fever)

 

West Nile Virus/Japanese B encephalitis Virus/Uganda S Virus

 

Flavivirus

 

Flaviviridae

33

3

 (Porcine hemagglutinating encephalomyelitis)

Varkens

Porcine hemagglutinating encephalomyelitis virus

Porcine hemagglutinating encephalomyelitis virus

Coronavirus

 

Coronaviridae

3

2

 (Duck hepatitis)

Eenden

Duck hepatitis B virus

Duck hepatitis B virus

Avihepadnavirus

 

Hepadnaviridae

2

 

 Herpes bij paling

Vissen (paling)

Anguillid herpesvirus 1
 (herpesvirus anguillae)

Anguillid herpesvirus 1

 

 

Alloherpesviridae

1

 

 (Infectious Pancreatic Necrosis)

Vissen (forellen)

Infectious pancreatic necrosis virus Jasper

Infectious pancreatic necrosis virus

Aquabirnavirus

 

Birnaviridae

1

 

 (Swine influenza)

Varkens

Influenza A virus

Influenza A virus

Influenzavirus A

 

Orthomyxoviridae

2

 

 

Vissen

Lymphocystis disease virus

Lymphocystis disease virus

Lymphocystivirus

 

Iridoviridae

1

 

 Ziekte van Marek (Mareks disease)

Pluimvee (vnl kippen)

Marek's disease virus type 1 and 2

Gallid herpesvirus 2 en 3

Mardivirus

Alphaherpesvirinae

Herpesviridae

2

 

 

 

Molluscum contagiosum virus

Molluscum contagiosum virus

Molluscipoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

 

 Murine Leukemia

Ratten

Murine leukemia virus

Murine leukemia virus

Gammaretrovirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

2

 

 

Ratten, muizen

Mouse mammary tumor virus

Mouse mammary tumor virus

Betaretrovirus

Orthoretrovirinae

Retroviridae

3

 

 

Schapen, geiten

Ovine adenovirus (verschillende typen)

Ovine adenovirus (verschillende typen)

Mastadenovirus/Atadenovirus

 

Adenoviridae

2

 

 

Diverse soorten

Papillomavirus (verschillende typen)

Papillomavirus  (verschillende typen)

Deltapap.virus/ Xipapillomavirus

 

Papillomaviridae

2

2

 

Runderen, schapen, geiten

Bovine parainfluenza virus 3

Bovine parainfluenza virus 3

Respirovirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

2

2

 (Nipah virus encephalitis)

 

Nipah virus

Nipah virus

Henipavirus

Paramyxovirinae

Paramyxoviridae

4

4

 (Mucosal disease)

Runderen, varkens

Bovine viral diarrhea virus (verschillende typen)

Bovine viral diarrhea virus (verschillende typen)

Pestivirus

 

Flaviviridae

2

 

 (Border disease)

Schapen, geiten, varkens

Border disease virus

Border disease virus

Pestivirus

 

Flaviviridae

2

 

 (Nairobi sheep disease)

Schapen, geiten

Nairobi sheep disease virus

Dugbe virus

Nairovirus

 

Bunyaviridae

2
 (in vivo: 33)

 

 

Vissen

Pike fry rhabdovirus

Pike fry rhabdovirus

Vesiculovirus

 

Rhabdoviridae

1

 

 

Varkens

Porcine adenovirus (verschillende typen)

Porcine adenovirus (verschillende typen)

Mastadenovirus

 

Adenoviridae

2

 

 (Transmissible gastro-enteritis of Pig)

Varkens

Transmissible gastroenteritis virus

Transmissible gastroenteritis virus

Coronavirus

 

Coronaviridae

2

2

 

Varkens

Swine cytomegalovirus

Suid herpesvirus 2

 

 

Herpesviridae

2

 

 (Porcine epidemic diarrhea, PEDV)

Varkens

Porcine epidemic diarrhea virus

Porcine epidemic diarrhea virus

Coronavirus

 

Coronaviridae

3

2

 (Porcine parvovirus infection)

Varkens

Porcine parvovirus

Porcine parvovirus

Parvovirus

Parvovirinae

Parvoviridae

2

 

 (Porc. Epidemic Abortion and Respiratory Syndrome, PEARS)

Varkens

Porcine reproductive and respiratory syndrome virus

Porcine reproductive and respiratory syndrome virus

Arterivirus

 

Arteriviridae

2

 

 

Varkens

Porcine rotavirus

Rotavirus

Rotavirus

 

Reoviridae

2

 

 Myxomatose (Myxomatosis)

 

Myxoma virus

Myxoma virus

Leporipoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

 (Camelpox)

Kameelachtige dieren

Camelpox virus

Camelpox virus

Orthopoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

 (Haemorragic disease of rabbit)

Konijnen

Rabbit calicivirus

Rabbit hemorrhagic disease virus

Lagovirus

 

Caliciviridae

3

2

 

 

Semliki Forest virus

Semliki Forest virus

Alphavirus

 

Togaviridae

2

2

 

 

Sindbis virus

Sindbis virus

Alphavirus

 

Togaviridae

2

2

 (Bovine papular stomatitis, pseudocowpox)

Runderen

Bovine papular stomatitis virus

 

Parapoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

3

 

 (Swinepox)

Varkens

Swinepox virus

Swinepox virus

Suipoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

 

 

Varkens

Vesicular exanthema of swine virus

Vesicular exanthema of swine virus

Vesivirus

 

Caliciviridae

3

2

 (Rhinotracheitis)

Kalkoenen

Turkey rhinotracheitis virus

Avian metapneumovirus

Metapneumovirus

Pneumovirinae

Paramyxoviridae

2

 

 

Runderen

Vaccinia virus

Vaccinia virus

Orthopoxvirus

Chordopoxvirinae

Poxviridae

2

2

 

 

 1 = hoog pathogeen, velogeen of niet gekarakteriseerd

 2 = pathogeen of niet gekarakteriseerd

 3 = plus een vectorproof voorziening

algemeen: voor endemisch voorkomende virustypen kan een verzoek voor lagere inschaling bij de CVO worden voorgelegd

* = uit Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zonosen en TSEs, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Regeling van 7 juni 2005, nr. TRCJZ/2005/1411

** = met aanvullende quarantainemaatregelen en persoonsregistratie

Bacterin/Parasieten*

 Naam ziekte (Engelse benaming)

Gevoelige diersoort o.a.

Bacterie naam

Inschaling 2008 dierpathogeen

Richtlijn 2000/54/EG (humaan)

 Dourine

Paarden

Trypanosoma equiperdum

2

 

 Kwade droes (glanders)

Paarden

Burkholderia mallei (Pseudomonas mallei)

3

 

 Miltvuur (Anthrax)

Meerdere diersoorten

Bacillus antracis

3

3

 Trichinellose

Meerdere diersoorten

Trichinella

2

2

 Brucellose bij runderen

Runderen

Brucella abortus

3

3

 Brucellose bij honden

Honden

Brucella canis

3

3

 Brucellose bij schapen

Schapen, geiten

Brucella ovis

3

 

 Brucellose bij varkens

Varkens

Brucella suis

3

3

 Brucellose bij schapen en geiten

Schapen, geiten

Brucella melitensis

3

3

 Brucellose bij walvisachtigen

Walvisachtigen, zeehonden

Brucella ceti

3

 

 Brucellose bij vinpotigen

Vinpotigen

Brucella pinnipedialis

3

 

 Bovine tuberculose

Runderen

Mycobacterium bovis

3

3**

 Tuberculose

Runderen, honden, katten, wilde fauna

Mycobacterium tuberculosis

3

3

 Besmettelijke bovine pleuropneumonie

Herkauwers

Mycoplasma mycodes spp. mycodes SC

3

 

 Q koorts (Q-fever)

Runderen, schapen

Coxiella burnetii

3

2

 Amerikaans vuilbroed (American foul brood)

Bijen

Paenibacillus larvae

2

 

 Kleine bijenkastkever

Bijen

Kleine bijenkastkever

2

 

 Tropilaelapsmijt

Bijen

Tropilaelapsmijt

2

 

 Tularaemie

Haasachtigen

Francisella tularensis type A

3

3

 Tularaemie

Haasachtigen

Francisella tularensis type B

3

2

 Psittacose en Ornithose

Pluimvee

Chlamydophila psittaci

3

3/2***

 

 

* = uit: Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zonosen en TSEs, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Regeling van 7 juni 2005, nr. TRCJZ/2005/1411

** = uitgezonderd BCG stam

*** = niet gevogelde stammen

Bijlage 4 Ministerile regeling: Reken- en meetvoorschrift windturbines[B18] 

1. Inleiding

Het voorliggende reken- en meetvoorschrift beschrijft de methode om de geluidsbelasting in de omgeving ten gevolge van windturbines en windturbineparken te bepalen. Het voorschrift is in eerste instantie bedoeld voor moderne, hoge windturbines, maar is in principe geschikt voor alle windturbines met horizontale as. Er gelden geen beperkingen met betrekking tot de bronhoogte, de afstand tussen bron en ontvanger, het aantal windturbines, of de technische uitvoering daarvan.

Aanleiding voor het uitbrengen van deze regeling is de wijziging van het beoordelingssysteem. Bij het voorgaande stelsel gold het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,lt  in de dag-, avond- en nachtperiode als dosismaat en waren de normen gebaseerd op het Activiteitenbesluit c.q. de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De exacte normering was afhankelijk van de Windnormcurve, waarbij de grenswaarde afhankelijk werd gesteld van de windsnelheid op 10 meter hoogte. Uit diverse onderzoeken is echter gebleken dat die beoordelingssystematiek geen goede indicator is voor hinderbeleving, vooral bij hoge windturbines. Bij het nieuwe beoordelingssysteem wordt overgegaan op de Europese dosismaten Lden  en Lnight . Bij deze systematiek wordt de geluidsbelasting op de beoordelingspunten gemiddeld over alle etmaal-, respectievelijk nachtperioden van een jaar.

Tevens bleek dat de gangbare extrapolatiemethode voor de bepaling van de windsnelheid op ashoogte, van belang voor het kunnen vaststellen van de geluidproductie, vooral in de nachtelijke periode tot een te lage waarde leidt. Ten gevolge van de zwakkere koppeling tussen luchtlagen kan s nachts op ashoogte van moderne turbines een verrassend hoge winsnelheid optreden. De daarmee gepaard gaande hogere geluidsemissie werd onvoldoende in de berekeningen meegenomen. In de hier beschreven reken- en meetmethode wordt aangegeven op welke wijze de emissie van de turbine of turbines, op meer representatieve wijze, afhankelijk van de windstatistiek op ashoogte bepaald wordt. Voorts wordt een rekenwijze beschreven waarin het effect van de statistische verdeling van de windrichting en -snelheid voor de overdracht van het geluid verdisconteerd is.

Het voorschrift omvat een standaardmeetmethode om de windsnelheidsafhankelijke geluidsemissie van windturbines te bepalen indien deze gegevens niet reeds bekend zijn en een standaardrekenmethode, waarmee de geluidsbelasting in de omgeving wordt berekend. Er wordt geen immissiemeetmethode aangereikt. De mogelijkheid om Lden  door controlemetingen bij geluidsgevoelige bestemmingen vast te stellen, vervalt dus. Hiertoe zouden metingen moeten worden verricht bij alle mogelijke meteorologische omstandigheden, wat praktisch gezien niet goed uitvoerbaar is.

Het voorschrift is uitsluitend gericht op equivalent geluid; piekgeluiden zijn bij windturbines niet relevant. De regeling biedt verder geen mogelijkheden om een toeslag toe te kennen voor tonaal of impulsachtig geluid. Het karakteristieke geluid van windturbines is immers meegenomen bij de normstelling.

Standaardmeetmethode

De geluidsemissie van windturbines is afhankelijk van de windsnelheid ter hoogte van de as van de rotor. Voor de exacte bepaling van de jaargemiddelde situatie is het daarom van belang om emissiegegevens te verwerven, behorende bij een groot aantal verschillende windsnelheden.

De windbranche is sterk internationaal georinteerd. Om uitwisseling van gegevens te vergemakkelijken, sluit de standaardmeetmethode goed aan bij de wijdverbreide norm NEN-EN-IEC-61400 deel 11 (2002). De belangrijkste verschillen met deze norm zijn:

    Het te bemeten windsnelheidsgebied wordt uitgebreid van 610 m/s op 10 meter hoogte tot alle relevante snelheden op ashoogte.

    Het geluidsvermogen wordt gerelateerd aan de windsnelheid op ashoogte in plaats van op de standaardhoogte van 10 meter.

 

Om de volgende redenen vormen deze verschillen in de praktijk geen belemmering voor het gebruik van door de leverancier opgegeven geluidsspecificaties:

    Gewoonlijk hebben leveranciersgegevens betrekking op een uitgestrekter windsnelheidsgebied dan in de IEC norm is voorgeschreven.

    Het op 10 meter hoogte betrokken geluidsvermogen kan foutloos worden gextrapoleerd naar ashoogte, mits de windsnelheid is gemeten conform de vermogenscurve methode. Dit is vrijwel altijd het geval.

 

Standaardrekenmethode

Voor wat betreft de overdrachtsberekeningen is zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, uitgave 1999 van het Ministerie van VROM. Methode II.8, die de verzwakkingstermen bij gunstige overdrachts-omstandigheden beschrijft, is (behoudens enkele tekstuele aanpassingen) integraal overgenomen.

De meteocorrectie, die geen onderdeel uitmaakt van methode II.8, is wel gewijzigd. De reden hiervoor is dat de verdeling van de windrichting over de windroos niet symmetrisch is. In Nederland is het zuidwesten de overheersende windrichting. Deze windrichting komt niet alleen het meest voor, maar ook de krachtigste winden komen uit die windstreek. Bij overdracht over grote afstanden is gemiddelde overdrachtsdemping in noordoostelijke richting hierdoor lager dan in andere richtingen. Bij andere bronnen dan windturbines (wegen, spoorwegen, industrieterreinen) is dit effect zo klein dat het wordt verwaarloosd. Bij vrijwel alle windturbines neemt de geluidsproductie echter sterk toe met de windsnelheid en doordat de krachtigste winden uit het zuidwesten komen, bestaat er een correlatie tussen geluidsproductie en overdrachtsrichting. Dit leidt er toe dat het effect van een verhoogde geluidsbelasting in noordoostelijke richting wordt versterkt. In geval van windturbines is de asymmetrische verdeling van de windrichting verdisconteerd door meteocorrectieterm afhankelijk te stellen van de richting van de ontvanger ten opzichte van de bron. Het effect hiervan treedt in werking bij grote afstanden tussen windturbine en ontvanger.

2. Standaardmeetmethode

2.1. Principe van de meting

Het doel van de meting is het bepalen van het geluidsvermogen per octaafband als functie van de windsnelheid op ashoogte. Ter bepaling van het jaargemiddelde geluidsvermogen dient de geluidsemissie bij een uitgestrekt windsnelheidsgebied te worden gemeten.

De geluidsmetingen worden verricht in asrichting, benedenwinds van de turbine (referentierichting). In andere richtingen dan de referentierichting is de geluidsuitstraling van windturbines doorgaans lager. Daarom wordt een (optionele) procedure geboden om een correctiefactor voor de richtwerking vast te stellen. Deze factor is relatief ten opzicht van het in referentierichting uitgestraalde geluidsvermogen.

De windsnelheid op ashoogte wordt afgeleid uit het gemeten elektrisch vermogen van de turbine. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de vermogenscurve van de turbine. Deze curve geeft de relatie tussen de windsnelheid op ashoogte en het opgewekte elektrische vermogen. Deze methode is nauwkeuriger dan het extrapoleren van de windsnelheid, gemeten op relatief lage hoogte (bijvoorbeeld 10 meter).

De geluidsmetingen worden verricht op betrekkelijk korte afstand van de turbine. Om verstoring met stromingsgeluid rond de microfoon en varirende bodemeffecten te voorkomen wordt de microfoon op een vlakke reflecterende plaat bevestigd, zodat er bij elke frequentie sprake is van drukverdubbeling en dus 6 dB toename van het geluidsniveau.

De resultaten van de geluidmetingen worden aangevuld met meteorologische data en met gegevens die door de exploitant van de turbine geleverd dienen te worden, zoals het opgewekte elektrische vermogen en de orintatie van de as van de turbine ten opzichte van de heersende windrichting.

2.2. Apparatuur

Bij de geluidsmetingen wordt de volgende apparatuur gebruikt:

a)   Een rondomgevoelige microfoon met een diameter van ten hoogste .

b)   Een instrument waarmee de A-weging kan worden uitgevoerd.

c)   Een integrerende octaafbandanalysator.

d)   Een akoestische ijkbron, die geschikt is voor het gebruikte type microfoon.

e)   Een ronde geluidsreflecterende plaat met een diameter van minstens 1 meter, vervaardigd van akoestisch hard materiaal; bijvoorbeeld 12 mm multiplex.

f)   Een voorziening om windgeruis te onderdrukken zonder daarbij het resultaat te benvloeden; bijvoorbeeld de helft van een akoestische windbol.

 

De functionaliteit van de onder b) en c) genoemde instrumenten is meestal samengevoegd in n apparaat. De meetketen dient te voldoen aan de relevante specificaties voor klasse 1 apparatuur van de NEN-EN-IEC-publicatie 61672 en de octaafbandfilters aan NEN-EN-IEC 61260. De akoestische ijkbron voldoet aan de norm voor klasse 1 apparatuur conform NEN-EN-IEC 60942. De specificaties van de instrumentatie dienen minstens iedere twee jaar te worden gecontroleerd.

De meteorologische toestand wordt als volgt geregistreerd:

g)   Windsnelheid met een nauwkeurigheid van 0,2 m/s bij windsnelheden van 1 tot 15 m/s.

h)   Windrichting met een nauwkeurigheid van 6.

i)    Luchtdruk met een nauwkeurigheid van 1 kPa.

j)    Temperatuur met een nauwkeurigheid van 1C.

 

2.3. Meetprocedure

2.3.1. Geluidsmetingen

Meetposities en meetopstelling

Het geluidniveau ten gevolge van de turbine wordt op n verplichte positie en optioneel op 6 posities bepaald. De optionele meetpunten zijn gelijkmatig verdeeld over een cirkel met straal R0 , zoals aangegeven in figuur 2.1 en 2.2. Hierbij stelt R0  de horizontale afstand voor tussen het meetpunt en de verticale hartlijn van de turbinemast. Deze afstand is circa:

2.1) R0=H+D/2, met

 H de verticale afstand tussen het maaiveld en de ashoogte;

 D de diameter van de rotor.

Het verplichte referentiemeetpunt P1 bevindt zich benedenwinds van de windturbine en dient ter bepaling van het geluidsvermogen van de turbine. De meetpunten P2 t/m P6 worden gebruikt bij de vaststelling van de correctiefactor voor de richtwerking van de turbine (optioneel). Tijdens de metingen dient de as van de rotor parallel te zijn met de op ashoogte heersende windrichting. Verder mag de richting van de as P1P4 tot ±15 afwijken van de heersende windrichting.

  
figuur 2.1 bovenaanzicht van de geluidmeetposities

  
figuur 2.2 schematische weergave meetposities P1 (benedenwinds) en P4 (bovenwinds); doordat het middelpunt van de rotor niet samenvalt met het middelpunt van de mast zullen R1 en R4 (in geringe mate) verschillen.

De directe omgeving van de meetpositie en het gebied tussen de microfoon en de windturbine dient vrij te zijn van obstakels die van invloed zijn op het resultaat.

Bij de metingen is de microfoon op de reflecterende plaat bevestigd met de hartlijn van de microfoon gericht op de windturbine, zoals aangegeven in figuur 2.3. Hierbij sluit de reflecterende plaat goed aan op de bodem.

  
figuur 2.3 weergave van de meetopstelling

Meetcondities

Bij dichte mist of neerslag mag niet worden gemeten.

Voor en na iedere serie metingen dient het meetsysteem te worden gekalibreerd met een akoestische ijkbron. Bij langdurige metingen dient het meetsysteem ook tussentijds te worden gekalibreerd. Indien blijkt dat de kalibratiewaarden meer dan 0,5 dB afwijken van de initile waarden, zijn de meetresultaten niet geldig.

Periodes waarin sprake is van stoorgeluid met een discontinu karakter (zoals incidentele voertuigpassages, vogels, vliegtuigen) worden niet meegenomen in de analyse. Wanneer er sprake is van stoorgeluid van continue aard (zoals windgeruis) wordt hiervoor gecorrigeerd.

Metingen ter bepaling van het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen

De metingen ter bepaling van het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen van de windturbine worden uitgevoerd op meetpunt P1. Bij de metingen worden de equivalente A-gewogen octaafbandspectra met middenfrequenties van 31,5 tot 8000 Hz vastgesteld over periodes met een duur van minimaal 1,0 minuut.

De metingen dienen te worden uitgevoerd bij windsnelheden op ashoogte (VH ) die variren tussen Vci  tot 95% van Vrated . Hier wordt onder verstaan:

 Vci   

laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (cut in snelheid);

 Vrated  

windsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen levert.

 

 

Bij iedere gehele waarde van de windsnelheid VH  dienen binnen een marge van ±0,5 m/s minstens drie metingen te worden verricht. De totale meetset bedraagt ten minste 30 metingen van minimaal 1,0 minuut.

Om voldoende gegevens te verkrijgen bij alle relevante windsnelheidscondities kan het noodzakelijk zijn om meerdere meetsessies te organiseren. Bij controlemetingen ten behoeve van handhaving kan het meetprogramma echter worden ingeperkt, zie paragraaf 2.6.

Rondommetingen ter bepaling van de richtingsindex (optioneel)

Ter bepaling van de richtingsindex van de windturbine worden simultaan metingen verricht op de meetpunten P1 tot en met P6. Volstaan wordt met de bepaling van het equivalente totale A-gewogen geluidsniveau ten gevolge van de windturbine. De meetserie bestaat uit ten minste 10 metingen per positie met een duur van ieder minimaal 1,0 minuut. De windsnelheid op ashoogte ligt tijdens de metingen tussen 0,75Vrated  en 0,95 Vrated.

Geluidsmetingen ter bepaling van stoorgeluid

De stoorgeluidcorrectie geschiedt op basis van metingen van het achtergrondgeluid bij uitgeschakelde windturbine. Tijdens de achtergrondmetingen dienen geluidmeetpositie, meetopstelling en omstandigheden overeen te komen met de situatie bij ingeschakelde turbine. Het bereik van de te bemeten windsnelheden moet overeenstemmen met de windtoestand op die hoogte bij ingeschakelde turbine.

2.3.2. Windsnelheid op ashoogte

De windsnelheid op ashoogte wordt afgeleid van het opgewekte elektrisch vermogen en de vermogenscurvevan de installatie. De vermogenscurve moet zijn vastgesteld volgens een gangbare en controleerbare richtlijn. De periodes waarover het gemiddelde vermogen wordt vastgesteld, hebben een duur van 1,0 minuut en vallen samen met die van de geluidsmetingen.

Bij sommige windturbines kan de geluidsemissie softwarematig worden gestuurd door het verlagen van het rotortoerental (geluidsmodus). Het rendement is dan wel lager dan bij het toerental dat voor energieopwekking het meest optimaal is. Voor een geluidsmodus geldt daardoor een afwijkende vermogenscurve. Vanzelfsprekend dient de te hanteren vermogenscurve betrekking te hebben op de modus die tijdens de metingen is ingesteld.

Alternatieve methoden ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte kunnen worden toegepast, indien wordt aangetoond dat de nauwkeurigheid ervan gelijkwaardig is aan of beter is dan de vermogenscurve methode. Het afleiden van de windsnelheid op ashoogte uit metingen op relatief lage hoogte (bijvoorbeeld 10 meter) is onvoldoende nauwkeurig, tenzij sprake is van een kleine windturbine, waarvan de ashoogte lager is dan 20 meter.

2.3.3. Windsnelheid ten behoeve van achtergrondgeluidcorrectie

Ter bepaling van de correctie voor stoorgeluid wordt de windsnelheid (VA ) gemeten op een afstand van 2D bovenwinds van de turbine, zowel bij ingeschakelde als bij uitgeschakelde turbine. Hierbij wordt een hoogte aangehouden van 5 tot 10 meter boven het plaatselijke maaiveld. De periodes waarover de gemiddelde windsnelheid wordt bepaald, komen overeen met die van de geluidsmetingen.

2.3.4. Windrichting, temperatuur en luchtdruk

Informatie over de windrichting op ashoogte, de orintatie van de rotoras ten opzichte van de wind, temperatuur en luchtdruk kan worden overgenomen van het informatiesysteem van de turbine. Als alternatief kunnen de metingen worden uitgevoerd op de in paragraaf 2.3.3 aangegeven positie.

2.4. Verwerking van de meetgegevens

2.4.1. Correctie windsnelheid op ashoogte

In het algemeen is de vermogenscurve genormeerd op standaard atmosferische omstandigheden (veelal pref  = 101,3 kPa en Tref  = 288K). Bij grote afwijkingen ten opzichte van de standaardcondities worden de met behulp van de vermogenscurveafgeleide windsnelheden gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de heersende wind volgens:

2.2)

  

, waarbij

 VH  

gecorrigeerde windsnelheid op ashoogte in m/s;

 VD  

windsnelheid, afgeleid van de power curve in m/s;

 pref  

referentie luchtdruk;

 Tref  

referentie luchttemperatuur;

 p

luchtdruk in kPa;

 T

luchttemperatuur in K.

 

 

2.4.2. Correctie voor stoorgeluid

Het niveau van het stoorgeluid Lstoor  wordt berekend op basis van achtergrondmetingen op het betreffende geluidmeetpunt bij uitgeschakelde turbine. Hiertoe worden de geluidsniveaus op P1 (of P1-P6) uitgezet tegen de windsnelheid, gemeten op de in paragraaf 2.3.3 aangegeven posistie. Vervolgens worden de cofficinten bepaald van het tweede graads polynoom dat zo goed mogelijk aansluit bij de meetwaarden.

2.3)

  

 VA  

windsnelheid op 5 tot 10 meter hoogte boven het maaiveld, gemeten op een afstand van 2D bovenwinds van de turbine

 

 

De 1-minuutgemiddelde geluidsniveaus, gemeten bij ingeschakelde turbine worden vervolgens gecorrigeerd voor stoorgeluid met:

2.4)

  

, waarbij

 

 Leq  

geluidsniveau ten gevolge van de turbine;

 Leq *

geluidsniveau ten gevolge van de windturbine inclusief stoorgeluid;

 Lstoor  

niveau van het stoorgeluid, berekend met de op dat moment heersende windsnelheid (VA ) volgens formule 2.3.

 

 

Ten behoeve van de geluidsvermogensbepaling geschiedt stoorgeluidcorrectie met formule 2.3 en 2.4 per octaafband. Bij het bepalen van de correctiefactor voor de richtwerking kan worden volstaan met correctie van totale A-gewogen niveaus. Het stoorgeluidsniveau Lstoor  wordt beperkt tot een waarde die ten minste 3,0 dB onder het niveau bij ingeschakelde turbine ligt.

2.4.3. Bepaling windsnelheidsafhankelijk geluidsvermogen

De op P1 gemeten octaafbandniveaus bij ingeschakelde turbine worden uitgezet tegen de windsnelheid op ashoogte. Vervolgens wordt per octaafband de best passende derde graads polynoom berekend van de relatie tussen het geluidniveau in de betreffende octaafband en de gecorrigeerde windsnelheid op ashoogteVH :

2.5)

  

 i 1,2...9 (31,5, 63...8000 Hz)

Hieruit worden vervolgens bij iedere gehele waarde van de windsnelheid in m/s op ashoogte in het bereik van Vci  tot en met Vrated  de equivalente octaafbandniveaus Leq,i,j  berekend.

Het geluidsvermogen per octaafband wordt vervolgens berekend met:

2.6)

  

, waarbij

 LW,i,j   

geluidsvermogen per octaafband i en per windsnelheidsklasse j

 R1  

afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor, zoals aangegeven in figuur 2.

 j

integer, gelijk aan de windsnelheid in m/s vanaf Vci  tot en met Vrated  

 6

correctie voor drukverdubbeling als gevolg van meting op reflecterende plaat

 

 

2.4.4. Bepaling van de correctiefactor voor de richtwerking (optioneel)

Voor iedere meetwaarde op meetpunt k (k= 1,2,...6) wordt het verschil bepaald met het niveau dat simultaan is geregistreerd op referentiepositie P1. Hierbij wordt als volgt rekening gehouden met het verschil in afstand tot het middelpunt van de rotor:

2.7)

  

waarbij

 Lk   

richtingsindex in dB op meetpunt k,relatief ten opzichte van het referentiemeetpunt

 LAeq,k

gemeten equivalente geluidsniveau in dB(A) op meetpunt met index k

 Rk   

afstand van meetpunt met index k tot het middelpunt van de rotor

 k

1,2...6

 

 

Vervolgens wordt de correctiefactor voor de richtwerking berekend uit:

2.8)

  

Deze correctiefactor is relatief ten opzichte ten opzichte van het in referentierichting uitgestraalde geluidsvermogen en neemt doorgaans een negatieve waarde aan.

2.5. Geluidsvermogen bij windsnelheden hoger dan Vrated  

De vaststelling van de windsnelheid op ashoogte op basis van de vermogenscurve geeft betrouwbare resultaten tot aan de windsnelheid Vrated  waarbij de turbine het nominale vermogen (Prated ) levert. Als het windaanbod hoger is dan het nominale vermogen van de windturbine wordt de overtollige windenergie niet benut voor de opwekking van elektriciteit. De vermogenscurvemethode is daarom voor waarden boven Prated  niet direct bruikbaar en dientengevolge hoeven voor windsnelheden die uitstijgen boven Vrated  geen metingen verricht te worden. Voor de berekening van het jaargemiddelde geluidsvermogen is de informatie bij hoge windsnelheden echter wel nodig.

Vrijwel alle moderne turbines beschikken over een zogenaamde pitch regeling. Hierbij wordt het aandrijfvermogen boven het nominale vermogen gereduceerd door verkleining van de invalshoek van de rotorbladen. Bij dergelijke turbines is het geluidsvermogen boven Prated  nagenoeg onafhankelijk van de windsnelheid. Daarom wordt voor dergelijke windturbines uitgegaan van:

2.9) LW,i,j = LW,i,Vrated  bij Vrated < jVco  

Hierbij stelt Vco  de hoogste windsnelheid voor, waarbij de turbine in bedrijf is (cut out snelheid).

Bij een beperkte groep windturbines wordt het elektrisch vermogen boven Prated  passief gereduceerd, doordat de rotorbladen in overtrektoestand geraken (stall regeling). Bij stall geregelde turbines neemt de geluidsemissie boven Prated  in de regel sterk toe met de windsnelheid. Voor dit type windturbines mag worden uitgegaan van formule 2.9 als de windsnelheid op ashoogte niet meer dan 10% van de tijd hoger is dan Vrated . Indien niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, dient een specialistische meet- of rekenmethode te worden gehanteerd ter bepaling van het geluidsvermogen in het betreffende windsnelheidsgebied.

2.6. Handhaving

Handhaving door middel van immissiemetingen is door de invloed van stoorgeluid en problemen ten aanzien van representativiteit niet goed mogelijk. Daarom worden handhavingsmetingen toegespitst op controle van het geluidsvermogen.

Het bepalen van het geluidsvermogen bij alle voorkomende windsnelheden kan tijdrovend zijn en is in het algemeen niet nodig. Daarom kan ter beoordeling van het bevoegd gezag worden volstaan met steekproefsgewijze controle van het geluidsvermogen. De uitvoering en uitwerking hiervan geschiedt conform de methode die in voorgaande paragrafen is beschreven, met uitzondering van het volgende:

    Bij de te onderzoeken gehele waarde van de windsnelheid op ashoogte (index j) worden binnen een marge van ±0,5 m/s minstens zes metingen verricht met een duur van ten minste 1,0 minuut per meting.

    De totale A-gewogen niveaus worden beschouwd in plaats van octaafbandniveaus.

    Op de gemeten totale A-gewogen niveaus wordt lineaire regressie uitgevoerd, waarna het geluidsvermogen bij de gehele waarde van de windsnelheid op ashoogte(index j) wordt berekend.

 

Bij de bepaling van de windsnelheid op ashoogte wordt in principe uitgegaan van door de exploitant aan te leveren productiegegevens. De gegevens kunnen in veel gevallen extern worden getoetst door registratie van het rotortoerental.

3. Standaardrekenmethode

3.1. Principe van de berekening

De geluidsbelasting wordt uitgedrukt in Lden  en Lnight . De beoordelingsmaat Lden  is het gewogen jaargemiddelde van het equivalente geluidsniveau met een toeslag van 5 dB voor de avond- en 10 dB voor de nachtperiode. De maat Lnight is het gemiddelde equivalente geluidsniveau over alle nachtperioden in een jaar.

In algemene zin wordt het equivalente geluidsniveau LAeq,T in dB(A) over een tijdvak T van t1 tot t2 als volgt bepaald

  

 met

T

= t2 t1

 

pA(t)

= de A-gewogen momentane geluidsdruk

 

p

= referentiedruk van 20 µPa

 

 

Het equivalente geluidsniveau Leq  van een windturbine wordt berekend als de som van de jaargemiddelde geluidsemissie LE , de geluidsoverdracht van de bron naar het beoordelingspunt bij gestandaardiseerde (gunstige) omstandigheden ΣD en de meteocorrectieterm Cmeteo . De berekening wordt uitgesplitst per dag-, avond- en nachtperiode.

De emissieterm wordt bepaald uit de convolutie van het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen en de langjaargemiddelde lokale windsnelheidsverdeling op ashoogte. Indien de bron niet kan worden gekenmerkt door een zuivere monopool en dus niet in alle richtingen gelijkmatig uitstraalt, kan de richtingsindex worden meegewogen.

De geluidsoverdracht bij gestandaardiseerde omstandigheden wordt getypeerd door een positieve verticale geluidssnelheidsgradint. Dit betekent wind in de richting van het beoordelingspunt en een geringe invloed van de temperatuursgradint. De methode om de overdracht te berekenen is integraal overgenomen uit de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, uitgave 1999 van het Ministerie van VROM (methode II.8). Deze methode wordt veelvuldig gebruikt bij andere geluidsbronnen van industrile aard en behoeft om die reden geen nadere toelichting.

Met de meteocorrectieterm wordt het verschil tussen de gestandaardiseerde en de gemiddelde overdrachtssituatie in rekening gebracht. De hier gebruikte term wijkt, zoals reeds aangegeven, af van de in de HMRI-1999 gedefinieerde term als gevolg van het meenemen van de windrichtingstatistiek. De correctieterm is daarom afhankelijk van de richting van de ontvanger ten opzichte van de bron.

3.2. Beschrijving van de bron

De geluidsuitstraling ten gevolge van een windturbine kan worden gemodelleerd met n puntbron, indien de horizontale afstand tussen de hartlijn van de mast en het immsiepunt ten minste gelijk is aan de ashoogte, vermeerderd met de helft van de rotordiameter, ofwel

 rHOR  H + D/2.

 H

ashoogte

 D

rotordiameter

 

 

De hoogte van de puntbron hb  ten opzichte van het maaiveld ter plaatse komt daarbij overeen met de hoogte van de rotoras:

 hb  = H

3.3. De basisformules

De geluidsbelasting ten gevolge van windturbines wordt uitgedrukt in de dosismaat Lden . Deze maat geeft de jaargemiddelde geluidsbelasting weer, waarbij de avond- en nachtperiodes zwaarder wegen dan de dagperiode. De berekening van Lden  en Lnight  gaat als volgt:

3.1)

  

 Lnight  = Lnacht  

Hierbij representeren Ldag,  Lavond en Lnacht  de equivalente A-gewogen geluidsniveaus Leq  per dag-, avond- en nachtperiode. De beoordelingsperioden zijn als volgt gedefinieerd:

 dag

07:0019:00 uur;

 avond

19:0023:00 uur;

 nacht

23:0007:00 uur.

 

 

Het jaargemiddelde equivalente A-gewogen niveau Leq  per beoordelingsperiode volgt uit:

3.2)

  

waarbij

 Leq,i,n  

bijdrage aan het equivalente niveau van n octaaf (index i) van n windturbine (index n) per beoordelingsperiode

 i

1,2...9 (31,5, 63...8000 Hz)

 n

1,2,...N (N is het aantal windturbines)

 

 

 Leq,i,n  wordt berekend uit het jaargemiddelde geluidsvermogen van de windturbine, verminderd met de gemiddelde geluidsoverdracht naar het immissiepunt. Berekend wordt het invallend geluid. De berekening gaat per octaafband, per beoordelingsperiode en per windturbine:

3.3) Leq,i,n= LE Dgeo Dlucht Dref Dscherm Dveg Dterrein Dbodem Cmeteo , met

 LE  

jaargemiddeld geluidsvermogen van de turbine in octaafband i in de betreffende beoordelingsperiode

 Dgeo  

afname van het geluidsniveau door geometrische uitbreiding

 Dlucht  

afname van het geluidsniveau door absorptie in lucht

 Drefl  

afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief)

 Dscherm  

afname ten gevolge van afscherming door akoestisch goed isolerende obstakels (dijken, wallen, gebouwen)

 Dveg  

afname vanwege geluidsverstrooiing aan en absorptie door vegetatie

 Dterrein  

afname door verstrooiing en absorptie door installaties op het industrieterrein voor zover deze niet in de overige termen is begrepen

 Dbodem  

afname ten gevolge van reflectie tegen, verstrooiing aan en absorptie door bodem (deze term kan ook negatief zijn)

 Cmeteo  

term die het verschil in rekening brengt tussen de gestandaardiseerde geluidsoverdracht (meewind) en de gemiddelde meteorologische situatie

 

 

In de navolgende paragrafen wordt op de verschillende termen nader ingegaan.

3.4. De emissieterm LE  

3.4.1. De berekening

De emissieterm LE  representeert het jaargemiddelde geluidsvermogen per octaafband dat door de turbine wordt uitgestraald. Het wordt berekend uit het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen van de installatie, de lokale langjaargemiddelde windsnelheidsverdeling op ashoogte en de correctiefactor voor de richtwerking. De berekeningen worden uitgesplitst per dag-, avond- en nachtperiode. De emissieterm wordt als volgt berekend:

3.4)

  

waarbij

 LW,i,j   

bronsterkte per octaafband ien per windsnelheidsklasse j in dB(A)

 L

correctiefactor voor de richtwerking van windturbines in dB

 Uj   

frequentie van voorkomen van windsnelheidsklasse j op ashoogte per beoordelingsperiode in procenten

 j

windsnelheden in gehele getallen op ashoogte in m/s, gelegen tussen Vci  en Vco  

 Vci  l

aagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (ci = cut in)

 Vco

hoogste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (co = cut out)

 

 

3.4.2. Bepaling van de bronsterkte

De broneigenschappen LW,i,j  en ∆L volgen uit de in hoofdstuk 2 beschreven of een daaraan gelijkwaardige procedure. Indien geen richtingsinformatie beschikbaar is, geldt ∆L= 0 dB. In dat geval wordt het jaargemiddelde geluidsvermogen van de turbine mogelijk in enige mate overschat, wat vanuit milieuhyginisch oogpunt acceptabel wordt geacht.

3.4.3. Bepaling windsnelheidsverdeling

De windsnelheidsverdeling voor de dag-, avond- en nachtperiode is in tabellen beschikbaar op vaste roosterpunten in Nederland. De gegevens zijn afkomstig van het KNMI en zijn gebaseerd op langjarige windstatistiek. De cordinaten in het horizontale vlak (Lat,Lon in decimale graden) zijn gedefinieerd volgens het WGS 84 stelsel. De hoogte (zin meters) is relatief ten opzichte van de gemiddelde maaiveldhoogte. De lokale windsnelheidsverdeling op ashoogte wordt berekend door trilineaire interpolatie tussen de waarden op de omringende roosterpunten. De hiervoor benodigde gegevens zijn beschikbaar op de website www.windenergie.nl.

Ter beoordeling van het bevoegd gezag kan gebruik gemaakt worden van andere gegevensbronnen. Dit is bijvoorbeeld noodzakelijk als de ashoogte van de windturbine buiten het hoogtebereik van de beschikbare tabellen ligt. Het is hierbij wel van belang dat de gegevens betrekking hebben op de bewuste ashoogte en dat onderscheid wordt gemaakt tussen de dag-, avond- en nachtperiode.

3.4.4. Bijzondere situaties

Bij bepaalde typen windturbines kan de emissieterm worden benvloed door het tijdelijk programmeren van een zogenaamde geluidsmodus. Hierbij wordt het rotortoerental actief lager ingesteld, wat resulteert in een lagere geluidsemissie. In dat geval bestaan er dus meerdere relaties tussen het geluidsvermogen en de windsnelheid op ashoogte. De geluidsemissieterm wordt dan berekend door energetische sommatie over alle voorkomende bedrijfsmodi, waarbij Uj  naar rato over de bedrijfsmodi wordt verdeeld.

Een andere wijze van beperken van de geluidemissie is het tijdelijk stop zetten van de turbine, bijvoorbeeld bij harde wind tijdens de geluidgevoelige nachtelijke periode. In die situatie wordt Uj gebaseerd op de gemaximeerde tijdsduur waarbij de turbine bij die windsnelheid in bedrijf is.

3.5. De geometrische uitbreidingsterm Dgeo  

In de overdrachtsberekening wordt uitgegaan van uitbreiding over een hele bol volgens:

3.5) Dgeo = 10 lg(4nri 2) = 20 lg ri  + 11, met

 ri  

afstand tussen het broncentrum en het immissiepunt

 

 

3.6. De luchtdemping Dlucht  

De luchtabsorptie wordt bepaald uit:

3.6) Dlucht = alu (f) ri  

De waarden voor de luchtabsorptiecofficint alu  zijn vermeld in tabel 3.1.

tabel 3.1 De luchtabsorptiecofficint in dB/m in octaafbandwaarden (ISO 9613-1: 1993, bij een temperatuur van 10C en een relatieve vochtigheid van 80%)

 middenfrequentie octaafbanden [Hz]

31,5

63

125

250

500

1000

2000

4000

8000

 alu  [dB/m]

2.10-5

7.10-5

2,5.10-4

7,6.10-4

1,6.10-3

2,9.10-3

6,2.10-3

1,9.10-2

6,7.10-2

 

 

3.7. De term Drefl  

Indien er geen reflecterende objecten zijn geldt: Drefl = 0 dB.

Indien er wel reflecterende objecten zijn, worden hieraan de volgende eisen gesteld om in de berekening als reflecterend object te worden aangemerkt:

    het reflecterend object heeft dwars op het geluidspad afmetingen die groter zijn dan de betreffende golflengte van het geluid;

    het object wordt vanuit de bron en/of vanuit het immissiepunt gezien onder een hoek van tenminste 5 in het horizontale vlak;

    de hoogte van het object moet groter zijn dan:

 

3.7) hb + rbr /16 of ho + ror /16, met

 rbr  

afstand van de bron tot het reflecterend object

 ror  

afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object

 ho

ontvangerhoogte

 hb  

bronhoogte

 

 

    het object heeft een min of meer vlakke en geluidsreflecterende wand. Bomenrijen en open procesinstallaties worden zo buitengesloten;

    het geluid kan via een reflectie (zoals bij een optische spiegeling) het immissiepunt bereiken (zie figuren 3.1 en 3.2).

 

Bronsterkte van de spiegelbron

De reflectie wordt in rekening gebracht door een spiegelbron te veronderstellen. Als de overdrachtsomstandigheden voor bron en spiegelbron weinig verschillen, dan wordt geen aparte spiegelbron in rekening gebracht, en is:

3.8) Drefl = 10lg (1 + ρ)

Enkele waarden voor ρ, de reflectiecofficint voor de geluidsenergie, worden gegeven in tabel 3.2.

Blijkt dat de geluidsbijdrage via de reflectie sterk verschilt van de bijdrage via de directe weg, bijvoorbeeld door aanwezigheid van een afscherming (figuur 3.3), dan wordt deze spiegelbron als een aparte bron berekend en is Drefl = 0 dB. Voor de bronsterkte van de spiegelbron geldt:

3.9) (LW,i,m ) spiegel = LW,i.m  + 10 lg ρ

Opmerkingen

    reflecties tegen de bodem worden door toepassing van Dbodem  in rekening gebracht;

    spiegelbronnen mogen worden verwaarloosd als hun bijdrage meer dan 7 dB onder het geluidsimmissieniveau van de bron ligt.

 

  
figuur 3.1 Toelichting op optische spiegeling

  
figuur 3.2 Geen spiegelbron, Drefl = 2 dB

  
figuur 3.3 Wel spiegelbron in rekening brengen en Drefl = 0 dB

  
tabel 3.2 Waarden voor de reflectiecofficint ρ

3.8. De schermwerking Dscherm

3.8.1. Eisen aan afschermende objecten

Een object wordt als scherm in rekening gebracht als:

    de massa per eenheid van oppervlakte tenminste 10 kg/m2 bedraagt;

    het object geen grote kieren of openingen heeft; procesinstallaties, bomen e.d. worden dus niet als scherm in rekening gebracht;

    de horizontale afmeting dwars op de lijn van bron naar immissiepunt groter is dan de golflengte van het geluid. Ofwel (zie figuur 3.4 en 3.6): sl + sr > λ

 

Bij schermen van geringe hoogten wordt een correctiefactor Hf  toegepast volgens formule 3.15.

3.8.2. Schematiseren van objecten tot scherm

Elk object wordt geschematiseerd door een vlak dun scherm met rechte verticale randen links LL en rechts RR. De bovenrand LR van het scherm hoeft niet horizontaal te zijn.

Als gebouwen afschermen en de afmetingen van het gebouw in de richting van bron naar immissiepunt niet verwaarloosbaar zijn ten opzichte van de afstand tussen bron en immissiepunt, kan het gebouw worden gerepresenteerd door een prisma met een viertal rechte lijnstukken die verticaal op een rechthoekig grondvlak staan. De lijnstukken mogen ongelijk van lengte zijn. Elk zijvlak kan als scherm dienst doen.

3.8.3. Berekening Dscherm

Door de lijn bron-immissiepunt BI wordt een verticaal vlak V geplaatst. Indien n of meer schermen wordt doorsneden door lijn BF, worden op elk scherm drie punten bepaald (zie figuur 3.5), te weten:

 K

het snijpunt van de lijn BI met het scherm;

 T

de top van het scherm in vlak V (snijpunt V met lijn LR);

 Q

het snijpunt van het (verlengde) schermvlak met een gekromde geluidsstraal, die de geluidsoverdracht beschrijft als het scherm er niet zou zijn (kromtestraal = 8r).

 

 

Het punt Q ligt altijd boven K en wel op een afstand ∆h, die volgens onderstaande formule wordt berekend uit de horizontale afstand bron-scherm r1  en de horizontale afstand immissiepunt-scherm r2  volgens:

3.10)

  

De afstand tussen Q en T is de effectieve schermhoogte he . Als Q boven T ligt is he  negatief.

  
figuur 3.4 Toelichting bij de bepaling van sl en s bij een gebouw

  
figuur 3.5 Toelichting op de geometrische parameters bij de berekening van Dscherm

  
figuur 3.6 Toelichting op de berekening van Dscherm

Er worden drie situaties onderscheiden, die vervolgens behandeld worden:

a.   V snijdt geen enkel scherm;

b.   V snijdt n scherm;

c.   V snijdt meer dan een scherm.

 

 a. V snijdt geen scherm

In het geval dat vlak V geen enkel afschermend object snijdt, kunnen slechts grote, hoge objecten in de omgeving van de lijn van bron naar immissiepunt het geluidsveld van een puntbron benvloeden. Bij de berekening worden deze diffracties buiten beschouwing gelaten.

3.11) Dscherm = 0 dB

Opmerking: in speciale gevallen kan het bronvermogen worden opgesplitst in kleinere deelbronnen. Zo wordt het effect van de discontinuteit wel/geen afscherming sterk afgezwakt.

 b. V snijdt n scherm

Uit de plaats van de punten K, Q en T enerzijds en de punten B en I anderzijds kunnen de lengten van de rechte verbindingslijnen k1  = BK, k2  = KI , q1  = BQ, q2  = QI, t1  = BT en t2  = TI worden berekend (zie figuur 3.5).

Hieruit is de verticale omweg εv te bepalen volgens:

3.12) Als T boven K ligt: εv = t1 + t2 q1 q2  

Als T onder K ligt: εv = 2(k1 + k2 ) t1 t2 q1 q2  

De horizontale omwegen worden berekend door de situatie op het horizontale referentievlak te projecteren. De projecties van B en I zijn B' en I' en de rechten LL' en RR' snijden het referentievlak in L' en R' (zie figuur 3.6).

3.13) De rechter omweg: εr = B'R'' + R''I' r1 r2  

De linker omweg: εl = B'L'' + L''I' r1 r2  

Van elk van de omwegen wordt een Fresnelgetal N bepaald:

3.14) Nv(f) = 0,0059 ε vf

 Nr(f) = 0,0059 ε rf

 Nl(f) = 0,0059 ε l f

Voor de frequentie f wordt bij berekening in octaafbanden de middenfrequentie van de laagste tertsband in de octaafband ingevuld (deze is gelijk aan foct /21/2) en bij berekening in tertsbanden de middenfrequentie van de betreffende tertsband. Uit het Fresnelgetal wordt de afscherming per schermrand berekend, uitgaande van de veronderstelling dat elke rand oneindig lang is. De bijdragen van de verschillende overdrachtswegen worden gesommeerd. Dscherm  wordt gecorrigeerd indien de hoogte van het scherm boven het laagste van de twee aan het scherm grenzende maaivelden (hsr hma ) klein is. Voor obstakels die sterk afwijken van een ideaal dun scherm wordt een term ∆D in rekening gebracht in formule 3.15.

Indien Nv  ≤ -0,1

 Dscherm  = 0 dB

Indien Nv > -0,1

3.15)

  

waarbij:

 Hf  

(hsr  hma )  f  /250

als (hsr hma ) f / 250 < 1

 Hf

1

als (hsr   hma ) f / 250 ≥ 1

 ∆D

zie tabel 3.3

 

 

 

tabel 3.3 De waarden voor ∆D van obstakels die van de ideale schermvorm afwijken

 ∆D [dB]

Betreft

 0

alle gebouwen;
  dunne wanden met een helling kleiner dan 20 met de verticaal;
  grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld niet meer dan 70 bedragen;

 0

grondlichamen uit de groep ∆D = 2 als boven op het grondlichaam een obstakel uit bovenstaande categorie staat dat tenminste even hoog is als het grondlichaam

 2

grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld tussen 70 en 165 liggen;
  grondlichamen met daarop een obstakel uit de eerste groep ∆D = 0 dat minder hoog is dan het grondlichaam

 

 

Als Dscherm  ≤ 0 dB dan wordt Dscherm  = 0 dB

Als Dscherm  ≥20 dB dan wordt Dscherm  = 20 dB

Opmerking: indien het scherm veel breder is dan hoog gaat de formule 3.15 over in de formule van het oneindig lange scherm (∆D = 0 verondersteld).

3.16) Dscherm  = 10Hf  lg (20Nv  + 3)

 c. Vlak V snijdt twee of meer schermen

We onderscheiden hier twee situaties namelijk:

 c.1

de algemene situatie;

 c.2

het bijzondere geval waarbij zowel dichtbij de bron als dichtbij het immissiepunt een scherm staat en waarbij de onderlinge afstand tussen de schermen groot is.

 

 

 c.1 Algemene situatie

We onderscheiden:

    Voor geen of slechts n van de schermen geldt he  ≥ 0.
In deze gevallen wordt alleen het scherm met de grootste verticale omweg berekend volgens de procedure van het enkele scherm. (Dit betekent, in het geval dat he kleiner dan nul is, dat met het scherm dat in absolute waarde gerekend de kleinste omweg bezit verder wordt gerekend).

    Meer schermen met he  ≥ 0.
Voor de berekening van Dscherm  wordt een goede benadering gevonden door de Dscherm  van het meest afschermende object te bepalen met de procedure van het enkele scherm. Gebouwen e.d. worden in deze berekening vereenvoudigd tot een enkel scherm waarbij de zijpaden worden berekend langs de verticale hoeklijnen met de grootste horizontale omweg.

 

Als de onderlinge afstand r12  (zie figuur 3.7) tussen de schermen voldoet aan:

 r12 / ri >0,2

kan de volgende rekenprocedure worden gebruikt, die in figuur 3.8 schematisch wordt aangegeven:

1.   Alle schermen met he  < 0 worden verwijderd.

2.   Van de overgebleven schermen wordt het punt Si  (berekend bij scherm i) bepaald. Si  ligt op een afstand s onder de top van het scherm.
3.17)

  

 sl  en sr  zijn hierin de afstand van de linker-en rechterzijkant tot V. Bij gebouwen zijn dit de afstanden van de verst verwijderde verticale hoeklijnen van het gebouw ter linker- en rechterzijde van V.

  
figuur 3.7 De geometrie bij meerdere schermen tussen bron en immissiepunt

  
figuur 3.8 Toelichting op de berekening van Dscherm bij meerdere schermen

3.   De verbindingslijnen tussen bron B en Si en tussen het immissiepunt I en Si worden bepaald. Vervolgens wordt de lijn BSj geselecteerd, die vanuit de bron gezien de grootste elevatie heeft. Tevens wordt de lijn ISk geselecteerd, die vanuit het immissiepunt gezien de grootste elevatie heeft.

4.   Indien de lijnen BSj en ISk hetzelfde scherm betreffen, wordt Dscherm  berekend door voor dit scherm de procedure van het enkele scherm te volgen. In de overige gevallen wordt het snijpunt P van de lijnen BSj en ISk bepaald. Door dit snijpunt wordt een verticale lijn, p, gedacht. Op p worden twee punten bepaald te weten:

-    QB, snijpunt p met de lijn BQj;

-    QI, snijpunt p met de lijn IQk.

Bepaal de hypothetische omweg εh


3.18) εh = BP + PI + BQB- IQl

5.   Vervolgens wordt Dscherm berekend door
3.19) Dscherm= 10lg (0,118 εh f + 3), met

 

 f

de middenfrequentie van de laagste tertsband in een octaafband bij berekening in octaafbanden of de middenfrequentie van de tertsband bij berekening in tertsbanden.

 

 

De waarde van Dscherm  wordt in deze situatie als volgt begrensd:


4,8 ≤ Dscherm  ≤ 20 dB

 

 c.2 Bijzondere situatie

Een bijzondere rekenprocedure kan worden gevolgd als een scherm zich relatief dicht bij de bron bevindt (scherm 1) en een ander dicht bij het immissiepunt (scherm 2). Voorwaarde is dat (zie figuur 3.9)

 rB1 < 0,2 r

 rl2 < 0,2 r

 Dscherm  is nu de som van twee termen.

 Dscherm  = D1 + D2  

0 ≤ Dscherm  ≤ 40 dB

  
figuur 3.9 Toelichting op de geometrie bij een bijzondere situatie

 D1 wordt bepaald volgens de procedure van het enkele scherm voor scherm 1. Indien voor scherm 1 geldt he ≥ 0, dan wordt voor de berekening van D2 een fictieve bron aangenomen op de top van scherm 1. Is he < 0, dan wordt geen fictieve bron aangenomen maar wordt met de werkelijke plaats van de bron gerekend. D2 wordt berekend volgens de procedure van het enkele scherm. Aanbevolen wordt, als de afscherming nabij het immissiepunt groter is dan die bij de bron, de procedure om te draaien en eerst de afscherming nabij het immissiepunt te berekenen en vervolgens met een (fictief) immissiepunt de afscherming bij de bron. Als meer schermen bij bron en/of immissiepunt aan bovenstaande voorwaarde voldoen, worden de schermen met de hoogste waarde voor (D1  + D2 ) gebruikt in de berekening.

3.9. De term Dveg

Indien zich in het gekromde geluidspad (zie formule 3.10) van geluidsbron naar immissiepunt dichte vegetatie bevindt, bestaande uit een combinatie van bomen, struiken of heesters, zodanig dat het zicht volledig verdwenen is, mag daarvoor een geluidsreductie worden gehanteerd. Deze geluidsreductie in de overdracht is frequentie-afhankelijk en is opgenomen in tabel 3.4. Als extra eis voor het toepassen van deze reductie geldt dat de hoogte van de vegetatie tenminste 1 m hoger dient te zijn dan de hoogte van het gekromde geluidspad ter plaatse van de afscherming (zie figuur 3.10).

In de praktijk zal slechts in uitzonderingsgevallen aan de eisen van ondoorzichtbaarheid worden voldaan. Indien verschillende afzonderlijke vegetaties, die voldoen aan deze specificaties, de gekromde straal doorsnijden (regelbeplanting) mag de reductie voor iedere groep afzonderlijk worden toegepast. De reductie geldt zowel voor de zomer als de winter, mits aan de eisen van ondoorzichtbaarheid wordt voldaan. Voor veel beplantingen zal dit in de winter niet het geval zijn. De volgens tabel 3.4 te berekenen reductie mag dan slechts voor de helft in rekening worden gebracht. Voorts mag in geen geval met meer dan 4 beplantingsstroken worden gerekend.

tabel 3.4 Geluidsreductie die in rekening kan worden gebracht voor n strook dichte vegetatie, welke meer dan 1 m boven het gekromde geluidspad van bron naar immissiepunt uitsteekt

 Middenfrequentie octaafbanden [Hz]

31,5

63

125

250

500

1k

2k

4k

8k

 Dveg  [dB]

0

0

0

1

1

1

1

2

3

 

 

  
figuur 3.10 Het gekromde geluidspad gaat door twee regels vegetatie

3.10. De term Dterrein

Op industrieterreinen kan, door geluidsverstrooiing als gevolg van de aanwezigheid van installaties en objecten op het terrein, een extra verzwakking optreden. Deze wordt samengevat onder de term Dterrein . Als Dterrein  in rekening wordt gebracht mag geen schermwerking van schermen op het bedrijfsterrein worden toegepast. Dterrein is zeer specifiek voor het type terrein, de dichtheid van obstakels en de hoogte daarvan. Het verdient daarom aanbeveling Dterrein door metingen vast te stellen, waarbij de meethoogte overeen moet komen met de geluidsstraal die naar de (verder gelegen) relevante immissiepunten gaat. Voor bedrijven met open procesinstallaties kan voor planningsdoeleinden met drie typen diffuse afschermende objecten worden gerekend. Hiervoor wordt het volgende indicatieve model gehanteerd.

3.20) Dterrein  = t (f) rt  

 Dterrein Dmax , met

 t(f)

frequentie-afhankelijke factor voor de geluidsverzwakking door industrieterreinen, de indicatieve waarden van t(f) staan in tabel 3.5.

 rt  

het deel van de gekromde geluidsstraal, dat door de `open' installaties gaat (zie ook figuur 3.11). Als de geluidsstraal zich voornamelijk boven de installaties bevindt kan dit deel niet tot rt worden gerekend.

 Dmax  

maximale type-afhankelijke dempingswaarden (zie tabel 3.5).

 

 

  
figuur 3.11 Toelichting rt

tabel 3.5 Geluidsverzwakking t(f) in dB/m door verstrooiing door, reflectie tegen, en afscherming door open procesinstallaties (deze tabel is indicatief)

 Middenfrequentie octaafbanden [Hz]

31,5

63

125

250

500

1k

2k

4k

8k

Dmax  [dB]

 type A

0

0

0,02

0,03

0,06

0,09

0,1

0,1

0,1

10

 type B

0

0

0,04

0,06

0,11

0,17

0,2

0,2

0,2

20

 tankenparken

0

0

0,002

0,005

0,015

0,02

0,02

0,02

0,02

10

 

 

Bovengenoemde typen installaties kunnen gedefinieerd worden als:

    Type A: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad hebben van circa 20%;

    Type B: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad van meer dan 20% hebben.

    Tanken-parken: open procesinstallaties waar vele (opslag)tanks staan opgesteld.

 

De waarden uit de tabel dienen met de nodige voorzichtigheid te worden toegepast en gelden uitsluitend ter indicatie. Indien het toepassen van andere waarden (bijvoorbeeld verkregen uit metingen of anderszins) leidt tot betrouwbaarder resultaten, hebben deze de voorkeur.

3.11. De bodemdemping Dbodem

In de term Dbodem  zijn de effecten van absorptie door, reflectie tegen en verstrooiing aan de bodem verdisconteerd. Dbodem  wordt per octaafband bepaald.

  
figuur 3.12 Onderverdeling van bodemgebieden

 

3.11.1. Geometrie

In het model wordt een drietal gebieden onderscheiden (zie figuur 3.12).

 a. Brongebied

Het gebied dat vanaf de bron in de richting van het immissiepunt een lengte heeft van rb.

 3.21)

rb = 30 hb   

als ri hb  

 

rb = ri  

als ri < 30 hb  

 

 

 b. Ontvangergebied

Het gebied dat vanaf het immissiepunt in de richting van de bron een lengte heeft van ro .

 3.22)

ro = 30 ho   

als ri ho  

 

ro = ri  

als ri < 30 ho  

 

 

 c. Middengebied

Dit is het gebied tussen bron- en ontvangergebied. Overlappen het bron- en ontvangergebied elkaar dan wordt geen middengebied verondersteld.

3.11.2. Aard van de bodem

De volgende bodemtypen worden onderscheiden met behulp van de bodemfactor B.

 a. Harde bodems: B = 0

Dit zijn alle bodems die bestaan uit asfalt, bestrating, water, beton en alle bodems waarop veel reflecterende en geluidsverstrooiende objecten staan zoals open procesinstallaties e.d. Vele industrieterreinen zijn als hard aan te merken.

 b. Absorberende bodems: B = 1

Absorberende bodems zijn alle bodems waarop vegetatie voor kan komen met weinig of geen geluidsverstrooiende objecten. Voorbeelden zijn grasland, akkerland met en zonder gewas, bossen, heide, tuinen.

 c. Gedeeltelijk absorberende bodems: B = n/100

Als een gebied voor n% uit absorberende bodem bestaat, dan is de bodemfactor

3.23) B = n/100

3.11.3. Berekening van Dbodem

De term Dbodem  is uit een drietal deeltermen opgebouwd die het effect van de bodem in het bron-, en immissiegebied en eventueel het midden gebied aangeven.

3.24) Dbodem =Db,br + Db,ont + Db,mid  

De berekening van Db,br  en Db,ont  is volledig analoog. De berekening van het effect van het middengebied gaat op een andere wijze.

tabel 3.6 De bodemverzwakking in het bron- en immissiegebied

 Middenfrequentie octaafband [Hz]

Db,br  of Db,ont [dB]

 31,5

 

-3

 63

 

-3

 125

 

-1 + Bb  (a(h) + 1)

 250

 

-1 + Bb  (b(h) + 1)

 500

 

-1 + Bb  (c(h) + 1)

 1000

 

-1 + Bb  (d(h) + 1)

 2000

 

-1 + Bb  

 4000

 

-1 + Bb  

 8000

 

-1 + Bb  

 met

 

  

 

 

 

  

 

 

 

  

 

 

 

  

 

 

 

Opmerking: voor h = ho  = 5 m geldt:

3.25)

  

  

 c(5) = 0,0

 d(5) = 0,0

De term Db,br  

 Db,br  wordt berekend uit de afstand ri  tussen bron en immissiepunt, de bodemfactor Bb  van het brongebied en de (gecorrigeerde) bronhoogte h. De bodemfactor Bb  blijft betrokken op de echte bronhoogte hb .

De hoogte h is gelijk aan de bronhoogte tenzij er afscherming optreedt met een positieve verticale omweg (Dscherm  ≥ 4,8) en bovendien de bronhoogte minder dan 5 m bedraagt. In dat geval geldt:

 3.26)

h = hb  

als hb  ≥ 5 m of he  ≤ 0

 

 

 

 

h = hb  +(ri  -rbs)he /ri  

als hb  < 5 m en he  > 0

 

 

 De term Db,ont  

De berekening van Db,ont  is analoog aan Db,br (zie tabel 3.6).

De termDb,mid  

De verzwakking ten gevolge van het middengebied wordt bepaald uit de bodemfactor van het middengebied Bm  en de factor m (zie tabel 3.7).

tabel 3.7 De bodemverzwakking in het middengebied

 Middenfrequentie octaafband [Hz]

Db,mid  [dB]

 31,5 en 63

3 m

 125 en hoger

+3 m (Bm 1)

 met: m = 0 als ri  ≤ 30 (hb+ ho )

 m = 1 30 (hb + ho )/ri  als ri  > 30 (hb + ho )

 

 

3.12. Dempingsterm voor woongebieden Dhuis  

Voor het bepalen van een gemiddelde dempingsterm voor woongebieden kan gebruik worden gemaakt van de ICG rapporten GF-HR-01-03 (1989) en GF-HR-01-05 (1989).. Met die methode kan voor een specifieke stedenbouwkundige situatie de term Dhuis  worden berekend, zijnde een gemiddelde waarde voor het betreffende gebied.

3.13. De meteocorrectieterm Cmeteo  

De meteocorrectie voor windturbines wordt als volgt vastgesteld:

3.27)

  

  

met

 β

hoek tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en ontvanger (in graden)

 hb  

bronhoogte met hb = H

 ho  

ontvangerhoogte

 r

horizontale afstand tussen bron en ontvanger

 

 

4. Cumulatie met andere bronnen

Deze rekenmethode wordt toegepast als er sprake is van blootstelling aan meer dan n geluidsbron. Onderstaande is grotendeels overgenomen van het vergelijkbare voorschrift (Rekenvoorschrift wet geluidhinder), met de toevoeging van de omrekeningsformule voor windturbines, en enige aanpassing ten gevolge van de toepassing buiten Wgh kader (zoals bv. MER of WRO).

De methode berekent de gecumuleerde geluidsbelasting rekening houdend met de verschillen in dosis-effectrelaties van de verschillende geluidsbronnen. Ten behoeve van deze rekenmethode dient de geluidsbelasting bekend te zijn van ieder van de bronnen, berekend volgens het voorschrift dat voor die bronsoort geldt. De verschillende geluidsbronnen worden hieronder aangeduid als LRL, LLL, LWT, LIL, LVL waarbij de indices respectievelijk staan voor spoorwegverkeer, luchtvaart, windturbine, industrie en (weg)verkeer. De ingevolge artikel 110g van de wet bij wegverkeerslawaai toe te passen aftrek wordt bij deze rekenmethode niet toegepast. Al deze grootheden moeten zijn uitgedrukt in Lden, met uitzondering van industrielawaai waarbij de geluidsbelasting volgens de geldende wettelijke definitie wordt bepaald.

L*RL is de geluidsbelasting vanwege wegverkeer die evenveel hinder veroorzaakt als een geluidsbelasting LRL vanwege spoorwegverkeer. L*RL wordt als volgt berekend:

L*RL= 0,95 LRL 1,40

Bovenstaande geldt mutatis mutandis voor de bronnen luchtvaart (index LL), industrie (index IL) windturbines (index WT) en wegverkeer (index VL). De rekenregels hiervoor zijn:

L*LL = 0,98 LLL + 7,03

L*IL = 1,00 LIL + 1,00

L*VL = 1,00 LVL + 0,00

L*WT= 1,65 Lwt -20,05

Als alle betrokken bronnen op deze wijze zijn omgerekend in L*-waarden, dan kan de gecumuleerde waarde worden berekend door middel van de zogenoemde energetische sommatie. De rekenregel hiervoor is:

  

waarbij gesommeerd wordt over alle N betrokken bronnen en de index n kan staan voor RL, LL, IL, WT en VL.

5. Definities

5.1. Symbolen

 symbool

eenheid

omschrijving

 ∆L

dB

correctiefactor voor de richtwerking van windturbines

 alu  

dB/m

luchtabsorptiecofficint

 B

bodemfacor

 Bb  

bodemfactor van het brongebied

 Bm  

bodemfactor van het middengebied

 Bo  

bodemfactor van het ontvangergebied

 Cmeteo  

dB

meteocorrectieterm

 D

m

rotordiameter

 d

m

diameter cilinder

 Db,br  

dB

bodemverzwakking in het brongebied

 Db,mid  

dB

bodemverzwakking in het middengebied

 Db,ont  

dB

bodemverzwakking in het ontvangergebied

 Dbodem  

dB

demping ten gevolge van de bodem

 Dgeo  

dB

afname van het geluidsniveau door geometrische uitbreiding

 Dlucht  

dB

afname van het geluidsniveau door absorptie in lucht

 Dmax  

dB

maximale type-afhankelijke dempingswaarden

 Drefl  

dB

afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief)

 Dscherm  

dB

afname ten gevolge van afscherming door obstakels

 Dterrein  

dB

afname door demping t.g.v. installaties op het industrieterrein

 Dveg  

dB

afname vanwege geluidsverstrooiing aan en absorptie door vegetatie

 f

Hz

frequentie

 H

m

verticale afstand tussen het maaiveld en het middelpunt van de rotor

 hb  

m

bronhoogte = H

 he  

m

effectieve schermhoogte

 hm  

m

hoogte van meetpunt ten opzichte van plaatselijk maaiveld

 hma  

m

hoogte maaiveld ten opzichte van referentievlak

 ho  

m

beoordelingshoogte ten opzichte van plaatselijk maaiveld

 hsr  

m

hoogte van het scherm ten opzichte van referentievlak

 i

1,2...9 (31,5, 63...8000 Hz)

 j

integer windsnelheden op ashoogte, gelegen tussen vci en vco

 LAeq,k  

dB(A)

gemeten equivalente geluidsniveau op meetpunt met index k

 Leq  

dB(A)

geluidsniveau ten gevolge van de turbine

 L CUM   

dB(A)

gecumuleerd hinderequivalent geluidsniveau

 Leq *

dB(A)

geluidsniveau ten gevolge van de windturbine inclusief stoorgeluid

 Lstoor  

dB(A)

stoorgeluid bij uitgeschakelde turbine (achtergrondgeluid)

 LE  

dB(A)

jaargemiddeld geluidsvermogen in octaafband i per beoordelingsperiode

 LW,i,j  

dB(A)

bronsterkte per octaafband i en per windsnelheidsklasse j

 L*xx  

dB(A)

Hinderequivalente geluidsbelasting, xx=LL (luchtvaart), RL (railverkeer), VL (wegverkeer), IL (industrie), WT (windturbine)

 N

Fresnelgetal

 p

p

luchtdruk

 pref  

kPa

referentie luchtdruk; veelal pref = 101,3 kPa

 R0  

m

horizontale afstand tussen Pk en de verticale hartlijn van de mast

 R1  

m

kortste afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor

 rbm  

m

afstand bron tot het midden van de cilinder m

 rbr  

m

afstand van de bron tot het reflecterend object

 ri  

m

afstand tussen het broncentrum en het immissiepunt

 Rk  

m

afstand van meetpunt met index k tot het middelpunt van de rotor

 ror  

m

afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object

 rt  

m

deel van de gekromde geluidsstraal, dat door de open installaties gaat

 T

T

luchttemperatuur

 t( f )

dB/m

factor voor de geluidsverzwakking door industrieterreinen

 Tref  

K

referentie luchttemperatuur; veelal Tref  = 288 K

 Uj   

%

frequentie van voorkomen van windsnelheid j op ashoogte per periode

 VA  

m/s

windsnelheid op 5-10 meter hoogte boven het maaiveld

 Vci  

m/s

laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is

 Vci  

m/s

laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is

 Vco  

m/s

hoogste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is

 VD  

m/s

windsnelheid, afgeleid van de power curve

 VH  

m/s

gecorrigeerde windsnelheid op ashoogte

 Vrated  

m/s

windsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen levert

 αk  

hoek tussen windrichting/rotoras en de lijn tussen bron en ontvanger

 β

hoek tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en ontvanger

 D

dB

tophoekcorrectie

 εh  

m

horizontale omweg om scherm

 εv  

m

verticale omweg om scherm

 ρ

reflectiecofficint

 Ψ

supplement van de hoek tussen de lijnen B-m en l-m

 

 

5.2. Begrippen

 Begrip

Omschrijving

 Avondperiode

De beoordelingsperiode van 19.00 tot 23.00 uur

 Beoordelingshoogte

De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld

 Beoordelingspunt

Het punt waar de geluidsbelasting wordt berekend en getoetst aan (eventuele) grenswaarden

 Dagperiode

De beoordelingsperiode van 07.00 tot 19.00 uur

 Equivalent geluidsniveau

 

  

 pA A-gewogen momentane geluidsdruk
 p0 referentiegeluidsdruk van 20 µPa

 Invallend geluidsniveau

Het geluidsniveau dat op een gevel invalt zonder dat hierbij de eigen gevelreflectie betrokken wordt

 Monopool

Rondom gelijk uitstralende puntbron

 Nachtperiode

De beoordelingsperiode van 23.00 tot 07.00 uur

 Referentierichting

Richting die samenvalt met de rotoras (benedenwinds)

 Richtingsindex

Het in een bepaalde richting uitgestraalde geluidsvermogen, verminderd met het geluidsvermogen dat in referentierichting wordt uitgestraald

 Stoorgeluid

Het op een emissiemeetpunt optredende geluid, veroorzaakt door andere geluidsbronnen dan de windturbine

 Vermogenscurve

Het verband tussen het elektrisch vermogen en de windsnelheid op ashoogte bij standaard atmosferisch omstandigheden

 

 



Bijlage 5 Ministerile regeling: Emmissiefactoren zuiveringstechnische werken

Tabel 1. Emissiefactoren ontvangwerk en voorbehandeling

Onderdeel

percentage aanvoer via vrij verval riool

eenheid

 

025%

2650%

5175%

76100%, of bij ijzer-dosering

 ontvangwerk (put, vijzels etc.)

65

46,5

28

9,5

ou/s per m2

 

 

 

 

 

 

roostergoedverwijdering

65

46,5

28

9,5

ou/s per m2

 

 

 

 

 

 

roostergoedcontainers

65

46,5

28

9,5

ou/s per m2

 

 

 

 

 

 

zandvanger:

 

 

 

 

 

oppervlak

7,5

7

6

5,5

ou/s per m2

overstort

135

48

17

6

ou/s per m

 

 

 

 

 

 

zandwasser

135

48

17

6

ou/s per m2

 

 

 

 

 

 

verdeelwerk

135

48

17

6

ou/s per m2

 

 

 

 

 

 

voorbezinktank:

 

 

 

 

 

oppervlak

8,5

7,5

7

6

ou/s per m2

overstort

18,5

16,5

15

13,5

ou/s per m

 

 

 

 

 

 

anarobe tank

5,5

5

4,6

4,2

ou/s per m2

 

 

 

 

 

 

selector:

 

 

 

 

 

belucht

6

5,5

5

4,5

ou/s per m2

onbelucht

5,5

5

4,6

4,2

ou/s per m2

 

 

 

 

 

 

voordenitrificatietank

2,2

1,9

1,7

1,6

ou/s per m2

 

 

Tabel 2. Emissiefactoren biologisch zuiveringsproces RWZI

onderdeel:

slibbelasting (kg BZV/kg d.s.d.)

Eenheid

 

<0,05

0,050,10

0,110,20

0,210,30

>0,30

 

Beluchtingstank

 

 

 

 

 

 

arobe zone:

 

 

 

 

 

 

* bellenbeluchting

0,2

0,35

0,65

1,05

1,65

ou/s per m2

* puntbeluchting

 

 

 

 

 

 

met omkapping

0,2

0,35

0,65

1,05

1,65

ou/s per m2

* borstelbeluchting

 

 

 

 

 

 

met omkapping

0,2

0,35

0,65

1,05

1,65

ou/s per m2

* puntbeluchting

 

 

 

 

 

 

zonder omkapping

0,3

0,55

1,0

1,6

2,5

ou/s per m2

 

 

 

 

 

 

 

anoxische zone:

 

 

 

 

 

 

* bellenbeluchting

0,18

0,32

0,6

0,95

1,5

ou/s per m2

* borstelbeluchting

0,18

0,32

0,6

0,95

1,5

ou/s per m2

* puntbeluchting

0,18

0,32

0,6

0,95

1,5

ou/s per m2

 

 

 

 

 

 

 

Retourslibgemaal

0,6

1,1

2,0

3,2

5

ou/s per m2

 

 

 

 

 

 

 

Nabezinktank

 

 

 

 

 

 

invoerzone

0,2

0,35

0,65

1,05

1,65

ou/s per m2

oppervlak1

0,16

0,28

0,5

0,85

1,3

ou/s per m2

 

 

 

 

 

 

 

Na-nitrificatie

0,16

0,16

0,16

0,16

0,16

ou/s per m2

 

 

 

 

 

 

 

Na-denitrificatie

0,16

0,16

0,16

0,16

0,16

ou/s per m2

 

 

1 Voor de overstort van de nabezinktank wordt de emissie niet apart berekend.

Tabel 3. Emissiefactoren sliblijn

onderdeel

Slibkwaliteit

eenheid

 

vers

aroob

anaroob

gemengd

 

voorindikker

8

3,95

 

8

ou/s per m2

naindikker

 

 

3,05

 

ou/s per m2

uitgegist slibbuffer

 

 

3,05

 

ou/s per m2

slibindiklagune

 

4,05

1,75

4,35

ou/s per m2

filterpers

 

 

zeefbandpers

 

4,05

1,75

4,35

ou/s per m2

centrifuge

 

 

afvoer en opslag

 

4,05

1,75

4,35

ou/s per m2

fosfaatbezinktank

 

3,95

 

 

ou/s per m2

strippertank

 

3,95

 

 

ou/s per m2

slibindikker

 

3,95

 

 

ou/s per m2

flocculatietank

 

3,95

 

 

ou/s per m2

 

 

Bijlage 5    Emissiefactoren zuiveringstechnische werken[B19] 

 

Tabel 1. Emissiefactoren ontvangwerk en voorbehandeling

 

 

 

percentage aanvoer via vrij verval riool

eenheid

Onderdeel

0-25%

26-50%

51-75%

76-100%, of bij ijzer-dosering

 

ontvangwerk (put, vijzels etc.)

 

roostergoed­verwijdering

 

roostergoed­containers

 

zandvanger:

-oppervlak

-overstort

 

zandwasser

 

verdeelwerk

 

voorbezink­tank:

-oppervlak

-overstort

 

anarobe tank

 

selector:

-belucht

-onbelucht

 

voordenitri­ficatietank

65

 

65

 

65

 

 

 7,5

135

 

135

 

135

 

 

 8,5

 18,5

 

 5,5

 

 

 6

 5,5

 

  2,2

46,5

 

46,5

 

46,5

 

 

7

48

 

48

 

48

 

 

7,5

16,5

 

5

 

 

5,5

5

 

 1,9

28

 

28

 

28

 

 

6

17

 

17

 

17

 

 

7

15

 

 4,6

 

 

5

 4,6

 

 1,7

9,5

 

9,5

 

9,5

 

 

5,5

6

 

6

 

6

 

 

6

13,5

 

 4,2

 

 

 4,5

 4,2

 

 1,6

ou/s per m2

 

ou/s per m2

 

ou/s per m2

 

 

ou/s per m2

ou/s per m

 

ou/s per m2

 

ou/s per m2

 

 

ou/s per m2

ou/s per m

 

ou/s per m2

 

 

ou/s per m2

ou/s per m2

 

ou/s per m2

 

Tabel 2. Emissiefactoren biologisch zuiveringsproces RWZI

 

onderdeel:

slibbelasting (kg BZV/kg d.s.d.)

Eenheid

 

<0,05

0,05-0,10

0,11-0,20

0,21-0,30

>0,30

 

 

Beluchtingstank

-arobe zone:

*bellenbeluchting

*puntbeluchting

 met omkapping

*borstelbeluchting

 met omkapping

*puntbeluchting

 zonder omkapping

 

-anoxische zone:

*bellenbeluchting

*borstelbeluchting

*puntbeluchting

 

Retourslibgemaal

 

Nabezinktank

-invoerzone

-oppervlak1)

 

Na-nitrificatie

 

Na-denitrificatie

 

 

0,2

 

0,2

 

0,2

 

0,3

 

 

0,18

0,18

0,18

 

0,6

 

 

0,2

0,16

 

0,16

 

0,16

 

 

0,35

 

0,35

 

0,35

 

0,55

 

 

0,32

0,32

0,32

 

1,1

 

 

0,35

0,28

 

0,16

 

0,16

 

 

0,65

 

0,65

 

0,65

 

1,0

 

 

0,6

0,6

0,6

 

2,0

 

 

0,65

0,5

 

0,16

 

0,16

 

 

1,05

 

1,05

 

1,05

 

1,6

 

 

0,95

0,95

0,95

 

3,2

 

 

1,05

0,85

 

0,16

 

0,16

 

 

1,65

 

1,65

 

1,65

 

2,5

 

 

1,5

1,5

1,5

 

5

 

 

1,65

1,3

 

0,16

 

0,16

 

 

ou/s per m2

 

ou/s per m2

 

ou/s per m2

 

ou/s per m2

 

 

ou/s per m2

ou/s per m2

ou/s per m2

 

ou/s per m2

 

 

ou/s per m2

ou/s per m2

 

ou/s per m2

 

ou/s per m2

          1) Voor de overstort van de nabezinktank wordt de emissie niet apart berekend.

 

 

Tabel 3. Emissiefactoren sliblijn

 

onderdeel

Slibkwaliteit

eenheid

 

vers

aroob

anaroob

gemengd

 

 

 

voorindikker

naindikker

uitgegist slibbuffer

slibindiklagune

filterpers

zeefbandpers

centrifuge

afvoer en opslag

fosfaatbezinktank

strippertank

slibindikker

flocculatietank

8

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3,95

 

 

4,05

 -

4,05

 -

4,05

3,95

3,95

3,95

3,95

 

3,05

3,05

1,75

 -

1,75

 -

1,75

 

 

 

 

8

 

 

 4,35

 -

 4,35

 -

 4,35

ou/s per m2

ou/s per m2

ou/s per m2

ou/s per m2

 

ou/s per m2

 

ou/s per m2

ou/s per m2

ou/s per m2

ou/s per m2

ou/s per m2

 

 

 


 [B1]Wijziging milieuregels windturbines

 [B2]Wijziging milieuregels windturbines

 [B3]Wijziging milieuregels windturbines

 [B4]Wijziging milieuregels windturbines

 [B5]Regeling Windturbines

 [B6]Wijziging milieuregels windturbines

 [B7]Wijziging milieuregels windturbines

 [B8]Wijziging milieuregels windturbines (als lid 9 ingevoegd)

 [B9]Wijziging milieuregels windturbines

 [B10]Wijziging milieuregels windturbines

 [B11]Wijziging milieuregels windturbines

 [B12]Wijziging milieuregels windturbines

 [B13] [B13]Wijziging milieuregels windturbines

 [B14]Wijziging milieuregels windturbines

 [B15]Wijziging milieuregels windturbines

 [B16]4 staat in het wijzigingsbesluit moet, gelet op vernummering van 3 (oud) naar 4, 3 zijn. Fout in het wijzigingsbesluit. Geef ik door aan Waldo.

 [B17]Wijziging milieuregels windturbines

 [B18]Regeling Windturbines. Los bijgevoegd.

 [B19]Bijlage 5 moet volgens het wijzigingsbesluit worden ingevoegd na bijlage 4: er is echter geen bijlage 4: bespreek ik met Waldo.