GGD-richtlijn Geurhinder

GGD-richtlijn Geurhinder (Let op sommige informatie hieronder kan gedateerd zijn, controleer dit altijd!)

1. Probleemomschrijving

Geurhinder (stankoverlast) komt relatief veel voor in Nederland. Uit het jaarlijks
uitgevoerde
Doorlopend Leefsituatie Onderzoek van het CBS blijkt dat in 1998 gemiddeld over
Nederland sprake is van 15% geurgehinderden door verkeer (7%) en/of industrie
(9%). Daarnaast ondervond 12% van de Nederlanders geurhinder van landbouw en
10% van allesbranders/open haarden (CBS/RIVM, 2000).

Een beperkt deel van hen ondervindt geurhinder van meerdere bronnen, zodat deze
percentages niet zondermeer opgeteld mogen worden. Daarbij is het zo dat een
deel van de geurgehinder-den de hinder als ernstige hinder ervaart. Lokaal is
sprake van sterk uiteenlopende percentages gehinderden, afhankelijk van de aanwezigheid
van één of meerdere geurbronnen. Blootstelling aan geurstoffen
in de buitenlucht kan leiden tot hinder. In hoeverre een geurwaar-neming als
hinderlijk wordt ervaren hangt af van diverse factoren, zoals de blootstellingskarak-teristieken
(concentratie, duur en frequentie van geurwaarneming), aard en karakter van de
geur en persoonskenmerken van de waarnemer, zoals de sociaal-economische context.

In bijlage 1 wordt uitvoerig de “oorzaak-gevolg-keten” van geuremissie
tot hinder weergegeven. De Gezondheidsraad beschouwt hinder, waaronder geurhinder,
als een aspect dat onze gezondheid negatief kan beïnvloeden (Gezondheidsraad,
1994). Afhankelijk van de mate van ervaren hinder wordt geurhinder zelf beschouwd
als gezondheidsprobleem met een direct effect op de gezondheid.

Tevens kan geur aanleiding geven tot gezondheidsklachten. In het beperkte aantal
uitgevoerde praktijkonderzoeken is een algemene samenhang tussen geurhinder en
ervaren gezondheidsklachten gevonden en blijkt geen sprake van een lineaire relatie
tussen geur, hinder en gezondheidsklachten.

Psychosociale factoren zijn hierbij van belang en wellicht speelt hierbij, net
als bij geluid, een complex proces van stressverwerkende mechanismen een rol
zoals beheersingsmogelijkheden en probleemoplossende strategieën (Van Kamp,
1990).
Geurstoffen kunnen, net als alle chemische stoffen, ook een toxische werking
hebben. Het effect op de geurwaarneming (veroorzaakt door prikkeling van geurreceptoren)
en het toxische effect (een biochemische reactie) hebben geen directe relatie
met elkaar. Voor veel stoffen met een sterke geurcomponent geldt dat de geur
bij lagere concentraties ruikbaar is alvorens de stof tot toxische effecten aanleiding
kan geven. In deze richtlijn wordt niet ingegaan op deze toxicologische effecten.
Indien de reukprikkel zeer sterk is kan dit tot directe fysiologische gezondheidseffecten
leiden, zoals misselijkheid en hoofdpijn. Deze effecten komen in de woonomgeving
slechts zelden voor. Ze zijn te onderscheiden van bovengenoemde indirecte gezondheidseffecten
doordat ze verdwijnen zodra de blootstelling wordt beëindigd. In het handboek
Buitenmilieu (Fast, 1996) is een hoofdstuk over geurhinder opgenomen.

Deze informatie wordt bekend verondersteld. In deze richtlijn is getracht overlap
zoveel mogelijk te vermijden. In het algemeen is deze richtlijn gedetailleerder
en geactualiseerd en geeft directe handvatten voor optreden door de GGD.
Deze richtlijn heeft uitsluitend betrekking op hinder door waarneming van een
geur in de buiten-lucht. De richtlijn gaat niet in op geurhinder binnenshuis,
veroorzaakt door bronnen in huis. Voor binnenhuisproblematiek wordt verwezen
naar het Handboek Binnenmilieu (Slob, 1996). De richtlijn is in de eerste plaats
gericht op de aanpak door de GGD van de geurhinderproblematiek rond reeds bestaande
geurbronnen. Het is echter in het kader van preventie van belang om te voorkomen
dat nieuwe activiteiten die geur(hinder) kunnen veroorzaken te dicht bij bestaande
woningen gevestigd worden. Omgekeerd is het van belang dat nieuwe woonwijken
niet te dicht bij bestaande geurbronnen gesitueerd worden.

Dit wordt geregeld in de ruimtelijke ordening. Aangezien GGD’en het accent
in de werkzaamheden verschuiven naar een pro-actieve/preventieve benadering van
het onderwerp milieu en gezondheid, is in bijlage 5 aangegeven hoe volgens de
laatste inzichten met geur rekening gehouden kan worden in de ruimtelijke planvorming.
2. Benodigde milieugegevens GGD-richtlijn Geurhinder oktober 2002 2 Eindversie
In deze richtlijn is als uitdrukkingsmaat voor de geurconcentratie de geureenheid
(Ge/m3) aangehouden. In verband met Europese standaardisatie dient voortaan als
eenheid de Europese odour unit (OUE) gehanteerd te worden (Infomil, 2000), waarbij
1 OUE = 2 Ge/m3.

2.1 Blootstellinggegevens

De blootstelling, oftewel geurbelasting van de bevolking, wordt gekarakteriseerd
aan de hand van:

– de concentratie van de geur;
– de frequentie van de geurwaarneming;
– duur van de waarneming.

Daarnaast is de aard van de geur van belang om bij een bepaalde geurbelasting
de mate van hinder te kunnen voorspellen. In de praktijk is gebleken dat de intensiteit
van de geur, een maat voor de ervaren geursterkte, een moeilijk te operationaliseren
grootheid is. De geurintensiteit wordt in deze richtlijn dan ook slechts kort
beschreven en verder buiten beschouwing gelaten. In de volgende paragraaf wordt
aan de hand van een beschrijving van de beschikbare meetmethoden nader op de
karakterisering van de blootstelling ingegaan.

2.2 Meetmethoden
In de zeventiger en tachtiger jaren bleek uit onderzoek naar de samenstelling
van geur steeds duidelijker dat de blootstelling aan geur niet vast te stellen
is middels chemische analyses. De meeste geuren bestaan uit complexe mengsels
van vaak honderden verschillende componenten. Deze zijn in zodanig lage concentraties
en in wisselende samenstelling aanwezig, dat ze niet chemisch meetbaar zijn en/of
de meetresultaten niet “vertaalbaar” zijn naar de waarneembaarheid
en hinderlijkheid. Geurmeetmethoden zijn daarom gebaseerd op de menselijke neus
als “meetinstrument”. Tussen mensen kunnen grote verschillen optreden
in het waarnemen van geuren. Dit wordt veroorzaakt door
leeftijd (hoe ouder, hoe slechter men ruikt), geslacht (vrouwen ruiken beter
dan mannen), roken (rokers ruiken slechter) en atopie (mensen met allergische
aanleg ruiken doorgaans beter) (Mennen et al., 2000). Hieronder wordt meer specifiek
ingegaan op de eetmethoden ter bepaling van de geurbelasting (blootstelling).
In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de meetmethoden voor het effect geurhinder.

Geurconcentratie
In de tachtiger jaren werd olfactometrie ontwikkeld tot
een bruikbare methode voor milieu-onderzoek, waarbij de menselijke neus als meetinstrument
werd gebruikt om de geurconcentratie te bepalen. Het principe van olfactometrie
bestaat eruit om een zak met geurhoudende lucht uit een schoorsteen (of andere
geurbron) te halen, en deze middels een verdunningsapparaat (de zogenaam-de olfactometer)
aan een groep van panelleden ter beoordeling aan te bieden. Daarbij wordt die
verdunning bepaald waarbij juist de helft van het panel de geurhoudende schoorsteenlucht
weet te onderscheiden van schone lucht: bij die verdunning is per definitie 1
geureenheid per kubieke meter lucht aanwezig (1 e/m3). Indien bijvoorbeeld de
schoorsteenlucht hiertoe 1000 keer moet worden verdund, bedraagt de geurconcentratie
van het luchtmonster 1000 Ge/m3.

De meting van geurconcentratie is gestandaardiseerd in de Nederlandse Voornorm
NVN2820A (NNI, 1999). De NVN2820 bestaat onder meer uit richtlijnen voor de te
gebruiken apparatuur, de werkwijze tijdens de meting, de gegevensverwerking en
de geurgevoeligheid van de panelleden. Aan de hand van referentiestof n-butanol
wordt de geurgevoeligheid van de panelleden voorafgaand aan de meting van praktijkmonsters
gecontroleerd. Ook is sprake van standaardisatie van de geurconcen-tratiebepaling
in Europees verband (CEN,1999). Er is een verschil in afgesproken gevoeligheid
van de panelleden tussen het Nederlandse en Europese normvoorschrift, zoals bepaald
met de referentie-stof n-butanol, waarbij 1 european odour unit (OUE ) = 2 Ge/m3.

Alleen metingen door gecertifi-ceerde geurlaboratoria worden geaccepteerd door
de overheid. Voor meer informatie over de meet-methode wordt verwezen naar deze
normen en naar het document Meten en Rekenen geur (Anzion, 1994).


De (on-)aangenaamheid van de geur (hedonische waarde)
Naast de bepaling van het aantal geureenheden (de geurconcentratie)
als maat voor de waarneembaarheid van de geur, kan tevens aan de panelleden gevraagd
worden hoe (on-) aangenaam men de geur vindt. De (on-)aangenaamheid wordt ook
wel de hedonische waarde genoemd, en wordt doorgaans uitgedrukt op een schaal
tussen –4 (extreem onaangenaam) via 0 (neutraal) en +4 (extreem aangenaam).

Uit diverse onderzoeken is gebleken dat, op basis van de combinatie van de geurconcentratie
met de hedonische waarde, een uitspraak gedaan kan worden over de te verwachten
mate van geurhinder. Op
basis van de meest recente inzichten op het gebied van geuronderzoek wordt deze
combinatie van parameters ook in de toekomst als meest geschikte en meettechnisch
haalbare voorspellende maat voor geurhinderpotentieel beschouwd (Schakel et al.,
2002). Vooralsnog is de meetmethode ter bepaling van de hedonische waarde in
Nederland nog niet gestandaardiseerd en wordt door de geur-laboratoria gewerkt
aan de hand van eigen protocollen gebaseerd op een Duitse richtlijn van de Verein
Deutsche Ingenieure (VDI-3882, Blatt 2,1989).

Het ontbreken van standaardisatie leidt in de praktijk soms tot verschillen in
meetresultaat tussen de diverse onderzoekslaboratoria. Gezien de toenemende mate
waarin de hedonische waarde in de vergunningpraktijk wordt toegepast om de mate
van potentiële geurhinder aan te geven en gezien de gebleken mogelijkheid
om deze waarde als norm te hanteren (Schakel et al., 2002), mag verwacht worden
dat in de nabije toekomst de hedo-nische waardebepaling in Nederland gestandaardiseerd
zal gaan worden.

Geurintensiteit
De intensiteit is een maat voor de sterkte waarmee een bepaalde geurconcentratie
wordt ervaren. Deze kan bepaald worden volgens richtlijn VDI-3882, Blatt 1 (VDI,
1989). Twee verschillende geuren kunnen bij dezelfde geurconcentratie een verschillende
waargenomen sterkte hebben. In de praktijk is de intensiteit vooralsnog een weinig
bruikbare parameter gebleken om geurblootstelling te karakteriseren en om geurhinder
te kunnen voorspellen.

Geuremissie
Om de geuremissie te kunnen bepalen, is het nodig om bij de geurmonstername (voor
geurconcentratiebepaling in het geurlaboratorium) aan de schoorsteen tevens de
hoeveelheid lucht te meten die uit de schoorsteen komt, het debiet (uitgedrukt
in Nm3/uur bij 20ºC). Door vermenigvuldiging van het debiet (meestal in
de ordegrootte van duizenden m3/uur) met de geurconcentratie in de schoor-steen
(meestal in de ordegrootte van duizenden Ge/m3), wordt de geuruitstoot oftewel
geuremissie uit de schoorsteen verkregen (veelal uitgedrukt in miljoenen geureenheden
per uur (.106 Ge/uur). De geuremissie wordt in een verspreidingsmodel, het zogenaamde
Nieuw Nationaal Model, ingebracht om de geurblootstelling gedurende het jaar
te berekenen (Anzion et al, 1994).

Snuffelploegmetingen
Snuffelploegmetingen worden op analoge wijze uitgevoerd als de geurconcentratiebepalingen.
Bij deze methode verrichten de geurpanelleden echter in de buitenlucht geurwaarnemingen.
Deze worden uitgevoerd op meerdere afstanden benedenwinds tot de geurbron, zodanig
dat de afstand vastgesteld kan worden waarbij de helft van het panel de geur
nog juist waarneemt. Op deze afstand heerst per definitie 1 snuffeleenheid/m3
(Se/m3). Vanuit deze zogenaamde “snuffelgrens” kan door middel van
verspreidingsberekeningen met het korte termijn verspreidingsmodel, uitgaande
van de
meteorologische omstandigheden tijdens de meting, de bronsterkte (geuremissie)
bepaald worden (Anzion et al,1994). Deze wordt uitgedrukt in snuffeleenheden/uur.
Vanuit deze bronsterkte kan weer met het verspreidingsmodel de blootstelling
op jaarbasis worden berekend (Anzion et al, 1994).

De keuze voor de meetmethode, emissiemetingen of snuffelploegmetingen, kan plaatsvinden
op basis van de volgende criteria. Snuffelploegmetingen verdienen veelal de voorkeur
indien sprake is van:

– bronnen met een grote oppervlakte of grote diffuse bronnen (bijv. vuilstortplaatsen,
groot-schalige overslagactiviteiten in havens);
– een groot aantal bronnen (snuffelploegmetingen zijn dan relatief goedkoper);
– een situatie waarbij de aanwezige achtergrondgeur mogelijk belangrijke invloed
heeft op de waarneembaarheid van de geur (bijv. mestgeur bepalen in agrarisch
gebied).

Zoals in hoofdstuk 1 is aangegeven, wordt de mate waarin een geur tot hinder
aanleiding kan geven, onder meer bepaald door de aard van de geur. Bij snuffelploegmetingen
wordt door sommige laboratoria direct gevraagd aan de panelleden om de hinderlijkheid
van de geur aan te geven.

Dagboekjesmethode
Bij de dagboekjesmethode houden omwonenden van een geurbron in een dagboekje
bij of men een geur waarneemt. Afhankelijk van de exacte uitvoering van de dagboekjesmethode
kan tevens gevraagd worden wat de aard van de geur is, en hoe hinderlijk de geur
wordt ervaren. Omwonenden dienen gedurende een periode van enkele weken tot maanden
waarnemingen te registreren. De methode wordt, met name ook door GGD’en
(zie hoofdstuk 3), toegepast om beter inzicht te krijgen in de feitelijke waarneembaarheid
van geur in de woonomgeving, onder meer als meerdere geur-bronnen aanwezig zijn
en/of de belangrijkste hinderveroorzakers niet bekend zijn (Min. VROM, 1994;
Fast et al., 1990, Baltissen et al., 1993, Zwerver, 1991/1992, Waegemaekers & van
den Hazel 1991). Deze
methode is niet gestandaardiseerd. In Bijlage 2 zijn enkele vragenlijsten als
voorbeeld toegevoegd.

2.3 Berekening van de geurblootstelling

Geurhinder ontstaat altijd doordat bij herhaling sprake is van geurwaarneming.
Door de aanwezige variatie in geuremissie en in weersomstandigheden, zal de geurblootstelling
op een bepaalde plaats sterk variëren gedurende het jaar. Om een goed beeld
te krijgen van de geurbelasting en de speci-fieke oorzaak van de hinder, is het
nodig om inzicht te hebben in de geurbelasting gedurende het jaar, inclusief
de eventuele piekbelastingen. De geurbelasting kan uitsluitend door een combinatie
van metingen en berekeningen met een verspreidingsmodel in beeld worden gebracht,
op de volgende manieren:

1. meting van de geuremissie(s) aan de bron(nen) (middels olfactometrie), gevolgd
door verspreidingsberekeningen met het Nieuw Nationaal Model, om de geurbelasting
van de omgeving te bepalen (Anzion et al, 1994);
2. meting van de geurwaarneembaarheid in de omgeving (snuffelploegmeting), gevolgd
door terugrekening naar een geuremissie van de bron, rekening houdend met de
meteorologische omstandigheden tijdens de snuffelploegmeting (korte termijn model).
Vervolgens wordt de geurbelasting gedurende het jaar berekend met het Nieuw Nationaal
Model.

Voor de verspreidingsberekening zijn gegevens nodig over de bronkarakteristieken
(bijv. bronhoogte en emissieduur), omgevingskarakteristieken (bijv. dichtheid
van bebouwing) en de lokale meteorologische omstandigheden zoals die zich gedurende
het jaar voor zullen doen (bijv. verdeling van windrichting, windsnelheid e.d.;
deze zijn reeds opgenomen in het Nieuw Nationaal Model voor de verspreiding van
luchtverontreiniging).
De geurblootstelling, ook wel geurbelasting of geurimmissie genoemd, wordt doorgaans
uitgedrukt als geurconcentratie met bijbehorende percentielwaarde. Bijvoorbeeld:
1 Ge/m3 als 98-percentiel-waarde houdt in dat op die plaats gedurende 98% van
de tijd van het jaar de geurconcentratie lager zal zijn dan 1 Ge/m3, en gedurende
2% van de tijd de geurconcentratie hoger zal zijn. De geurbelasting in de omgeving
van een geurbron wordt doorgaans op een topografische kaart van de omgeving weergegeven,
door middel van een iso-geurconcentratielijn, een geurcontour.

Om op basis van de aldus berekende geurbelasting de geurhinder te kunnen voorspellen,
is ervaringskennis nodig over de mate van geurhinder die ontstaat bij een bepaalde
geurbelasting. Deze is de afgelopen jaren opgedaan in zogenaamde koppelingsonderzoeken,
waarbij de gemeten/berekende
geurbelasting rond bedrijven in relatie werd gebracht met de aanwezige hinder
(Verschut et al., 1991;
Haskoning, 1999; Miedema et al.,2000).

In de praktijk is nogal eens onduidelijkheid en discussie omtrent de uitvoering
van verspreidingsberekeningen. De geurbelasting van de omgeving werd tot voor
kort berekend met het zogenaamde Nationaal Model voor berekening van de verspreiding
van luchtverontreiniging (ook Lange Termijn Frequentie Distributie Model (LTFD)
genoemd). Dit nationaal model is recentelijk herzien, en volgens de NeR dient
vanaf 1 januari 2000 gebruikgemaakt te worden van het Nieuw Nationaal Model.
Tussen rekenresultaten van het oude en nieuwe nationaal model kan sprake zijn
van aanzien-lijke verschillen, die zowel tot hogere als lagere concentraties
kan leiden en tot een ander verloop van de geurcontouren.
De ervaringen op het gebied van geur en van de relatie tussen geurbelasting en
geurhinder
(“geurnormering”) zijn veelal gebaseerd op berekeningen met het oude
LTFD-model. Bij eventuele onduidelijkheid is het raadzaam met bureau Infomil
contact op te nemen, dat in opdracht van het ministerie van VROM het Nieuwe Nationaal
Model beheert.
De praktijk leert dat het maken van een betrouwbare inschatting van de geurbelasting
zeer specialistisch werk is en de nodige ervaring vereist, mede doordat de meet-
en rekenmethoden nog voortdurend in ontwikkeling zijn en details grote invloed
kunnen hebben op de uitkomst.

2.4 Geurbronnen

Geurhinder wordt voornamelijk veroorzaakt door de volgende vier bronnen:

– (semi-)industriële bedrijven;
– landbouw;
– verkeer;
– huishoudens.

Hieronder wordt per soort bron aangegeven op welke wijze de benodigde informatie
ter beoordeling van de geuremissie en geurblootstelling verkregen kan worden.

Industrie
In de vergunning Wet Milieubeheer is voor (semi-)industriële bedrijven
door middel van voorschriften de geuremissie en immissie beperkt. Afhankelijk
van de aard en omvang van het bedrijf zal de gemeente of de provincie bevoegd
gezag zijn. Door het opvragen van de vergunning (combinatie van vergunningaanvraag
en voorschriften) kan de beschikbare informatie over geuremissie en geurbelasting
verkregen worden.

Het merendeel van de geuremissies ontstaat ten gevolge van:
– biologische (afbraak-)processen (bijv. waterzuivering, compostering, afvalverwerking);
– het vrijkomen van vluchtige organische verbindingen (bijv. auto/meubelspuiterij);
– het vrijkomen van aan fijnstof gebonden geurstoffen (bijv. geur- en smaakstoffenindustrie,
mengvoederindustrie);
– verhitting van materialen (bijv. metaalgieterijen, aardappelverwerkende bedrijven,
koffiebranderijen).

De geuremissie kan op de volgende wijzen bepaald zijn (zie ook par. 2.2):
– middels olfactometrische metingen aan de bron(nen);
– middels berekeningen op basis van geuremissiekentallen afkomstig van metingen
bij vergelijkbare bedrijven;
– middels snuffelploegmetingen, waarbij geurwaarnemingen in de omgeving middels
verspreidingsmodelberekeningen teruggerekend worden naar een bronsterkte;
– middels berekeningen gebaseerd op de emissie van de betreffende stof in combinatie
met geurdrempelwaarde van die stof.

Op basis van de geuremissie kan reeds een eerste indicatie van de mogelijke omvang
van de geurbelasting verkregen worden aan de hand van onderstaande indeling:

zeer kleine bron < 10 *106 Ge/uur
kleine bron 10 – 100 *106 Ge/uur
middelgrote bron 100 – 500 *106 Ge/uur
grote bron 500 – 1.000 *106 Ge/uur
zeer grote bron > 1.000 *106 Ge/uur

De geurbelasting van de omgeving hangt uiteraard af van de (schoorsteen-)hoogte
waarop de geuremissie plaatsvindt, de emissieduur en de afstand tot geurgevoelige
objecten (zoals woningen, school of ziekenhuis) in de omgeving. Bij de beoordeling
of de geuremissie en de daaruit volgende geurbelasting betrouwbaar en representatief
zijn bepaald, zijn de volgende aspecten van belang:

– gedetailleerd inzicht in de relatie tussen bedrijfscondities en geuremissie.
Bij veel bronnen is sprake van variatie in geuremissie in de tijd. Er is daarom
gedetailleerd inzicht nodig in de bedrijfsvoering en verschillende bedrijfsomstandigheden
om tot een representatief emissiebeeld van een bedrijf te komen. Welke factoren
beïnvloeden de emissie van het bedrijf (bijv. temperatuur van het productieproces,
type product, variatie in grondstof-samenstelling, variatie in de tijd, in afhankelijkheid
van het seizoen). Met name ook relatief weinig optredende piekemissies kunnen
bepalend zijn voor de hinder van omwonenden. Met name op korte afstanden tot
een bedrijf kunnen diffuse emissies (uitstoot via ramen, kieren, deuren) een
rol spelen bij het ontstaan van hinder;

– betrouwbaarheid van emissiegegevens.
De meetmethode olfactometrie is pas sinds medio 1993 in Nederland gestandaardiseerd.
Nederland was daarmee het eerste land in de wereld dat een gestandaardiseerde
meetmethode voor geurconcentratie had ontwikkeld en ingevoerd. Geuremissiegegevens
gebaseerd op metingen voor dit tijdstip dienen als onbetrouwbaar te worden beschouwd.
Daarnaast is grote voorzichtigheid geboden bij gebruik van geurdrempelwaarden
uit de literatuur, daar deze veelal gebaseerd zijn op niet herleidbare meetmethoden.
Hierdoor kan sprake zijn van afwijkingen ten opzichte van Nederlandse waarden
in de ordegrootte van een factor 10 tot meer dan 1000. Voor een aantal bedrijfstakken
zijn zogenaamde bedrijfstakstudies geur uitgevoerd. Over deze bedrijven is relatief
veel bekend van de emissies, hinderlijkheid van de geur en mogelijke maatregelen.
De resultaten zijn opgenomen in de Nederlandse Emissie Richtlijnen (NeR; Infomil,
2000).

Dit zijn:
* aardappelverwerkende industrie
* asfaltmenginstallaties
* beschuit- en banketindustrie
* bierbrouwerijen
* cacaobonen verwerkende industrie
* groenafvalcomposteringen
* geur- en smaakstoffenindustrie
* GFT-composteringen
* groenvoerdrogerijen
* grote broodbakkerijen
* koffiebranderijen
* lederindustrie
* mengvoederindustrie
* rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI)
* vleesindustrie (slachterijen, vetsmelterijen, vleeswarenbedrijven).

Landbouw

Geurhinder door de landbouw wordt vooral veroorzaakt vanuit de stallen (continue
bron) en door het uitrijden van mest (discontinue bron). Daarnaast kunnen bijvoorbeeld
mestverwerkingsinstallaties oorzaak van geur zijn.

Voor stallen gelden afstandsrichtlijnen, waarbij afhankelijk van het aantal dieren,
de diersoort en het type omgeving een bepaalde afstand aangehouden dient te worden
tussen stal en bebouwing. De geuremissie wordt daarbij indirect uitgedrukt middels
zogenaamde mestvarkeneenheden. Het aantal mestvarkeneenheden per dier is afhankelijk
van de diersoort (elke diersoort wordt wat betreft geuremissie omgerekend naar
mestvarkeneenheden) en het staltype (emissiearme stallen de zogenaamde groenlabel
stallen). Bij schrijven van deze geurhinderrichtlijn (april 2002) zijn de afstandsrichtlijnen
van de richtlijn Veehouderij en Stankhinder (inclusief bijbehorende jurisprudentie)
nog van
kracht (Ministerie VROM, 1996). De gemeente is bevoegd gezag. Er is echter inmiddels
nieuwe weten regelgeving in concept bekend (zie website Infomil), die gebiedsafhankelijke
richtlijnen aan-geeft bijv. voor reconstructiegebieden.

Het uitrijden van mest is seizoensgebonden en kan een belangrijke bron van hinder
vormen tijdens het uitrijden en de eerste tijd daarna. Door technische maatregelen
bij het uitrijden, zoals injectie van de mest, wordt een belangrijke vermindering
van de geuremissie bewerkstelligd.

Mestverwerkingsinstallaties kunnen op boerderijniveau georganiseerd zijn, of
centraal (voor meerdere boerderijen). De centrale mestverwerking kan een relatief
kleinschalig of grootschalig (bijv. op een industrieterrein) karakter hebben.
Er is een ministeriële richtlijn mestverwerkings-installaties, die onder
meer aangeeft aan welke eisen een dergelijke installatie dient te voldoen (Infomil,
2001). Grootschalige centrale mestverwerking dient te voldoen aan de geurhindersystema-tiek
van de NeR (lokaal vaststellen van acceptabel hinderniveau, inclusief bijzondere
regelingen geur voor bedrijfstakken). Kleinschalige centrale mestverwerking en
mestverwerking op boerderijniveau wordt beoordeeld aan de hand van de eerder
genoemde richtlijn voor stallen.

Bij geurhinder in landelijk gebied is nogal eens sprake van meerdere bronnen
(cumulatie van geur). Een ander specifiek aspect is dat geurhinderproblematiek
samenhangt met de komst van niet-agrarisch gebonden (burger) bewoning tussen
agrarische bedrijven, waarbij de nieuwe bewoners minder geur accepteren dan de
oorspronkelijke, wel agrarisch gebonden, bewoners.

Verkeer
Geurhinder door verkeer wordt waarschijnlijk met name ervaren als mensen, als
oetganger of fietser , deelnemen aan het verkeer, en in mindere mate in of nabij
de eigen woning. Indien blijkt dat hinder in of nabij de woning ervaren wordt,
dienen gegevens over intensiteit, samenstelling (met name dieselmotoren van vrachtverkeer)
en rijsnelheid van het verkeer verzameld te worden. Tevens is aandacht nodig
voor de verspreidingscondities (nauwe straat, hoge bebouwing, woningen dicht
tegen de straat aan) en voor de mate waarin tevens sprake is van stofhinder (vervuiling,
zichtbare rook) en geluidhinder. Een indicatie van de aanwezige geurbelasting,
uitgedrukt in geureenheden als 98-percentiel, kan verkregen worden door middel
van een verspreidingsberekening met het CAR-(II)-model, met door
TNO afgeleide geuremissiefactoren (Miedema et al., 1996). Hiervoor kan onder
meer gebruikgemaakt worden van de voorbeeldtabellen in de GES-handleiding (Fast
et al., 2000). Het betreft een indicatie van de geurbelasting, daar de emissiefactoren
zijn afgeleid van CO-emissiegegevens en zijn gebaseerd op een gering aantal geuremissiemetingen
en bij één rijsnelheid (50 km/uur). Afhankelijk van het wegtype
is de wegbeheerder de gemeente, de provincie of Rijkswaterstaat.

Huishoudens

Geurhinder door huishoudens (buren) wordt veelal veroorzaakt door open haarden
en allesbranders. Hinder ontstaat doordat verkeerde materialen worden verbrand,
deze niet op de juiste wijze worden verbrand en/of doordat de afvoer van de rook
niet op juiste wijze plaatsvindt. Daarbij kan hinder verergeren als de lokale
bebouwing zodanig is, dat de rook neerslaat of op een binnenplaats blijft hangen.
Het Handboek Sfeerverwarming (Ministerie VROM, 2000) geeft een goed bruikbaar
overzicht van oorzaken van rook/stankhinder door sfeerverwarmingstoestellen,
effecten en mogelijke maatregelen. De rook kan, afhankelijk van de soort brandstof
en verbrandingscondities, ook schadelijke stoffen zoals PAK’s bevatten.
Geuroverlast door vervuiling kan met name in de steden een probleem vormen. Dit
is meer een sociaal probleem en vergt een aanpak in het kader van de Openbare
Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ).


3. Relevante gezondheidsgegevens

Geur als gezondheidsprobleem
Stoffen met een belangrijke stankcomponent kunnen diverse gezondheidsproblemen
veroorzaken. Het gezondheidseffect kan zowel direct als indirect zijn. Hieronder
wordt hier nader op ingegaan, alvorens de onderzoeksmogelijkheden naar de diverse
gezondheidseffecten worden besproken.

– Allereerst kunnen geurstoffen, net als alle chemische stoffen, een toxische
werking hebben. Deze kunnen optreden na orale, dermale of inhalatoire opname.
Bij sterk prikkelende stoffen kan ook irritatie van de slijmvliezen van ogen
en bovenste luchtwegen optreden. Hiervan is meestal alleen sprake bij calamiteiten.
Er bestaat geen relatie tussen toxiciteit en geur. De geurdrempel is een ander
begrip dan de toxiciteitsdrempel. Stoffen zonder geur kunnen zeer toxisch zijn.
Voor de meeste stoffen in de woonomgeving geldt dat de geur bij lagere concentraties
ruikbaar is alvorens de stof tot toxische effecten aanleiding kan geven. Het
is van belang om bij de communicatie aandacht aan dit aspect te geven.
Zoals in de inleiding reeds vermeld, wordt in deze richtlijn niet ingegaan op
deze toxicologische aspecten.

– Indien een geurprikkel zeer sterk is of zeer onaangenaam, kan dit tot directe
fysiologische
gezondheidseffecten leiden, zoals misselijkheid en hoofdpijn. Deze directe effecten
verdwijnen zodra de blootstelling is beëindigd en treden in de woonomgeving
meestal alleen op bij calamiteiten. Ook hierop wordt in deze richtlijn niet nader
ingegaan.
– Blootstelling aan geurstoffen in de woonomgeving kan leiden tot hinder. In
hoeverre een geurwaarneming als hinderlijk wordt ervaren hangt af van diverse
factoren, zoals
blootstellingskarakteristieken (concentratie, duur en frequentie), aard en karakter
van de geur en persoonskenmerken van de waarnemer, zoals de sociaal-economische
context. Ook bezorgdheid over milieu in het algemeen en over de luchtverontreiniging
door de stankproducerende bron kan van invloed zijn (PRA & Wibo, 1999).
Vanuit evolutionair perspectief is het reukorgaan een van de oudste zintuigen,
belangrijk voor de beoordeling van voedsel en van de omgeving. Bij negatieve
beoordeling geeft het een signaal af voor “fight or flight” gedrag.
Vertaald naar onze moderne samenleving is de geur vaak niet te ontlopen (vluchtgedrag),
hoewel gereageerd kan worden door bijvoorbeeld binnenshuis te gaan verblijven
en ramen en deuren van de woning te sluiten. Geurwaarneming kan daardoor hinder
veroorzaken. Vaak gaat geurhinder gepaard met andere vormen van hinder, zoals
geluidhinder. Hinder wordt beschouwd als een direct gezondheidseffect.

– Hinder heeft een negatieve invloed op ons welbevinden. Dit manifesteert zich
in de eerste plaats op de psyche als een gevoel van onbehagen en uit zich in
psychische effecten als onvrede over de woonsituatie, spanningen in het gezin,
gevoelens van onveiligheid, een negatief beeld van de eigen gezondheid, vermindering
van activiteiten buitenshuis. Geurhinder kan zo leiden tot een ernstige mentale
belasting.

– Langdurige of herhaalde blootstelling aan geurstoffen kan ook aanleiding geven
tot (subjectieve) gezondheidsklachten, zoals hoofdpijn, duizeligheid, lage rugklachten,
slaapstoornissen en depressieve klachten. Deze worden waarschijnlijk indirect
veroorzaakt door een complex van stressverwerkende mechanismen. Vooral de verschillende
probleemverwerkende strategieën zoals vermijding, actief probleemoplossend
gedrag en geruststelling spelen hierbij een rol. Uit onderzoek naar gezondheidsklachten
door geluid blijkt dat personen die een probleem actief proberen op te lossen
weinig gezondheidsklachten melden en personen met vermijdingsgedrag het meeste
(van Kamp, 1990). Dit kan betekenen dat mensen die bij een reële blootstelling
weinig of geen hinder ondervinden en melden dat ‘het allemaal wel meevalt” meer
gezondheids-klachten
kunnen rapporteren dan mensen die een klacht indienen over hinder. Hinder (inclusief
welbevinden) en gezondheidsklachten dienen dus als afzonderlijke effecten van
blootstelling aan geur te worden beschouwd. Hinder wordt beschouwd als een direct
effect op de gezondheid. De gezondheidsklachten door geur (dus niet door hinder)
worden beschouwd als indirecte effecten. In sommige specifieke situaties worden
bij een geringe blootstelling meer hinder en/of gezondheidsklachten gemeld dan
je op grond van landelijke cijfers zou verwachten. Hierop wordt nader ingegaan
in hoofdstuk 9 bij de beoordeling van gezondheidseffecten naar aanleiding van
vragenlijstonderzoek.


Verzameling van gezondheidsgegevens door de GGD
Na melding van een klacht over geurhinder door een omwonende wordt door de GGD
een beeld gevormd van de aanwezige hinder en eventuele verdere gezondheidseffecten.
Daartoe worden de volgende gezondheidsgegevens verzameld, door:

1. het omschrijven van de ondervonden hinder/gezondheidseffecten van de melder
Dit kan middels een oriënterend gesprek met de betreffende persoon. Hierbij
dient geïnventariseerd te worden:

• omschrijving van de klacht (hinder door geur; beïnvloeding van woongedrag,
gezondheidseffecten en hinder door andere factoren, zoals door geluid en visueel;
• aard van de geur;
• vermoedelijke veroorzaker(s);
• wie van de bewoners van het pand hinder ondervinden en woonduur van de
betreffende persoon;
• periode waarin hinder ondervonden is, de frequentie van geurwaarneming
in die periode en mate van hinder, eventuele samenhang met het seizoen of met
specifieke meteorologische omstandigheden;
• zijn eerder klachten ingediend bij gemeente/provincie/veroorzaker en wat
is naar aanleiding van de klachtmelding gebeurd?
• zijn er meer omwonenden die hinder ondervinden?

2. het inventariseren van de klachten die gemeld zijn bij de gemeentelijke en/of
provinciale
milieuklachtentelefoon

• analyseer deze klachtengegevens zoals beschreven in bijlage 3 om een beeld
te krijgen van de aanwezige hinder en mogelijke (specifieke) oorzaak;
• adviseer de klager om zijn klacht ook bij de provinciale milieuklachtenlijn
te melden.

3. het opvragen van relevante informatie over de vermoedelijke bron en nadere
informatie over de situatie bij de verantwoordelijke overheid

• informatie over de geuremissie en verspreiding door de betreffende bron.
In het geval dat de oorzaak een bedrijf is, zal deze informatie in de milieuvergunning
(vergunningaanvraag &
beschikking) aanwezig zijn;
• ga na of er landelijke richtlijnen zijn voor de betreffende bron in de
NeR;
• ga na in hoeverre sprake is van emissie van toxische stoffen;
• vraag een nadere toelichting van de verantwoordelijke overheid: wat is
bekend over de geurklachten, is er geurhinderonderzoek uitgevoerd (bijv. een
enquête onder de bevolking, zie ook hoofdstuk 4), welke acties lopen er,
zijn er bijzondere omstandigheden die de klachten veroorzaken (vergunningprocedure,
heeft een ongeval/calamiteit plaatsgevonden bij het bedrijf, wijziging bestemmingsplan,
burenruzie, etc.).

Meten van geurhinder
De mate waarin geurwaarneming leidt tot hinder is persoonsgebonden en kan
derhalve uitsluitend gemeten worden door de betreffende persoon te vragen naar
de mate waarin hij/zij gehinderd is. Dit gebeurt doorgaans middels een enquête.
Het is bekend dat de opzet van de enquête aanzienlijke invloed heeft op
de uitkomst: naarmate een enquête meer gericht is op hinder en aan de respondent
aangegeven is dat de enquête bedoeld is om geurhinder te kwantificeren,
zal er meer geurhinder gerapporteerd worden dan in het geval dat de respondent
niet weet dat de enquête bedoeld is om geurhinder te meten. In de praktijk
worden enquêtes dan ook meestal aangekondigd en ingericht als een breed
leefomgevingsonderzoek, met vragen naar een breed scala van aspecten die de kwaliteit
van de leefomgeving bepalen. Voor het meten van geurhinder wordt gebruikgemaakt
van telefonische en schriftelijke enquêtes. De schriftelijke enquête
maakt meestal deel uit van vragenlijstonderzoek door de GGD naar hinder en gezondheidsklachten
(zie volgende paragraaf). Voor de telefonische enquête wordt in Nederland
vaak gebruikgemaakt van een verkorte versie van het Doorlopend Leefsituatie Onderzoek
(DLO) van het CBS, het zogenaamde Telefonisch Leefsituatie Onderzoek (TLO) (Punter
et al., 1996). Het TLO blijkt
vergelijkbare resultaten te geven als het DLO. Deze enquête wordt aangekondigd
als een algemeen onderzoek naar de kwaliteit van de woonomgeving. Het TLO is
een telefonische enquête die bestaat uit ongeveer 20 vragen (bijlage 5).
Daarvan gaan 2 deelvragen in op geurhinder:

– hoe vaak heeft u last van stank van bedrijven/verkeer/landbouw? (Antwoorden:
nooit – soms –
vaak);
– indien u last heeft van stank van bedrijven/verkeer/landbouw, hoe hinderlijk
is dat? (Antwoorden: niet/beetje hinderlijk – hinderlijk – erg hinderlijk).

Door het ministerie van VROM wordt het percentage respondenten dat aangeeft soms/vaak
last te hebben van stank beschouwd als het percentage geurgehinderden. Deze wijze
van geurgehinderden
aanduiden is niet erg zuiver gekozen, daar door de wijze van vraagstelling de
vraag eerder opgevat zal worden in termen van het waarnemen van een geur, dan
dat geantwoord zal worden vanuit het begrip hinder/(over)last. Daarnaast wordt
het percentage ernstig gehinderden bepaald op basis van het percentage dat aangeeft
de geur als erg hinderlijk te beschouwen. Deze percentages worden doorgaans gebruikt
om een relatie te leggen tussen de aanwezige geurbelasting (bepaald door geuremissiemetingen
of snuffelploegonderzoek gevolgd door verspreidingsberekeningen) en de geurhinder.
Het document “ Meten en Rekenen geur” geeft nadere informatie over
de opzet van een
dergelijk onderzoek (VROM, 1994). In de meeste situaties worden daarbij minimaal
4 schillen met een vergelijkbare geurbelasting bepaald rond de bron, waarbij
binnen elke schil 100 respondenten in het TLO betrokken worden (Anzion et al.,
1994).
Bij een TLO dient rekening gehouden te worden met een “ruis” van
ca. 4% bij 100 respondenten per groep. Dit betekent dat indien 4% aangeeft ernstige
hinder te ondervinden, dit een score is die binnen de ruis van de meetmethode
valt, zodat niet met minimaal 95% zekerheid gesteld kan worden dat sprake is
van ernstige hinder (zie stabiliteitsonderzoek TLO, Punter et al., 1996).

Mede aan de hand van deze relatie wordt door het bevoegd gezag het acceptabel
hinderniveau vastgesteld. Door nadere analyse van de TLO-gegevens, met name de
verhouding tussen “gehinderden” en
“ernstig gehinderden” en door de verhouding
tussen “ soms” en “vaak last hebben van”,
kan een nadere indruk van de waarneembaarheid en hinderlijkheid
verkregen worden. Zo is in een situatie waarbij de geur
in hoge mate geaccepteerd wordt de verhouding tussen “ernstige
hinder” en “soms/ vaak last hebben van”,
beduidend lager dan in het geval dat een geur in een omgeving
juist niet getolereerd wordt.

Indien een TLO uitgevoerd wordt om een kwantitatieve relatie tussen geurblootstelling
(in Ge/m3 als 98-percentiel) en effect (% gehinderden) vast te stellen, dienen
er om statistische redenen voldoende mensen in de omgeving van de geurbron te
wonen met voldoende spreiding in afstand tot de bron.
Doorgaans wordt uitgegaan van:

– minimaal 4 “schillen” met statistisch gezien verschillende geurbelasting
rond het bedrijf;
– minimaal 100 respondenten per schil (hetgeen bij een enquêterespons van
50% betekent dat minimaal 200 adressen aanwezig dienen te zijn).

Indien de TLO als doel heeft een kwalitatief beeld van de hinder te krijgen of
voor monitoringdoeleinden wordt uitgevoerd, dan zijn bovengenoemde randvoorwaarden
minder van belang. Bij herhaling van een TLO (bijvoorbeeld om het effect van
maatregelen te evalueren) dient vol-doende tussentijd genomen te worden (enkele
jaren).

Een andere mogelijkheid om hinder te meten is een bevolkingspanelmethode. Hierbij
wordt aan een steekproef van de bevolking gevraagd aan te geven of men op een
bepaald moment iets ruikt. En als men iets ruikt wordt gevraagd om aan te geven
hoe hinderlijk dat is, variërend tussen niet hinderlijk, beetje hinderlijk,
hinderlijk, erg hinderlijk en heel erg hinderlijk. Deze methode wordt dan ook
wel de
momentane hindermeting genoemd. De bevolking dient, afhankelijk van de onderzoeksopzet, één
of meerdere malen per week, gedurende een periode van enkele weken tot maanden,
waarnemingen te doen. De waarnemingen kunnen op vaste tijdstippen plaatsvinden
en via (een) briefkaart(en) of middels een dagboekje geregistreerd worden. Alternatief
is dat de onderzoekers op willekeurige tijdstippen de bevolking bellen met de
vraag of men iets ruikt. De telefonische werkwijze wordt weinig toegepast omdat
deze erg bewerkelijk is.

De hindergegevens worden verwerkt tot een zogenaamde Stank Hinder Index, die
een maat vormt voor de mate waarin de bevolking gehinderd is door geur (zie ook
Document Meten en Rekenen geur, Anzion et al., 1994). Het voordeel van deze methode
is dat nagegaan kan worden hoe vaak de geur wordt waargenomen in relatie tot
de windrichting. Hiermee kan in een situatie, waarbij de bevolking in meerdere
windrichtingen omgeven wordt door geurbronnen, het relatieve belang van elke
bron voor de ervaren hinder worden bepaald.

Hindermetingen, verricht door middel van een TLO, geven een maat voor de hinder
die over een langere periode door omwonenden wordt ondervonden, terwijl de bevolkingspanelmethode
een beeld geeft van de actuele hindersituatie.
Een TLO kan in korte tijd worden afgenomen; de bevolkingspanelmethode vraagt
een langere doorlooptijd.

Meten van gezondheidseffecten
Onder omwonenden van (industriële) geurbronnen waar geurhinderproblematiek
speelt, zijn met name door GGD’en diverse onderzoeken uitgevoerd naar geurhinder
(inclusief welbevinden) en gezondheidsklachten. Hiervoor worden, veelal, gestandaardiseerde
vragenlijsten gebruikt. Door het gebruik van gestandaardiseerde lijsten is het
mogelijk om de resultaten te vergelijken met ander onderzoek, zodat het niet
altijd nodig is om een controlegroep te betrekken bij het onderzoek. Uitgebreid
vragenlijstonderzoek omvat de volgende onderwerpen:

– persoonlijke gegevens (leeftijd, geslacht, opleiding, economische status)
– ervaren hinder (waarnemen van geur, mate en frequentie van hinder)
– welbevinden (tevredenheid met woonomgeving, gevoelens van onveiligheid, beoordeling
eigen gezondheid)
– ervaren gezondheid; de zogenaamde VOEG-lijst
– algemene gezondheidstoestand
– chronische aandoeningen en ziekten
– luchtwegklachten
– medicijngebruik.

In het kader van geluid- en geurhinder zijn vele onderzoeken uitgevoerd met compacte
tot zeer uitgebreide vragenlijsten (Akkersdijk, 2000, Matser 1988, van de Weerdt & Baltissen,
1999, TNO-PG &
RIVM, 1998). In Bijlage 6 is een voorbeeld van een vragenlijst
uit een recent geurhinderonder-zoek opgenomen. Tevens is
een vragenlijst over luchtwegklachten bij kinderen opgenomen.

Een bijzondere vorm van een vragenlijstonderzoek naar hinder is de dagboekmethode
(hoofdstuk 2).

4. Bepaling gezondheidsrisico

Geurhinderbeleid
Eind tachtiger jaren werd door het ministerie van VROM het eerste geurbeleid
in Nederland
ontwikkeld, met als uitgangspunt het formuleren van geurnormen in termen van
geurbelasting. Daartoe werd in de Nota Stankbeleid een normatief kader van zogenaamde
ontwerp-stankconcentratienormen voorgesteld:
1 Ge/m3 als 98-percentiel in de woon- en leefomgeving voor bestaande situaties;
1 Ge/m3 als 99,5 percentiel in de woon- en leefomgeving voor nieuwe situaties;
1 Ge/m3 als 95-percentiel voor verspreid gelegen gevoelige objecten buiten de
woon- en leefomgeving.

Bij toepassing in de vergunningpraktijk bleek in een aantal situaties dat deze
ontwerpnormen niet haalbaar waren. Dit bleek vooral bij grotere stankveroorzakende
bedrijven die op een relatief korte afstand tot de woonomgeving gesitueerd waren.
Dit leidde ertoe, tezamen met enkele algemene ontwikkelingen in het (toen nog
jonge) milieubeleid, dat in de Herziene Nota Stankbeleid (Min. VROM, 1994):
– afgestapt werd van vaste wettelijke normen op basis van geurbelasting;
– het lokale bevoegde gezag een ALARA-afweging diende te gaan maken op basis
van geurhinder;
– met als uitgangspunt het voorkomen van ernstige hinder en daarnaast zoveel
mogelijk beperken van geurhinder op basis van ALARA;
– waarbij 10 Ge/m3 als 98-percentiel als bovengrens voor de toelaatbare geurbelasting
werd aangegeven (onderzoek had laten zien dat boven deze waarde in (vrijwel)
alle gevallen sprake is van ernstige hinder);
– milieukwaliteitsdoelstellingen werden geformuleerd in termen van percentages
geurgehinderden, met als streven voor het jaar 2000, ten gevolge van alle stankbronnen,
maximaal 12% gehinderden en geen ernstig gehinderden. Ter vergelijking: in 1995
waren er 21% gehinderden, waarvan 5% ernstig gehinderd. Het meest recente geurhinderbeleid
is geformuleerd in de brief van de Minister van VROM aan de Tweede Kamer van
30 juni 1995 (Infomil, 2000). Deze uitgangspunten zijn:
– nieuwe hinder dient te worden voorkomen;
– als er geen hinder is, zijn geen maatregelen nodig;
– als er wel hinder is worden maatregelen genomen op basis van het ALARA-principe;
– de mate van hinder kan op verschillende manieren worden vastgesteld, zoals
aangegeven in de zogenaamde hindersystematiek van de NeR (zie bijlage 4). In
de Bijzondere Regeling Geur van de NeR zijn voor de categorie-1-bedrijven onder
meer hinderniveaus vastgelegd. Dit zijn richt-lijnen, waarvan eventueel, mits
goed gemotiveerd, door het bevoegd gezag kan worden afge-weken;
– de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt door het bevoegd gezag vastgesteld.
Het acceptabel hinderniveau is daarbij een resultante van een afweging tussen
de mate van hinder en technische en bedrijfseconomische mogelijkheden tot maatregelen,
de historie van het bedrijf in relatie tot de omgeving en lokale sociaal-economische
factoren.
In het NMP-4 (Min.VROM, 2000) wordt geen specifieke aandacht besteed aan geurhinder
en wordt hinder ingedeeld bij het thema leefomgevingskwaliteit. Geurhinder is één
van de milieuaspecten met een sterk lokaal karakter, waarvan het Ministerie van
VROM heeft aangegeven dat in lokaal beleid vastgelegd dient te worden wat een
acceptabel geurhinderniveau is. Sommige provincies en gemeenten hebben dit inmiddels
gedaan of zijn daar mee bezig (bijv. Provincie Gelderland, Provincie Limburg).
Diverse overheden hanteren in hun geurkwaliteitsdoelstellingen een differentiatie
naar gebied en bestemming (zie volgende paragraaf en bijlage 7). Hierbij is het
van belang dat zorgvuldige afstemming plaatsvindt tussen provincie en gemeente
in zowel het geurbeleid als het gebiedsgerichte beleid.

Beoordeling van de geurhinder
Voor de beoordeling van geur kan uitgegaan worden van een vergelijkbaar beoordelingskader
zoals die voor chemische stoffen geldt (tabel 4.1).

Tabel 4.1: Overzicht van milieukwaliteitsmaten voor geurhinder (Bron:
Prov. Gelderland, 2000)


Slechte
milieukwaliteit
Ernstige
hinder
Max. toelaatbaar
risico
Grenswaarde
hinder
Richtwaarde
Lichte
hinder
Verwaarloosbaar
risico*
“streefwaarde”
Goede
milieukwaliteit
Geen
hinder

* Beneden het MTR geldt het ALARA-principe (as low as
reasonably achievable).

Het RIVM hanteert voor haar milieurapportages en -toekomstverkenningen voor het
aspect geurhinder onderstaande relaties (tabel 4.2), die een soort gemiddelde
relatie aangeven tussen de hoeveelheid geur en de mate van geurhinder, zonder
rekening te houden met de aard van de geur. De Gezondheids Effect Screening (GES)
gaat in eerste instantie uit van specifieke beoordelingsgegevens zoals die voor
categorie-1-bedrijfstakken beschikbaar zijn in de NeR en als deze ontbreken wordt
eveneens van de in tabel 4.2 aangegeven relatie uitgegaan (Fast et al, 2000).

Tabel 4.2: Milieukwaliteiten ingedeeld op basis van een algemene relatie
tussen
hinder (TLO; Punter 1996) en geurbelasting, zonder rekening te houden
met de aard van de geur (bron: Miedema et al, 2000).


Milieukwaliteit Geurconcentratie
(Ge/m3, 98P)
Hinder
(% soms/vaak last)
Ernstige
hinder (%)
Zeer goed 0,3 <5 0
Goed
Redelijk goed
0,8
1,5
5 – 10
10 – 15
<5
Matig
Tamelijk slecht
3
6
15 – 20
20 – 25
5 – 10
Slecht
Zeer slecht
Extreem slecht
10
25
50
25-30
30-35
> 35
>10



Het is echter bekend dat de aard van de geur van essentieel belang is voor het
ontstaan c.q de mate van hinder. Zeer aangename geuren (zoals broodgeur) leiden
tot minder hinder bij de in tabel 4.2 aangegeven geurconcentraties en zeer onaangename
geuren (zoals kadavergeur) tot meer hinder. Daarom is het van belang om bij de
beoordeling zoveel mogelijk gebruik te maken van specifieke gegevens over de
hinderlijkheid van een bepaald type geur, zoals die de afgelopen jaren zijn verkregen
in geuronderzoeken bij geurveroorzakende bedrijven in het kader van vergunningverlening.

Inmiddels is op basis van deze ervaringen onderstaande tabel samengesteld waarmee,
rekeninghoudend met de aard van de geur (uitgedrukt als hedonische waarde), een
indeling wordt gemaakt naar de potentiële hinderlijkheid van een bepaalde
geurbelasting (naast de potentiële hinder zal de feitelijke hinder mede
bepaald worden door de lokale context (Miedema et al., 2000). In deze tabel worden
de geurcontouren aangegeven die respectievelijk de grens vormen van het gebied
met ernstige hinder, hinder en lichte hinder. Buiten contour voor lichte hinder
is het hinderniveau nul.

Tabel 4.3: Vertaling van geurbelasting en hedonische waarde (H) van de geur naar
(te verwachten) mate van hinder in de omgeving.

Contour Geurhinderpotentieel
als combinatie van x ge/m3 (gebaseerd op
hedonische waarde) en 98-percentielwaarde
Ernstige hinder Geurconc. (Ge/m3) bij H=-2 als 98-percentiel
Hinder Geurconc. (Ge/m3) bij H=-1 als 98-percentiel
Lichte hinder Geurconc. van 1 (Ge/m3) als 99,5-percentiel



Diverse provincies hanteren bij (de uitvoering van) hun milieubeleid het beoordelingskader
uit tabel 4.3 of een daarop gelijkend kader. Deze beoordelingskaders zijn nog
vrij nieuw en kunnen bij voortschrijdend inzicht en ervaring de komende jaren
worden bijgesteld.

Beoordeling van gezondheidseffecten
In hoofdstuk 3 zijn de mogelijkheden besproken van onderzoek met schriftelijke
enquêtes naar de gezondheidseffecten, zoals hinder en gezondheidsklachten
en onderzoek met behulp van dagboekjes.

De resultaten van het vragenlijstonderzoek kunnen vergeleken worden met een controlegroep.
Indien een gestandaardiseerde vragenlijst is gebruikt, kunnen de resultaten vergeleken
worden met onderzoek elders. Zo kan de VOEG-lijst vergeleken worden met de resultaten
van het CBS Permanent onderzoek Leefsituatie (POLS).

In hoofdstuk 3 is reeds vermeld dat in sommige specifieke situaties bij een geringe
blootstelling meer hinder en/of gezondheidsklachten worden gemeld dan je op grond
van bijvoorbeeld landelijke cijfers zou verwachten. Voor geluidhinder is dit
o.a. geconstateerd in onderzoek rondom Schiphol (TNO-PG en RIVM, 1998 (Nederlandse
versie). Voor geurhinder is dit gemeld in onderzoek rondom afvalverwerkingsinstallaties
en -storten (Akkersdijk 2000, Neutra, 1991, Vrijheid, 2000). In onderstaande
worden enkele mogelijke verklaringen besproken. Een belangrijke mogelijke oorzaak
is (non-)respons bias. Onderzoek naar subjectieve gezondheidsklachten wordt hierdoor
namelijk sterk beïnvloed en hiermee wordt soms onvoldoende rekening gehouden.

Als andere mogelijke oorzaken van extreem hoge scores op hinder en gezondheidsklachten
worden zowel stress en angstgevoelens genoemd als ook politieke overwegingen.
De groep die handelt vanuit politieke overwegingen gaat ervan uit dat een hoge
rapportage van hinder en gezondheids-klachten zal leiden tot snelle en/of drastische
maatregelen (Job, 1998). De rol van de GGD is belangrijk bij de nadere analyse
van de vragen over gezondheidsklachten. Zo kan de GGD de ernst van de gezondheidsklachten
inzichtelijk maken door een gradering aan te brengen. Zo kan een door een arts
vastgestelde klacht als ernstiger worden aangemerkt dan een gemelde klacht. Bovendien
kan de GGD nagaan of er een discrepantie is in rapportage binnen één
vragenlijst of tussen meerdere vragenlijsten.

Indien binnen één vragenlijst veel gezondheidsklachten worden gerapporteerd
dan kan gekeken worden of het plausibel is dat alle gerapporteerde klachten in
verband gebracht kunnen worden met de blootstelling. Bij de vergelijking van
de resultaten van de verschillende vragenlijsten kan gekeken worden of de gezondheidsklachten
ook aanleiding geven tot een hoge medische consumptie of een slechte ervaren
gezondheid. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling om met deze nadere analyse
een deel van de gerapporteerde hinder en/of gezondheidsklachten als niet-relevant
of niet-reëel af te doen, maar om de proble-matiek meer inzichtelijk te
maken. Indien sprake is van hoge rapportage dan kan dit eveneens als een signaal
worden opgevat dat sprake is van een probleem. Het is van belang om dit probleem
te (laten) analyseren.

De resultaten van het dagboekonderzoek worden meestal niet met onderzoek elders
vergeleken. Ze geven een indruk van de lokale situatie. In sommige gevallen kunnen
ze worden vergeleken met emissie- of immissiegegevens.


5. Nader onderzoek

De noodzaak tot en keuze voor het soort nader onderzoek is afhankelijk van de
reeds beschikbare informatie, de ingeschatte ernst van de situatie, het inzicht
in de oorzaak van de hinder en eventuele oplossingsmogelijkheden voor het wegnemen/verminderen
van de hinder. Uitgangspunt hierbij is de volgende reeks, met name op hinder
gerichte, onderzoeksmethoden, die in deze volgorde toeneemt in omvang en prijs:

1. klachtenanalyse (zie hoofdstuk 3 en bijlage 3);
2. geurbelastingonderzoek (meten van geuremissie en berekenen van de immissieconcentraties
in de omgeving (zie hoofdstuk 2);
3. telefonisch geurhinderonderzoek (in combinatie met geurbelastingonderzoek,
zie hoofdstuk 3);
4. uitgebreid bevolkingspanelonderzoek (zie hoofdstuk 2)
5. uitgebreid schriftelijk vragenlijstonderzoek naar gezondheidseffecten, met
name hinder en gezondheidsklachten (zie hoofdstuk 3).

Doorgaans zullen onderzoekmethoden 4 en 5 weinig toegepast worden en hoofdzakelijk
bij ontoereikendheid van de eerder genoemde methoden om tot een oplossing van
de problematiek te komen. Daarbij speelt ook het aspect dat de hinder van de
bevolking serieus genomen wordt een belangrijke rol. Immers, het staat in dergelijke
situaties veelal reeds vast dat er sprake is/was van ernstige geurhinder. Een
andere reden om tot de bevolkingspanelmethode over te gaan, kan zijn wanneer
de oorzaak van de geur niet goed bekend is, zoals in geval van meerdere geurbronnen
op een industrieterrein. Door middel van deze methode kan meer inzicht worden
verkregen in de veroorzakers van de hinder (Fast et al, 1990).

6. Conclusie

Geur kan aanleiding geven tot hinder en tot gezondheidsklachten.
In hoeverre een geurwaarneming als hinderlijk wordt ervaren hangt af van diverse
factoren, zoals concentratie, duur en frequentie van de geur, aard en karakter
van de geur en persoonskenmerken van de waarnemer, zoals sociaal-economische
context. Hinder wordt beschouwd als een direct effect op de gezondheid. Geurhinder
gaat vaak gepaard met andere vormen van hinder. Langdurige of herhaalde blootstelling
aan geurstoffen kan ook aanleiding geven tot (subjectieve) gezondheidsklachten,
zoals hoofdpijn, duizeligheid, slaapstoornissen en depressieve klachten. Deze
worden waarschijnlijk indirect veroorzaakt door een complex van stressverwerkende
mechanismen. Dit verschilt per individu en kan leiden tot de paradoxale situatie
dat personen die melden weinig hinder te ondervinden, wel veel gezondheidsklachten
ervaren. Het ontstaan van gezondheidsklachten is dus niet lineair met het ontstaan
van hinder. De rol van de GGD bij geurhinder kan zijn:

– omschrijven van de door omwonenden ondervonden geurhinder;
– bijdragen aan het bepalen en verkrijgen van de benodigde relevante informatie
over klachten, hinder en de relatie tot geurbelasting;
– beoordelen van de door de bevolking ondervonden hinder/gezondheidsklachten
in relatie tot de geurbelasting (onder meer nagaan welke omstandigheden bepalend
zijn voor de hinder, bijv. piekemissies of bijzondere weersomstandigheden);
– een stimulerende en/of bemiddelende rol vervullen om tot een oplossing te komen,
onder meer door gerichte communicatie met bevolking, verantwoordelijke overheid
en eventueel de veroorzaker;
– zonodig aanvullend onderzoek doen naar hinder en gezondheidsklachten.

7. Stappenplan/rol GGD

Uitgaande van een klacht vanuit de bevolking is het stappenplan als
volgt:

– de GGD brengt een huisbezoek en inventariseert de klachten over geurhinder.
Het huisbezoek wordt zo mogelijk uitgevoerd tijdens een periode met geurhinder,
zodat tevens de omgeving kan worden geïnspecteerd;
– de GGD inventariseert de aard en omvang van de hinder door het opvragen van
de klachtenregistratie bij de gemeentelijke/provinciale milieuklachtencentrale
en door klachtenanalyse. Hierbij dient men alert te zijn op de eventuele aanwezigheid
van andere vormen van hinder
– de GGD maakt een risicobeoordeling van de specifieke situatie en adviseert
de verantwoorde-lijke overheid over de eventuele relatie tussen geur, hinder
en gezondheidsklachten;
– de GGD overlegt met de verantwoordelijke overheid over de aangetroffen geurhindersituatie
en eventueel te nemen maatregelen;
– de GGD informeert de melder(s);
– de GGD stimuleert zonodig het verkrijgen van de aanvullende gegevens over geurhinder
en gezondheidsklachten en draagt eventueel daaraan bij met behulp van vragenlijstonderzoek;
– de GGD adviseert verantwoordelijke overheid over informatievoorziening naar
omwonenden;

Indien geurhinder een rol speelt in de Ruimtelijke Ordening, kan de GGD de overheid
adviseren met betrekking tot het aspect (voorkoming van) geurhinder. Dit kan
onder meer door participatie in een projectgroep die zich met de planvorming
bezighoudt, via een inspraakreactie in het kader van de bestemmingsplanprocedure
of door middel van Gezondheidseffectscreening (GES). GES kan een belangrijke
rol spelen als methode ter kwantificering van de gezondheidseffecten, vooral
als meer-dere milieuaspecten van invloed zijn. Daarnaast kan de GGD lokale overheden
ondersteunen bij het formuleren van lokaal geurbeleid en gebiedsgericht beleid.
Aandachtspunten daarbij zijn het rekening houden met de bestemming van het gebied
in relatie tot de gewenste milieukwaliteit en het benutten van de beleidsmogelijkheden
om geurhinder in de toekomst te voorkomen.

8. Betrokken instanties

Ervaringensdeskundigen:

Kennis van geurhinder berust voor een belangrijk deel op ervaring met geurhindersituaties.
Deze ervaring is vooral aanwezig bij ingenieursbureaus gespecialiseerd in geuronderzoek,
bij provincies waar geurspecialisten werkzaam zijn en bij Infomil (tel. 070-3610575).

Emissiemetingen en snuffelploegmetingen:
Deze worden uitgevoerd door ingenieursbureaus met een gecertificeerd geurlaboratorium
voor olfactometrische metingen en snuffelploegmetingen, zoals:

– Buro Blauw, Wageningen, telefoonnummer: 0317-425200
– IMAG-DLO, Wageningen, telefoonnummer: 0317-476300
– TNO-MEP, Apeldoorn, telefoonnummer: 055-5493493
– Project Research Amsterdam (PRA) OdourNet BV, Amsterdam, telefoonnummer: 020-6255104
– Witteveen en Bos, Deventer, telefoonnummer: 0570-697911

9. Literatuurlijst

Akkersdijk I.G., Nijs, H.G.T., Klapwijk, H.P.,
Hegger, C. & Sanavro, F
. Afvalverwerkings-inrichting Merwedehaven: bron
van gezondheidsklachten? Onderzoeksfase 2: Gezondheidsenquête Sliedrecht,
GGD Zuid-Holland-zuid, Dordrecht, 2000.

Anzion, C. et al., Document Meten en Rekenen geur. Ministerie
VROM, Publicatiereeks Lucht en energie nr. 115, Den Haag, 1994.

Baltissen, A., Weerdt, D.H.J. van de & Wensveen, P. Geurbelevingsonderzoek
industrieterrein “De Rollepaal” te Dedemsvaart, GGD regio
IJssel-Vecht, Zwolle, 1993.

CBS/RIVM. Milieucompendium 1999; het milieu in cijfers. Samson,
Alphen aan den Rijn, 2000.

CEN (Comitté Européen de Normalisation). Air quality
– Dynamic olfactometry to determine the odour threshold. CEN/TC264, prEN
13725, Brussel, 1999.

Doorn, W.J. van. Geurhinder langs snelwegen. Rijkswaterstaat-DWW,
1998.

Fast, T., Hazel, P. van den & Weerdt, R. van de. Lokale Gezondheidseffectscreening
(GES) t.b.v. ruimtelijke ordening en milieu, kwantificering van gezondheidseffecten.
GGD Nederland, Utrecht, 2000. (In 2002 volgt een update).

Fast T., Landman, G., Harssema, H., & van Wijnen, J. Stankhinder
in Amsterdam-Noord als gevolg van bedrijfsactiviteiten in het Westelijk
Havengebied. GG&GD Amsterdam, Amsterdam, 1990.

Fast, T. Stankhinder; Hoofdstuk 13 uit het Handboek Buitenmilieu.
Redactie: M. van Bruggen & T. Coenen. Landelijke Vereniging van GGD’en,
Utrecht, 1996.

Gezondheidsraad. Geluid en gezondheid. Gezondheidsraad rapportnr.15,
Den Haag, 1994.

Haskoning. TLO Rockwool Lapinus te Roermond. Haskoning, Nijmegen,1996.

Haskoning. Geurhinderonderzoek Forbo Krommenie. Haskoning, Nijmegen,1999.

Infomil. LA01 Handreiking juridische aspecten vergunningverlening
mestbewerking en-verwerking.
Infomil, Den Haag, 2001.

Infomil. LA02 Richtlijn mestverwerkingsinstallaties. Infomil, Den Haag,
2001.

Infomil. Nederlandse Emissie Richtlijn (NeR); Geur. Hoofdstuk 2.9 & 3.6.
Infomil, Den Haag, 2000.

Job, R.F.S. Over-reaction to changes in noise exposure: The possible
effect of attitude. Journal of Sound and Vibration, 126, 3, 1988.

Kamp, I. van. Coping with noise and its health consequences.
Proefschrift, Rijksuniversiteit
Groningen, 1990.

Matser, E.J. Stank, stankhinder en gezondheidsklachten in de omgeving
van het composteringsbedrijf Rutte Recycling. Chemiewinkel UvA, Amsterdam, 1988.

Mennen, M. et al., Emissie en verspreiding van geur en toxische stoffen
in de omgeving van de Tweede en Derde Merwedehaven te Dordrecht en de hiermee
samenhangende gezondheidsaspecten, RIVM rapport 609021.018, Bilthoven, 2000.

Miedema, H.M.E., Tonkelaar, W.A.M. den & Jong, R.G. de. Belasting
en hinder door geur van
wegverkeer. Lucht nr. 2, juni 1996.

Miedema H.M.E., Walpot, J.I., Vos, H. & Steunenberg, C.F. Exposure-annoyance
relationships for odour from industrial sources, Atmospheric Environment 34,
2927-2936, 2000.

Ministerie van VROM. Herziene Nota Stankbeleid. Ministerie VROM, Den
Haag, 1994.

Ministerie van VROM. Richtlijn Veehouderij
en Stankhinder. Ministerie VROM, Den Haag, 1996.

Ministerie van VROM. Handboek Sfeerverwarming. Ministerie VROM,
Den Haag, 2000.

Ministerie van VROM. Nationaal Milieubeleidsplan 4. Ministerie
VROM, Den Haag, 2000.

Neutra, R. et al. Hypotheses to explain the higher symptom rates
observed around Hazardous Waste Sites. Environmental Health Perspectives,
94, 1991.

NNI (Nederlands Normalisatie Instituut). NVN2820A, Nederlandse
Voornorm Olfactometrie. NNI, Delft, 1999.

Project Research Amsterdam & Witteveen en Bos (PRA&Wibo). Haalbaarheidstudie
geurhinderpotentieel, Novem-studie, Amsterdam, 1999.

Provincie Gelderland. Geurbeleid. Provincie
Gelderland, Arnhem, 2000.

Provincie Zuid-Holland. Onderzoek milieubeleving Zuid-Holland
1998, onderzoek naar
milieubeoordeling door de bevolking. Provincie Zuid-Holland, Den Haag, 1998.

Punter et. al. Stabiliteitsonderzoek Telefonisch Leefsituatie Onderzoek
(TLO). Ministerie VROM, Publicatiereeks Lucht en energie nr. 121, Den Haag,1996.

Schakel, A., Valk, K.J. & Boom, T. Evaluatie, optimalisatie
en validatie van methoden voor de
bepaling van geurhinder en geurhinderpotentieel. Witteveen&Bos/TNO MEP, concept-eindrapportage,
2002.

Slob, R. Handboek Binnenmilieu. Redactie T. Fast, A. Verhoeff & J.
van Wijnen. GG&GD
Amsterdam, Amsterdam, 1996.

TNO. Nieuw Nationaal Model. Verslag van het onderzoek van de projectgroep
Revisie Nationaal Model. TNO-rapport R98/306, uitgegeven door Infomil, Den Haag,
1998.

TNO. Milieu en gezondheid 2001, overzicht van risico’s, doelen
en beleid. TNO, rap.nr. 2001.95, 2001.

TNO-MEP. Het nieuwe Nationaal Model; Model voor de verspreiding
van luchtverontreiniging uit bronnen over korte afstanden. TNO, Apeldoorn,
1998.
Ook te vinden op: www.infomil.nl via >lucht>luchtkwaliteit>Nieuw Nationaal
Model> Handreiking NNM deel 1.

TNO-PG en RIVM. Hinder, slaapverstoring, gezondheids- en belevingsaspecten
in de regio Schiphol, resultaten van een vragenlijstonderzoek. Publicatienummers:
TNO-PG:98.039; RIVM: 441520010. Leiden/Bilthoven, 1998.

Tonkelaar, W.A.M. den & Boeft, J. den.Ontwikkeling van
een model voor het berekenen van
geurconcentraties in straten (CAR-geur model). TNO, 1994.

Verein Deutsche Ingenieure (VDI). VDI-3882, Blatt 1 en 2. VDI, Dusseldorf,
1989.

Verschut, C. et al. Koppeling stankconcentratie en stankbeleving.
Ministerie VROM, Publicatiereeks Lucht en Energie nr. 98, Den Haag,
1991.

VNG. Bedrijven en milieuzonering. VNG, Den Haag, 2001.

Vrijheid, M. Health effects of residence near hazardous waste
landfill sites: A review of epidemiologic Literature. Environmental
Health perspectives, 108, suppl. 1, 2000.

Waegemaekers, C.H.F.M. & Hazel, P.J. van den. Stankhinder
in Renkum als gevolg van een
papierfabriek, GGD regio Arnhem, Arnhem, 1991.

Weerdt, D.H.J. van de & Baltissen-van der Linde, A.M. Onderzoek
naar gezondheid en geurhinder bij omwonenden rond tapijtfabrieken te Steenwijk,
GGD regio IJssel-Vecht, Zwolle, 1999.

Zwerver, C. & Hazel, P. van den. Onderzoek naar de geurbeleving
rondom de AKZO-fabriek in EDE. Deel 1. GGD West-Veluwe/Vallei, Ede, 1991.

Zwerver, C., de Jong-Mares, N & Hazel, P. van den. Onderzoek
naar de geurbeleving rondom de AKZO-fabriek in EDE. Deel 2. GGD West-Veluwe/Vallei,
Ede, 1992.


10. Definities
Geurhinder

Geurhinder is het cumulatieve resultaat van herhaalde stankverstoring gedurende
een langere periode dat zich laat kenmerken door gewijzigd gedrag of gedragsaanpassing.
Dit
gedrag kan actief zijn (klagen, ramen sluiten, minder in de tuin zitten) of passief
(desgevraagd (bv. in een enquête) geeft men aan hinder te ondervinden).
Geurhinder kan leiden tot aantasting van welbevinden waardoor ons welzijn wordt
beïnvloed. (PRA & Wibo, 1999). Geurhinder wordt door het CBS en ministerie
van VROM middels een enquête gemeten, op basis van een positief antwoord
op de vraag of men “vaak of soms last heeft van stank” (Doorlopend
Leefsituatie Onderzoek van CBS of in de daarvan afgeleide telefonische versie
Telefonisch Leefsituatie Onderzoek). Geurbronnen waarnaar gevraagd wordt, zijn
wegverkeer, industrie of bedrijven, landbouw en open haarden/allesbranders.

Ernstige geurhinder
Ernstige geurhinder is gebaseerd op de vraag uit de periodieke hinderenquête
van TNO, in welke mate mensen een bepaalde bron in de woonomgeving als hinderlijk
ervaren op basis van een 10-puntsschaal van 1 (“helemaal niet hinderlijk”)
tot 10 (“heel erg hinderlijk”). Mensen die 8, 9 of 10 antwoorden
worden getypeerd als zijnde “ernstig gehinderd” (definitie
volgens CBS/RIVM, 2000).

Aanvaardbaar hinderniveau
Het maximaal toe te stane hinderniveau op basis van milieuhygiënische
gronden (mate van hinder), zonder rekening te houden met de technisch/economische
mogelijkheden van
geurreductie en/of andere lokale, maatschappelijke afwegingen.

Acceptabel hinderniveau
Het door het lokaal bevoegd bestuursorgaan maximaal toegestane hinderniveau,
als resultante van een ALARA-afweging tussen hinder in de omgeving, technisch/economische
mogelijkheden van geurreductie bij het bedrijf en andere lokale, maatschappelijke
omstandigheden.

Geureenheid

Uitdrukkingseenheid voor geurconcentratie, die bepaald wordt door middel van
een gestandaardiseerde olfactome-trische analyse (met de menselijke neus) van
de geursterkte van de aan het geurpanel aangeboden lucht, in een geur-laboratorium.

NeR
Nederlandse Emissie Richtlijn.

Percentiel
Procentuele deel van de uren van het jaar waarbij, in dit geval, een bepaalde
geurconcentratie juist op zal treden. In deze handleiding wordt veelal gesproken
over een geurcontour van x geureenheden als 98-percentielwaarde, hetgeen betekent
dat binnen het contourgebied sprake zal zijn van meer dan 2% van de uren van
het jaar een geurconcentratie van x geureenheden en buiten deze contour minder
dan 2% van de uren van het jaar een geurconcentratie van x geureenheden/m3 op
zal treden.

Snuffeleenheid
Uitdrukkingseenheid van geurconcentratie, gemeten door een snuffelploeg. GGD-richtlijn
Geurhinder oktober 2002 23 Eindversie

Stankverstoring
Stankverstoring is het complex van reacties ten gevolge van momentane blootstelling
aan een ambiente stressor, die na waarneming aanleiding geeft tot een negatieve
appreciatie, en die de noodzaak tot verwerking oproept (PRA & Wibo, 1999).

Intensiteit
De sterkte van een geurwaarneming ten gevolge van een geurprikkel.

Concentratie
Aantal geureenheden per volume-eenheid lucht. De getalsgrootte is
gelijk aan het aantal malen dat de geurhoudende lucht met geurvrije lucht
moet worden verdund om de geur-drempel te bereiken (NVN2820).

Hedonische waarde
Maat voor de (on-)aangenaamheid op een schaal van extreem onaangenaam
tot extreem aangenaam (volgens VDI 3882-2)

Gezondheid
Gezondheid is het lichamelijk, psychisch en sociaal welbevinden
en niet slechts de afwezigheid van ziekte (definitie volgens WHO).


11. Geraadpleegde personen


De volgende personen hebben op verzoek één of meer conceptversies
voorzien van commentaar:

Extern:

C. van den Bogaard, VROM-Inspectie, Ministerie VROM, Den Haag.
Mw. T. Fast, Fast Advies, Utrecht.
G.M.P. Hagen, Afdeling Milieu-Stedelijk, Provincie Limburg, Maastricht.
Mw. I. van Kamp, Laboratorium voor Blootstellingsonderzoek en Milieuepidemiologie,
RIVM,
Bilthoven
H.M.E. Miedema, TNO-Preventie & Gezondheid, afdeling VGZ-Milieu, Leiden.
A. Peeters Weem, Sectie NeR, Infomil, Den Haag.

GGD-medewerkers:
Mw. I. Akkersdijk, arts Algemene Gezondheidszorg, GGD Zuid-Holland Zuid, Dordrecht.
Mw. M. Drijver, medisch milieukundige, GGD Zuid-Kennemerland, Haarlem.
Mw. T. Habets, onderzoeker medische milieukunde, GGD Rotterdam e.o., Rotterdam.
Mw. M. Jongeneel, milieugezondheidkundige, Hulpverlening Gelderland-Midden, Arnhem.
Mw. G. Jongmans-Liedekerken, medisch milieukundige, GGD Westelijke Mijnstreek,
Geleen
Mw. E. Peeters, medewerker medische milieukunde, GGD Rotterdam e.o., Rotterdam.
Mw. R. Veldkamp, sociaal verpleegkundige, GGD Zuidelijk Zuid-Limburg, Maastricht.
Mw. J. Visser, medewerker medische milieukunde, GGD Westfriesland, Hoorn.
R. van de Weerdt, medisch milieukundige, GGD Regio IJssel-Vecht, Zwolle.


12. Samenstelling werkgroep

Auteur:
W. van Doorn, milieugezondheidkundige, GGD Zuidoost-Brabant/Provinciaal Bureau
Medische Milieukunde GGD’en Noord-Brabant en Zeeland (PBBMMK), Breda.

Projectcoördinatie en eindredactie:
Mw. N.E. van Brederode, medisch milieukundige, GGD Rivierenland, Tiel.


Bijlagen
Bijlage 1: Toelichting over het ontstaan van geurhinder
Bijlage 2: Vragenlijsten Dagboekonderzoek
Bijlage 3: Klachtenanalyse
Bijlage 4: Geurhindersystematiek NeR
Bijlage 5: Enquête Telefonisch Leefsituatieonderzoek (TLO)
Bijlage 6: Vragenlijsten hinder en gezondheidseffecten
Bijlage 7: Geurhinder bij ruimtelijke ordening


Bijlage 1: Toelichting over het ontstaan van geurhinder

Bijgevoegd schema laat de oorzaak-gevolg-keten zien van geurbron naar geurhinder,
zoals beschreven in de “haalbaarheidstudie geurhinderpotentieel” (PRA&Wibo,1999)
en van geurhinder naar gezondheidsklachten, zoals verklaard uit stressverwerkende
mechanismen.

De eerste stappen in het schema hebben betrekking op de vorming van geurstoffen
tot en met de blootstelling (zie hoofdstuk 2 van deze richtlijn). De blootstelling
aan geur wordt beschreven in termen van geurconcentratie, frequentie en duur.

Voor de waarneming en beoordeling (perceptie) van de geur is tevens de aard van
de geur (uitge-drukt als hedonische waarde, een maat voor de (on-)aangenaamheid
van een geur) en het karakter van de geur (associatief) van belang. Indien een
geur gevoelens van onveiligheid oproept, zal deze bij een gelijke blootstelling
als hinderlijker ervaren worden dan de geur van bijvoorbeeld vers brood. Maar
ook de geur van een algemeen als zeer aangenaam ervaren geur kan tot hinder leiden,
indien men deze geur op een ongewenst moment ruikt, bijvoorbeeld midden in de
nacht.Daarnaast kunnen allerlei persoonsgebonden factoren van invloed zijn op
de hinderbeleving, zoals de econo-mische relatie tot de bron. Zo zijn diverse
situaties bekend waaruit blijkt dat omwonenden die zelf bij het bedrijf werkzaam
zijn, de geur meer accepteren dan mensen die geen of een slechte relatie tot
het bedrijf hebben. Ook de algehele sociaal-economische situatie van de waarnemer
heeft invloed op de mate waarin geuren als hinderlijk ervaren worden. Andere
persoonsgebonden factoren zijn tevredenheid met de woonomgeving en de ervaren
gezondheid.

Bij de beoordeling zijn tevens de aanwezigheid van andere verstorende factoren
van belang, zoals lawaai. Uiteindelijk leidt de aanwezigheid van geurstoffen
tot een bepaalde mate van hinder. In het kader van een recente haalbaarheidsstudie
naar meetmethoden voor geurhinder (PRA&Wibo,1999) wordt geconcludeerd dat:

– hinder niet momentaan wordt veroorzaakt, maar zich ontwikkelt tot overlast
bij periodieke
waarneming over langere termijn;
– de associatie tussen een bron en hinder, bij personen met waarnemingshistorie,
hardnekkig is. Deze associatie kan nog jaren nadat de blootstelling belangrijk
is verminderd tot merkbaar meer hinder onder deze personen leiden;
– hinder kennelijk wordt bepaald door het opbouwen van een waarnemings- en appreciatiehistorie
over langere tijd, waarbij de meest memorabele “pieken” in blootstelling
in hoge mate bepalend zijn (zie ook hoofdstuk 2).

Het hangt van diverse factoren af of deze hinder ook als klacht gemeld wordt
bij de overheid of bedrijf. Een belangrijke rol daarbij spelen de toegankelijkheid
van klachtencentrale, de verwachting die men heeft (of uit ervaring heeft opgedaan)
met klachtenbehandeling en maatregelen die genomen zijn ter vermindering van
de hinder. Ook kan het zijn dat omwonenden elkaar beïnvloeden, al dan niet
mede beïnvloed door berichten in de (lokale) media, waardoor er veel meer
klachten ingediend worden dan zonder die beïnvloeding het geval zou zijn
geweest. Het aantal klachten vormt daarom nooit een maat voor de mate waarin
hinder wordt ondervonden, maar altijd wel een signaal dat er hinderproblematiek
aanwezig is. De afwezigheid van klachten betekent omgekeerd niet dat er geen
hinder kan zijn.

GGD-richtlijn Geurhinder


Bijlage 2: Vragenlijsten voor dagboekonderzoek

(Bron van eerste vragenlijst: Waegemaekers & van den Hazel, 1991; Bron tweede
vragenlijst:
Baltissen- van der Linde et al., 1993)

Bijlage 3. Klachtenanalyse

In hoofdstuk 1 is uiteengezet dat geurklachten uitsluitend een signaal vormen
dat er hinderproblematiek aanwezig is, die waarschijnlijk met stank te maken
heeft. Geheel zeker is dat niet, omdat soms mensen over stank klagen terwijl
er een andere verstorende factor in het spel is.
Hoewel klachten nooit een maat vormen voor de mate waarin sprake is van geurhinder,
kunnen
klachten wel gebruikt worden om meer inzicht in de problematiek te krijgen. Daartoe
kan onderstaande klachtenanalyse worden gevolgd.

1. Uitgangspunt is dat een vermoedelijke veroorzaker(s) van de stankklachten
bekend is;
2. Vraag de beschikbare klachtengegevens op bij gemeente en provincie (beide
beschikken over een klachtenregistratie. Deze registraties hebben meestal geen
volledige overlap);
3. Analyseer of de klachten op basis van weersgegevens terecht aan de betreffende
bron
toegeschreven kunnen worden (windrichting gegevens). Probeer dit op basis van
uurgegevens te
doen, zowel van het tijdstip dat hinder ondervonden werd (dit kan een ander moment
zijn dan het
moment waarop de klacht gemeld is) en de windrichting op dat moment.
4. Ga op basis van de terechte klachten na of de bron op de betreffende hindertijdstippen
ook
daadwerkelijk actief was.
5. Inventariseer, eventueel in overleg met vertegenwoordiger van het bevoegd
gezag (gemeente of
provincie) die de bron goed kent, welke “bedrijfscondities” heersten
op moment van de hinder.
Probeer tot een conclusie te komen of bijzondere bedrijfsomstandigheden oorzaak
zijn van de
hinder of reguliere bedrijfsomstandigheden. Beiden al dan niet in combinatie
met ongunstige
weersomstandigheden.

Bijlage 4: Geurhindersystematiek NeR

Bijlage 5: Enquête voor Telefonsich Leefsituatie Onderzoek (TLO)
Bron: Anzion et al: Document Meten en Rekenen geur. Min. VROM, Den Haag,
1994.

Bijlage 6: Vragenlijsten voor onderzoek naar hinder en gezondheidseffecten

(Bron: Akkersdijk et al, 2000 en van der Weerdt & Baltissen, 1999)

Bijlage 7. Geurhinder bij ruimtelijke ordening

Bij de ruimtelijke planvorming biedt de Wet op de Ruimtelijke Ordening het algemene
kader, voor de
totstandkoming van ruimtelijke plannen, zoals structuurplannen, streekplannen
en bestemmingsplannen. In de praktijk wordt bij de voorbereiding, bestemming,
beoordeling en uitvoering van bestemmingsplannen veelal gewerkt aan de hand van
de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2001). Deze gaat uit van het
principe van zonering, het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende
en milieugevoelige functies, ter bescherming of vergroting van de leef-kwaliteit.

Daartoe bevat de brochure een handreiking om, op basis van afstandsindicaties,
voor diverse milieuaspecten, waaronder geur, te beoordelen en vast te leggen
welke bedrijven toelaatbaar zijn, dan wel welke nieuwe bestemmingen mogelijk
zijn in een gebied.
Belangrijk in dit verband is het feit dat de geurafstandsindicaties vaak erg
indicatief zijn, omdat deze
zijn opgesteld per bedrijfscategorie (SBI-code) zonder rekening te houden met
de omvang van het
bedrijf en de mate waarin geurreducerende maatregelen getroffen zijn, en omdat
onduidelijk is op
basis van welk criterium de afstandsindicatie berust (bijv. afstand waarbij ernstige
geurhinder te
verwachten is, of juist het maximale geurinvloedsgebied waar nog net de geur
waarneembaar is).
Onderzoekers van Haskoning (Haskoning, 2001) hebben de indruk dat de afstandsindicaties
voor een belangrijk deel van de geurrelevante bedrijven een erg korte afstand
aanduiden, zeker voor nieuwe situaties, die eerder liggen op afstanden ter beperking
van ernstige hinder dan ter voorkoming dat hinder op kan treden. Er is nauwelijks
sprake van afstandsindicaties die een veilige afstand ter voorkoming van geurhinder
geven.

Gebiedsgericht beleid

om een eenduidig gebiedsgericht beleid ten aanzien van geur te kunnen voeren,
is het nodig dat geur(hinder) op een gelijke wijze wordt benaderd in de milieuvergunningverlening
en in de ruimtelijke ordening. Dit wordt inmiddels gedaan door een tweetal provincies
in Nederland, de provin-cies Limburg en Zuid-Holland. De kern van de gehanteerde
geurmethodiek is door middel van geurhindercontouren rond de grotere industriële
geurbronnen aan te geven hoeveel geurhinder te verwachten is in de omgeving.
Daarbij wordt de te verwachten geurkwaliteit van de omgeving gekwalificeerd in
de volgende 4 gradaties van toenemende milieukwaliteit:

– ernstige geurhinder (er is vaak een sterke geur waarneembaar, die als erg hinderlijk
wordt ervaren;
er zullen doorgaans veel geurklachten zijn);
– geurhinder (er is regelmatig geur waarneembaar, in matige tot sterke concentraties,
die aanleiding
geeft tot hinder, maar nauwelijks tot ernstige hinder; er zullen enkele geurklachten
zijn);
– lichte geurhinder (er is wel eens geur waarneembaar, die door sommigen als
(licht) hinderlijk
ervaren wordt; geurklachten zijn weinig waarschijnlijk);
– verwaarloosbare geurhinder (er is geen geur waarneembaar en dus geen geurhinder).

Deze indeling is analoog aan de gangbare indeling die voor andere milieuaspecten
gehanteerd wordt, zoals aangegeven in hoofdstuk 4, tabel 4.1.

Op basis van ervaringskennis opgedaan in geuronderzoeken rond veelal industriële
bedrijven, is bovenstaande indeling in milieukwaliteiten voor geur vertaald naar
bijbehorende geurbelastingen, waarmee de mate van geurhinder in nieuwe situaties
voorspeld kan worden.

Tabel B.5.1: Vertaling van geurbelasting en hedonische waarde (H) van de geur
naar (te verwachten) mate van hinder in de omgeving.

Contour Geurhinderpotentieel
als combinatie van x ge/m3 (gebaseerd op hedonische
waarde) en 98-percentielwaarde
Ernstige hinder Geurconc. (Ge/m3) bij H=-2 als 98-percentiel
Hinder Geurconc. (Ge/m ) bij H=-1 als 98-percentiel
Lichte hinder Geurconc. van 1 (Ge/m3) als 99,5-percentiel


Deze beoordelingskaders zijn nog vrij nieuw en kunnen bij voortschrijdend inzicht
en ervaring nog
bijgesteld gaan worden de komende jaren.

Doordat op deze manier bekend is welke mate van geurhinder in de omgeving te
verwachten
is/aanwezig zal zijn, kan in de ruimtelijke planvorming geurhinder zoveel mogelijk
voorkomen
worden en kan gemotiveerd vastgesteld worden welke mate van geurhinder acceptabel
wordt geacht.

Deze methodiek biedt daarmee een belangrijke nuancering van het aspect geurhinder
ten opzichte van de huidige werkwijze op basis van afstandsindicaties per bedrijfstak
(VNG-brochure: Bedrijven en milieuzonering), doordat:

– bedrijfsspecifiek de mate van geurhinder kan worden bepaald;
– rekening houdend met de functie van het gebied en de specifieke bestemming,
een gemotiveerde
afweging van het acceptabel geacht hinderniveau kan worden gemaakt;
– afstemming wordt gerealiseerd tussen de benadering van geurhinder bij milieuvergunningverlening
en de benadering bij ruimtelijke ordening.

De afweging over de mate van geurhinder die acceptabel wordt geacht op een bepaalde
plaats, wordt gemaakt door het lokale bevoegd bestuursorgaan. Bovenstaande benadering
wordt door de provin-cies Zuid-Holland en Limburg gehanteerd bij beoordeling
van ruimtelijke plannen en bij milieuvergunningverlening, op basis van de onderstaande
basis-milieukwaliteiten-tabel voor geur.


Tabel B 5.2: Basis milieukwaliteiten (Ernstige Hinder, Hinder en Lichte Hinder)
voor
geur per omgevingstype en gevoelig object.

Omgevingstype/gevoelig
object
Bestaand bedrijf Nieuw bedrijf
Rustige woonwijk <L <L
Drukke woonwijk <H <L
Gemengd gebied <H <H
Bedrijfswoningen in
landelijk gebied
<E <H
Burgerwoningen in landelijk
gebied
<H <H
Bedrijfsterrein <E <E
Natuurgebied <H <H
Recreatiegebied
– dagrecreatie
– verblijfsrecreatie

<H
<L

<L
<L
Ziekenhuizen, sanatoria,
bejaarden- en verpleeghuizen
<L <L



Het onderscheid in gewenste milieukwaliteit tussen bestaand en nieuw bedrijf,
moet ook worden
toegepast op bestaande en nieuwe gevoelige bestemmingen. Voor nieuwe situaties
zal in algemene zin een hogere milieukwaliteit uitgangspunt bij de planvorming
zijn dan voor bestaande situaties (mogelijk is).

Als uitgangspunten voor bovengenoemde tabel is gehanteerd:
– verblijfsduur;
– gevoelige groepen;
– bijzondere bestemmingen.


Gezondheids Effect Screening
In de in opdracht van de ministeries van VWS en VROM ontwikkelde systematiek “Gezondheids
Effect Screening” wordt op een enigszins vereenvoudigde wijze met geur bij
ruimtelijke planbeoordeling omgegaan zoals hierboven geschetst. In de GES-methodiek
wordt differentiatie naar hinderlijkheid van de geur aangebracht bij beoordeling
van de geurbelasting, indien van deze geur specifieke informatie beschikbaar
is in de bijzondere regeling geur van de NeR. Indien dit niet het geval is wordt
gebruikgemaakt van een algemene relatie tussen geurbelasting en geurhinder zoals
gehan-teerd door het RIVM (zie ook tabel 4.2). In de GES wordt geen gebiedsbestemming-specifieke
beoordeling van de geurbelasting en geurhinder uitgevoerd, zoals in het hierboven
geschetste gebiedsgerichte
beleid.